. Mede ontleend aan de rov. 2.1-2.10 van het arrest van het hof Den Haag van 24 maart 2015.
HR, 03-02-2017, nr. 15/04591
ECLI:NL:HR:2017:140, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
03-02-2017
- Zaaknummer
15/04591
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:140, Uitspraak, Hoge Raad, 03‑02‑2017; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2015:717, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1128, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1128, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 11‑11‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:140, Gevolgd
- Wetingang
- Vindplaatsen
JBPr 2017/23 met annotatie van mr. F.J.P. Lock
JBPr 2017/23 met annotatie van mr. F.J.P. Lock
Uitspraak 03‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Ontbinding huurkoop- en huurovereenkomst met betrekking tot restaurant. Waardevergoeding in plaats van ongedaanmaking (art. 6:272 BW). Verboden aanvulling van de feiten (art. 24 Rv). Bevrijdend verweer. Passeren van bewijsaanbod. Miskenning van onderbouwd verweer.
Partij(en)
3 februari 2017
Eerste Kamer
15/04591
TT/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
KOGRA B.V.,gevestigd te Den Haag,
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[verweerder],wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.E. Bruning.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als Kogra en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 966811/10-16709 van de kantonrechter te ‘s-Gravenhage van 21 april 2010, 31 maart 2011 en 1 maart 2012;
b. de arresten in de zaak 200.108.361/01 van het gerechtshof Den Haag van 14 augustus 2012 en 24 maart 2015.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 24 maart 2015 heeft Kogra beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [verweerder] toegelicht door zijn advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot vernietiging van het bestreden arrest van het hof en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof voor verdere behandeling.
De advocaat van [verweerder] heeft bij brief van 25 november 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Kogra, waarvan [betrokkene] (hierna: [betrokkene]) bestuurder en aandeelhouder is, en [verweerder] hebben op 1 september 2009 een huurkoopovereenkomst gesloten met betrekking tot het horecabedrijf ‘tapasbar-restaurant [A]’ (hierna: het restaurant), dat is gevestigd in het pand aan de [a-straat 1] te Den Haag (hierna: het pand), alsmede met betrekking tot de daarbij behorende goodwill, handelsnaam en inventaris. Deze huurkoopovereenkomst is beëindigd, waarna partijen op 21 oktober 2009 een nieuwe huurkoopovereenkomst hebben gesloten.
(ii) Partijen hebben tevens een (onder)huurovereenkomst gesloten met betrekking tot het pand.
(iii) In een verklaring van 6 oktober 2009 staat vermeld dat de op naam van [betrokkene] staande en aan zijn bankrekening gekoppelde pin/creditcard-apparatuur aan [verweerder] wordt overgedragen wanneer de waarborgsom ter zake van de huur van het pand en de overname van de voorraad is betaald, dat tot die tijd de beschikking en de mogelijkheid tot betaling bij [betrokkene] blijft, en dat de kasopbrengst bij [betrokkene] blijft totdat het contract is opgesteld.
(iv) Het restaurant is, na een controle op 18 december 2009, wegens het ontbreken van de vereiste vergunningen op last van de gemeente op 23 december 2009 gesloten.
(v) Op 2 juni 2010 is het pand op grond van een tussen partijen gewezen verstekvonnis van 21 april 2010 ontruimd.
(vi) Het restaurant is in de periode van juni 2010 tot 19 september 2010 gesloten geweest.
3.2.1
Kogra heeft onder meer ontbinding van de huurkoopovereenkomst en van de (onder)huurovereenkomst gevorderd, alsmede betaling van bepaalde huurkooptermijnen en huurtermijnen. De kantonrechter heeft deze vorderingen bij verstek toegewezen.
3.2.2
[verweerder] is van het verstekvonnis in verzet gekomen en heeft in reconventie diverse vorderingen ingesteld.De kantonrechter heeft het verstekvonnis vernietigd en Kogra veroordeeld tot betaling van een geldbedrag aan [verweerder].
3.2.3
Het hof heeft het tussen- en het eindvonnis van de kantonrechter vernietigd en heeft partijen over en weer veroordeeld tot betaling van diverse geldbedragen.De overwegingen van het hof zullen voor zover nodig hierna aan de orde komen.
3.3
Onderdeel 1 bevat geen klachten.
3.4.1
Onderdeel 2.1.2 keert zich tegen de wijze waarop het hof in rov. 3.4, op de voet van art. 6:272 BW, de waarde heeft bepaald van het genot en het gebruik dat [verweerder] in de periode van oktober 2009 tot en met mei 2010 van het restaurant heeft gehad.
3.4.2
Onderdeel 2.1.2-i in samenhang met onderdeel 2.1.2-iii klaagt dat het hof in dit verband buiten het debat van partijen is getreden door uit te gaan van “een (niet onredelijk) rendement van 10% per jaar”.
Deze klacht slaagt. In de processtukken hebben partijen geen stellingen ingenomen met betrekking tot het rendement van het restaurant. Het door het hof gekozen uitgangspunt is geen feit van algemene bekendheid in de zin van art. 149 lid 2 Rv en kan evenmin worden aangemerkt als een aanvulling van de rechtsgronden als bedoeld in art. 25 Rv. Dit betekent dat het hof in strijd met art. 24 Rv de feiten heeft aangevuld.
3.4.3
In verband met het vorenstaande kunnen de overige klachten van de onderdelen 2.1.2-i tot en met 2.1.2-vii onbehandeld blijven.
3.5.1
Onderdeel 2.2.1 komt op tegen het oordeel van het hof in rov. 3.11 met betrekking tot de door Kogra gevorderde vergoeding van de schade aan de inventaris van het restaurant, de kosten van herstelwerkzaamheden en de huur- en omzetderving in de periode waarin het restaurant vanwege die herstelwerkzaamheden gesloten was.
3.5.2
Onderdeel 2.2.1 onder a klaagt dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende gemotiveerd heeft geoordeeld dat het, gelet op de betwisting van [verweerder], aan Kogra is om nader te onderbouwen dat de schade aan de inventaris is veroorzaakt door [verweerder].
Deze klacht treft doel. Het hof heeft in rov. 3.11 overwogen dat genoegzaam is gebleken dat er schade is aan de inventaris. Voorts staat vast dat de schade aan de inventaris is ontstaan op enig tijdstip vóór de ontruiming op 2 juni 2010 van het pand waarin het restaurant was gevestigd, derhalve gedurende de periode dat [verweerder] het genot en het gebruik had van het restaurant en de inventaris. Een en ander brengt mee dat het verweer van [verweerder] dat hij de schade niet heeft veroorzaakt, moet worden aangemerkt als een bevrijdend verweer. Anders dan het hof heeft overwogen, was het dan ook aan [verweerder] om te stellen en, zo nodig, te bewijzen, dat de schade niet door hem is veroorzaakt.
3.5.3
Onderdeel 2.2.1 onder b klaagt terecht dat het hof de door Kogra gevorderde schadevergoeding wegens gemiste omzet niet had mogen afwijzen zonder Kogra toe te laten tot het bewijs van haar stelling dat (i) sprake is geweest van omzetderving, omdat het restaurant vanwege de noodzakelijke herstelwerkzaamheden pas medio september 2010 kon worden heropend, en (ii) er ook nadien omzetdaling is geweest als gevolg van de eerdere sluiting van het restaurant op last van de gemeente.
3.6.1
In onderdeel 2.3 wordt onder meer opgekomen tegen het oordeel van het hof in rov. 3.16 met betrekking tot het door [verweerder] gevorderde bedrag van € 51.000,--.
3.6.2
De onderdelen 2.3.1 en 2.3.2 keren zich tegen de overweging van het hof dat het op de weg van Kogra had gelegen haar betwisting van de hoogte van [verweerder]’ vordering nader te onderbouwen, hetgeen zij niet heeft gedaan.
Deze klachten slagen voor zover zij aanvoeren dat het hof heeft miskend dat Kogra de hoogte van de vordering van [verweerder] heeft betwist door aan te voeren dat de kasbetalingen (anders dan de pinbetalingen) niet aan Kogra dan wel [betrokkene] ten goede zijn gekomen, en is voorbijgegaan aan de stellingen die partijen dienaangaande hebben ingenomen.
3.7
Voor zover de klachten van de onderdelen 2.3.4 en 2.4 voortbouwen op de klachten die hiervoor in 3.4-3.6 gegrond zijn bevonden, treffen zij eveneens doel.
3.8
De overige klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Den Haag van 24 maart 2015;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van Kogra begroot op € 2.717,33 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, A.H.T. Heisterkamp en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 3 februari 2017.
Conclusie 11‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Ontbinding huurkoop- en huurovereenkomst met betrekking tot restaurant. Waardevergoeding in plaats van ongedaanmaking (art. 6:272 BW). Verboden aanvulling van de feiten (art. 24 Rv). Bevrijdend verweer. Passeren van bewijsaanbod. Miskenning van onderbouwd verweer.
Zaaknummer: 15/04591
mr. Wuisman
Roldatum: 11 november 2016
CONCLUSIE inzake
KOGRA B.V.,
eiseres tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
tegen:
[verweerder] ,
verweerder in cassatie,
advocaat: mr. M.E. Bruning.
In het kader van de afwikkeling van de ontbinding van een huurkoopovereenkomst en een (onder)huurovereenkomst, die partijen in cassatie - (hierna Kogra respectievelijk [verweerder] te noemen) - in 2009 met elkaar waren aangegaan, zijn partijen in hoger beroep over en weer veroordeeld tot het doen van betalingen van zekere bedragen aan elkaar. In cassatie wordt door Kogra een aantal van die veroordelingen aangevochten.
1. Feiten en procesverloop(1.)
1.1 In cassatie kan – voor zover in cassatie nog van belang – van de volgende feiten worden uitgegaan:
- -
i) Kogra, waarvan [betrokkene] bestuurder en aandeelhouder is, en [verweerder] hebben eerst op 1 september 2009 maar daarna opnieuw op 21 oktober 2009 een huurkoopovereenkomst afgesloten met betrekking tot een horecabedrijf te Den Haag, met in begrip van de daarbij horende goodwill, handelsnaam en inventaris. De overeengekomen huurkoopsom diende voor een gedeelte in de vorm van een som ineens te worden voldaan en voor het overige in 28 maandtermijnen van € 6000,-. Voor overname van courante voorraden was [verweerder] een bedrag van € 5.000,- verschuldigd.
- -
ii) Partijen zijn tevens met elkaar een overeenkomst van onderhuur aangegaan met betrekking tot het pand, waarin het horecabedrijf werd uitgeoefend. De overeengekomen maandelijkse huursom bedroeg € 3.317,14 en de door [verweerder] in termijnen aan Kogra te betalen waarborgsom € 10.000,-. De laatste termijn van € 4000,- diende uiterlijk op 1 januari 2010 te zijn betaald. (2.)
- -
iii) In een verklaring d.d. 6 oktober 2009 staat vermeld dat de – op naam van [betrokkene] staande en aan zijn bankrekening gekoppelde – pin-/creditcard-apparatuur aan [verweerder] wordt overgedragen wanneer de waarborgsom ter zake van de huur en de overname van de voorraad is betaald, dat tot die tijd de beschikking over en de mogelijkheid tot betaling bij [betrokkene] blijft en dat de kasopbrengst bij [betrokkene] blijft totdat het contract is opgesteld.
- -
iv) Het restaurant is, na een controle op 18 december 2009, wegens het ontbreken van de vereiste vergunningen op last van de gemeente op 23 december 2009 gesloten.
- -
v) Op 2 juni 2010 is het huurpand op grond van een tussen partijen op 21 april 2010 gewezen verstekvonnis ontruimd. Het restaurant is in de periode juni 2010 tot 19 september 2010 gesloten geweest.
1.2 Kogra heeft [verweerder] bij exploot van 9 april 2010 gedagvaard voor de rechtbank ’s-Gravenhage, sector kanton, en onder meer de volgende vorderingen tegen hem ingesteld:
- -
i) ontbinding van de huurkoopovereenkomst per 1 mei 2010 met het bevel aan [verweerder] om al hetgeen hem in huurkoop is overgedragen aan Kogra terug te geven c.q. ter beschikking te stellen;
- -
ii) ontbinding van de huurovereenkomst per 1 juni 2010 met een veroordeling van [verweerder] om binnen drie dagen na betekening van het vonnis het horecapand te ontruimen;
- -
iii) veroordeling van [verweerder] om aan Kogra te betalen onder meer de maandelijks verschuldigde huurkooptermijnen ad € 6.000,00 (tot en met april 2010), te vermeerderen met 2% rente te betalen vanaf 1 november 2009, en de huurtermijnen ad € 3.317,14 per maand vanaf 1 april 2010 tot de feitelijke ontruiming.
Bij verstekvonnis d.d. 21 april 2010 heeft de kantonrechter de vorderingen toegewezen.
1.3 [verweerder] is bij exploot d.d. 28 mei 2010 van het verstekvonnis in verzet gekomen. Hij voert alsnog verweer tegen de vorderingen van Kogra en stelt in reconventie enige vorderingen in. In een op 9 december 2010 genomen akte houdende vermeerdering van eis formuleert hij zijn vorderingen nader. Hij vordert vernietiging van het verstekvonnis met uitzondering van de ontbinding van de overeenkomst tot huurkoop, verder een verklaring voor recht dat Kogra jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld (onder meer wegens het plegen van bedrog of het misbruik maken van omstandigheden bij het sluiten van de huurkoopovereenkomst) en betaling van een – in de akte nader gespecificeerd – bedrag van in totaal € 383.750,31 ter nakoming van de uit de ontbinding van de huurkoopovereenkomst voortvloeiende ongedaanmakingsverplichting (artikel 6:271 BW).(3.) In genoemd bedrag zijn opgenomen een bedrag van € 60.000,- dat [verweerder] stelt aan Kogra te hebben betaald als aanbetaling op de huurkoopprijs, en een bedrag van € 51.000,- dat betrekking heeft op de omzet van het horecabedrijf in de maanden september en oktober 2009 en door Kogra is geïnd.
1.4 Op 1 februari 2011 vindt een comparitie van partijen plaats, waarover de kantonrechter in zijn tussenvonnis d.d. 31 maart 2011 opmerkt dat beide partijen ter comparitie hebben aangegeven te berusten in de ontbinding van de huurkoopovereenkomst en de onderhuurovereenkomst. In dat vonnis beslist de kantonrechter in het kader van de beoordeling van de ongedaanmakingsverplichting, die voor beide partijen uit de ontbinding van de twee overeenkomsten is voortgevloeid, om [verweerder] toe te laten tot het leveren van het bewijs dat hij een bedrag van € 60.000,- als aanbetaling op de huurkoopprijs heeft betaald. Er worden getuigen gehoord en vervolgens conclusies na enquête gewisseld. In haar conclusie na enquête erkent Kogra € 55.000,- als aanbetaling op de huurkoopsom ontvangen te hebben, maar voert zij tevens nieuwe vorderingen op [verweerder] op. In zijn eindvonnis d.d. 1 maart 2012 acht de kantonrechter [verweerder] geslaagd in het leveren van het hem opgedragen bewijs. Op de eisvermeerderingen aan weerszijden na het tussenvonnis d.d. 31 maart 2011 gaat de kantonrechter voorbij, nu die te laat hebben plaatsgevonden. Na verrekening van het bedrag van € 60.000,- met het bedrag van € 35.467,27, dat [verweerder] blijkens het tussenvonnis d.d. 31 maart 2011 per saldo aan Kogra heeft te betalen, veroordeelt de kantonrechter Kogra tot betaling van een bedrag van € 24.532,73 aan [verweerder].
1.5 Bij exploot van 31 mei 2012 stelt Kogra bij het hof Den Haag hoger beroep in tegen het tussen- en eindvonnis van de kantonrechter. Zij rondt haar memorie van grieven af met het opnieuw formuleren van haar vorderingen jegens [verweerder]. Daarin zijn ook de vorderingen begrepen, waarmee Kogra haar eis in haar conclusie na enquête had vermeerderd.
Niet alleen bestrijdt [verweerder] in zijn memorie van antwoord de door Kogra aangevoerde grieven, maar stelt hij zijnerzijds incidenteel hoger beroep in tegen de vonnissen van de kantonrechter.
1.6 Het hof spreekt op 24 maart 2015 zijn eindarrest uit. Hoewel het hof de twee vonnissen van de kantonrechter niet in hun geheel onjuist acht, vernietigt hij hen om praktische redenen wel geheel om vervolgens opnieuw uit te spreken welke bedragen [verweerder] aan Kogra en omgekeerd Kogra aan [verweerder] heeft te betalen.
1.7 Bij exploot d.d. van 24 juni 2015 stelt Kogra tijdig cassatieberoep in tegen het arrest van het hof. [verweerder] concludeert voor antwoord tot verwerping van Kogra’s cassatieberoep. Na de schriftelijke toelichting van de zijde van [verweerder] repliceert Kogra nog.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel bestaat uit vier onderdelen, genummerd 2.1 t/m 2.4.
Onderdeel 2.1
2.2
Onderdeel 2.1 bestaat uit meer subonderdelen waarin klachten met betrekking tot verschillende thema’s zijn opgenomen.
2.3
In subonderdeel 2.1.1-i wordt erover geklaagd dat het hof geen aandacht heeft geschonken aan de grondslag van de ontbinding van de huurkoop- en onderhuurovereenkomst. Betoogd wordt dat Kogra als grondslag voor de ontbinding een toerekenbaar tekortschieten van [verweerder] heeft aangevoerd. Het hof had hieromtrent een beslissing moeten geven, althans het hof heeft nagelaten inzicht in zijn gedachtengang hieromtrent te geven.
2.3.1
Deze klacht slaagt niet doordat zij feitelijke grondslag mist. Uit hetgeen het hof overweegt in rov. 3.3 en rov. 3.7, vierde volzin, zeker wanneer men het aldaar overwogene in onderling verband beschouwt, volgt dat de ontbinding van de overeenkomsten volgens het hof verband houdt met een toerekenbaar tekortschieten van [verweerder].
2.4
De klacht in subonderdeel 2.1.1-ii houdt in dat hof, hoewel het uitgaat van een ontbinding per 11 februari 2011, de verplichting van [verweerder] tot het betalen van een ongedaanmakingsvergoeding voor het genot dat hij van het restaurant heeft gehad zonder nadere motivering per juni 2010 laat stoppen. Dit oordeel getuigt, zo wordt gesteld, van een onjuiste rechtsopvatting en is zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Immers, zo wordt betoogd, als de overeenkomst wordt ontbonden vervallen alleen de verbintenissen voor de toekomst, dus de verplichting om een huur- en huurkoopsom te betalen. De verbintenissen die tot die tijd hebben gegolden, blijven onaangetast. Het hof had dus moeten beslissen over de periode van juni 2010 tot februari 2011.
2.4.1
De klacht stelt de vraag naar de werking van een ontbinding als bedoeld in artikel 6:265 BW aan de orde, in het bijzonder voor wat betreft de ongedaanmakingsverplichting als bedoeld in artikel 6:271 BW. Anders dan onder het BW van vóór 1 januari 1992 – [toen werd aan de ontbinding van een overeenkomst wegens wanprestatie een verval van alle verbintenissen tot de datum van contractsluiting verbonden] –, doet de ontbinding thans de ten tijde van de ontbinding nog niet nagekomen verbintenissen vervallen en doet zij verder ter zake van de ten tijde van de ontbinding al nagekomen verbintenissen een verplichting tot ongedaanmaking van het gepresteerde ontstaan. Voor het geval dat de aard van de prestatie feitelijke ongedaanmaking uitsluit, dient voor de verrichte prestatie een vergoeding te worden betaald ten belope van de waarde die de prestatie op het moment van ontvangst had; zie de artikelen 6:269, 271 en 272 BW.(4.)
Vaststaat dat het gehuurde pand waarin het in huurkoop gekochte horecabedrijf werd uitgeoefend, per 1 of 2 juni 2010 op verlangen van Kogra is ontruimd. Dit laatste betekent dat er vanaf 1 dan wel 2 juni 2010 door Kogra geen prestaties in de zin van het beschikbaar stellen van het gehuurde en het in staat stellen van [verweerder] om het horecabedrijf uit te oefenen zijn verricht. Door deze laatste werden de huur- en huurkoopsomtermijnen al eerder niet betaald.
2.4.2
Gezien het in 2.4.1 gestelde, laat het hof niet ten onrechte de ongedaanmakingsverplichting in ieder geval per 1 juni 2010 stoppen. Tot die datum was er nog sprake van nagekomen verbintenissen, nadien niet meer. De ontbinding van de huur- en huurkoopovereenkomst, ook indien van een ontbinding per 11 februari 2011 dient te worden uitgegaan, deed de voordien bestaande maar nog niet nagekomen verbintenissen uit die overeenkomsten vervallen. In die zin laat het hof zich in rov. 3.8 omtrent de verbintenis inzake de huurkoopsom ook uit.
2.5
In subonderdeel 2.1.2-i t/m vii zijn een aantal klachten opgenomen die op het volgende betrekking hebben. In rov. 3.2 stelt het hof vast dat [verweerder] in verband met de huurkoop een bedrag van € 60.000,- aan Kogra heeft betaald en dat dit bedrag ingevolge de ontbinding van de huurkoopovereenkomst weer aan [verweerder] moet worden terugbetaald. Maar in rov. 3.4 geeft het hof te kennen dat bij de gehoudenheid tot terugbetalen van dit bedrag rekening moet worden gehouden met het gegeven dat [verweerder] gedurende de periode oktober 2009 tot en met mei 2010 de mogelijkheid heeft gehad het restaurant te exploiteren en dat hij in verband hiermee uit hoofde van diens ongedaanmakingsverplichting aan Kogra een vergoeding dient te betalen. Omtrent die vergoeding heeft Kogra in haar memorie van grieven, sub 43 opgemerkt: “Dit houdt in dat die € 60.000,- moet worden gedeeld door 30 maanden (2,5 jaar), hetgeen neerkomt op een bedrag van € 2.000,- per maand. Dit vermenigvuldigd met 8 maanden (oktober 2009 t/m mei 2010), komt neer op een bedrag van € 16.000,- (8 x €2.000,-).” In zijn memorie van antwoord bestrijdt [verweerder] sub 27 deze berekening van Kogra van de vergoeding. Deze bestrijding komt hierop neer dat de looptijd van de tussen partijen gesloten huurkoopovereenkomst dient te worden aangehouden en dat die looptijd 27 maanden (te weten van 1 oktober 2009 tot 1 januari 2012) bedraagt. Uit de in appel overgelegde Pleitnotities en het proces-verbaal van de pleidooizitting valt af te leiden dat dit thema tijdens het pleidooi in appel door partijen niet opnieuw is aangesneden. Het hof volgt een andere weg bij de bepaling van de vergoeding. Het hof neemt tot uitgangspunt de waarde van het horecabedrijf, welke waarde het hof vaststelt op € 195.000,-. Daarop laat het hof volgen: “Uitgaande van genoemde waarde van het horecabedrijf van € 195.000,-, een (niet onredelijk) rendement van 10 procent per jaar en een gebruik van acht maanden komt het hof uit op een bedrag van € 13.000,00.” Een en ander voert het hof tot de conclusie dat op Kogra uit hoofde van de ongedaanmakingsverplichting ter zake van de ontvangen € 60.000,- per saldo een verplichting tot terugbetaling van € 47.000,- aan [verweerder] rust.
2.6
In subonderdeel 2.1.2-i wordt tegen ’s hofs bepaling van de aan Kogra toekomende vergoeding voor het in staat stellen van [verweerder] om van het horecabedrijf gedurende de maanden oktober 2009 tot en met mei 2010 gebruik te maken aangevoerd dat het hof daarmee buiten het debat van partijen is getreden. In dat verband wordt onder meer er op gewezen dat in de stukken van beide partijen geen stellingen voorkomen omtrent het door het hof aangehouden rendement van 10% per jaar. De klacht komt gegrond voor. Over de hoogte van de vergoeding is tussen partijen niet gedebatteerd op de voet als het hof doet. De vaststelling van de hoogte van de vergoeding door het hof is niet het resultaat van aanvulling van het recht krachtens artikel 25 Rv. Met het aanhouden van met name een rendement van 10% per jaar vult het hof een niet door beide partijen gesteld feit aan.
2.7
Reeds de klacht in subonderdeel 2.1.2-i leidt ertoe dat de vaststelling door het hof van de aan Kogra toekomende vergoeding voor het in staat stellen van [verweerder] om van het horecabedrijf gedurende de maanden oktober 2009 tot en met mei 2010 gebruik te maken niet stand kan houden. Dit brengt mee dat de andere klachten in subonderdeel 2.1.2-i t/m vii, die ook op die vaststelling betrekking hebben, onbesproken kunnen blijven.
2.8
Kogra heeft in het kader van de door haar in appel voorgedragen grief IV erover geklaagd dat de kantonrechter [verweerder] niet heeft veroordeeld tot betaling van de overeen-gekomen rente van 2% die verschuldigd is bij niet tijdige betaling van een huurkooptermijn. Die klacht in grief IV acht het hof in rov. 3.5 gegrond; de rente, zo overweegt het hof aldaar, is verschuldigd tot de datum van de ontbinding die te stellen is op 1 februari 2011. Vervolgens veroordeelt het hof in het dictum onder 5 [verweerder] om aan Kogra over de maanden november 2009 tot en met 1 april 2010 2% rente te betalen over de verschuldigde maandelijkse termijnen van € 6.000,00 per de eerste van iedere maand waarop bedoelde termijn verschuldigd was tot aan 1 februari 2011. In de subonderdelen 2.1.2-viii en ix worden hiertegen klachten gericht.
2.8.1
Het is niet direct duidelijk wat met de klacht in met name subonderdeel 2.1.2.-viii wordt beoogd. Gesteld wordt dat het rechtens onjuist en onbegrijpelijk is dat het hof ook overweegt dat de rente van 2% over de huurkooptermijnen verschuldigd is tot 1 februari 2011. Allereerst rijst de vraag welk belang Kogra heeft bij het bestrijden van dit oordeel. Kogra wordt door dit oordeel als zodanig niet benadeeld. Verder wordt in het dictum [verweerder] veroordeelt tot het betalen van rente over de huurkooptermijnen die zijn vervallen in de maanden november 2009 t/m april 2010. Indien beoogd wordt hiertegen op te komen, dan wordt onvoldoende duidelijk gemaakt waarom die veroordeling onjuist of onbegrijpelijk is. Kortom, de klachten in de subonderdelen 2.1.2-viii en ix treffen geen doel.
Onderdeel 2.2
2.9
Zoals hierboven al vermeld, heeft Kogra na het tussenvonnis d.d. 31 maart 2011 van de kantonrechter in haar antwoordconclusie na enquête haar eis gewijzigd. Zij vorderde alsnog(5.) vergoeding voor de volgens Kogra op 2 juni 2010 mede door een deurwaarder geconstateerde schade aan de door Kogra aan [verweerder] ter beschikking gestelde inboedel en inventaris (ad € 15.345,-), voor de kosten van de deurwaarder in verband met de ontruiming en de constatering van de schade (ad € 875,-), voor de kosten van de na de ontruiming met betrekking tot het horecabedrijfs-ruimte uitgevoerde herstelwerkzaamheden (ad € 15.000,-), alsmede voor het moeten doorbetalen van huur aan de hoofdverhuurder (ad € 10.000,-) en het derven van omzet (ad € 21.000,-) in de periode juni tot 16 september 2010, in welke periode het horecabedrijf mede als gevolg van de herstelwerkzaamheden niet kon worden uitgeoefend. Deze vorderingen heeft de kantonrechter in zijn eindvonnis d.d. 1 maart 2011 als te laat ingesteld buiten behandeling gelaten. Hiertegen is Kogra in appel opgekomen. In het kader van grief V worden de schadevorderingen weer aan de orde gesteld. In rov. 3.11 van zijn arrest oordeelt het hof de vorderingen van Kogra niet toewijsbaar. Dat oordeel baseert het hof hierop, kort gezegd, dat Kogra – gelet op de betwisting van [verweerder] – nagelaten heeft nader te onderbouwen dat de door haar gestelde schade door toedoen van [verweerder] is ontstaan. Onderdeel 2.2 is goeddeels gewijd aan de bestrijding van rov. 3.11.
2.10
De klacht in subonderdeel 2.2.1 onder a heeft alleen betrekking op de vordering van Kogra tot vergoeding van de schade die zij stelt te hebben geleden als gevolg van beschadiging en vermissing van inboedel- en inventarisgoederen, die zij op grond van de huurkoop-overeenkomst aan [verweerder] ter beschikking had gesteld. In subonderdeel 2.2.1 sub a wordt immers meer malen alleen gerept van ‘roerende zaken, inboedel en inventaris’. Dat er schade van dergelijke aard is ontstaan, acht het hof door Kogra aangetoond. In de kern genomen houdt de klacht het volgende in. Het hof heeft ten onrechte in de betwisting van [verweerder] dat hij de schade heeft veroorzaakt, een reden gezien om te oordelen dat Kogra nader had moeten onderbouwen dat de schade als gevolg van de beschadiging en vermissing van ter beschikking gestelde inboedel- en inventarisgoederen door [verweerder] is veroorzaakt. Daarmee miskent het hof, zo wordt betoogd, dat [verweerder] uit hoofde van diens uit de ontbinding van de huurkoop voortvloeiende ongedaanmakingsverplichting gehouden is de van Kogra ontvangen inboedel- en inventarisgoederen terug te geven in de staat waarin deze goederen verkeerden toen hij ze ontving. En in dat kader is het niet aan Kogra om aan te tonen dat de gebleken beschadiging en vermissing van terug te geven goederen door [verweerder] is veroorzaakt, maar dient – tot op het bewijs door [verweerder] van het tegendeel – te worden aangenomen dat de beschadiging en vermissing, waarvan blijkt, hebben plaatsgevonden door zijn toedoen of onder zijn verantwoordelijkheid.
2.10.1
Op zichzelf is juist het uitgangspunt dat [verweerder] na de ontbinding van de huurkoop-overeenkomst gehouden was om datgene wat Kogra hem uit hoofde van die overeenkomst aan inboedel en inventaris ter beschikking had gesteld, aan haar terug te geven in de staat waarin het ter beschikking gestelde verkeerde ten tijde van de terbeschikkingstelling. Die gehoudenheid vloeit voort uit de regeling van de ongedaanmakingsverplichting in de artikelen 6:271 e.v. BW., die mede dient te worden bezien in samenhang met de verplichting van de huurkoper uit de huurkoopovereenkomst om zowel vóór als na de ontbinding van die overeenkomst goede zorg te betrachten met betrekking tot de goederen, die de huurverkoper aan hem ter beschikking heeft gesteld en die nog steeds aan de huurverkoper toebehoren. Wanneer de na een ontbinding terug te geven zaken niet in de zojuist genoemde staat kunnen worden teruggegeven, dan zal de tot teruggave verplichte partij verplicht zijn, althans in beginsel, om aan de tot teruggave gerechtigde partij de schade te vergoeden die deze lijdt doordat zij de eerder door haar ter beschikking gestelde zaken niet in dezelfde staat terugontvangt. Maar de tot teruggave verplichte partij zal zich van die schadevergoedingsverplichting kunnen bevrijden door te stellen en, voor zover nodig, te bewijzen dat het niet aan haar is toe te rekenen dat de terug te geven zaken niet kunnen worden teruggegeven in de staat waarin zij bij de terbeschikkingstelling verkeerden.(6.) Het bewijs van dit bevrijdend verweer zal de tot teruggave verplichte partij echter niet hoeven te leveren, indien er al zodanige feiten en omstandigheden vaststaan dat op grond daarvan voorshands valt aan te nemen dat het niet kunnen teruggeven van de goederen in de staat ten tijde van de terbeschikkingstelling is toe te schrijven aan feiten en omstandigheden die haar niet zijn toe te rekenen.
2.10.2
Het hiervoor in 2.10.1 gestelde brengt mee dat de enkele betwisting door [verweerder] van de veroorzaking door hem van de schade niet reeds een voldoende grond oplevert voor het oordeel dat het vanwege de betwisting van [verweerder] aan Kogra is om nader te onderbouwen dat de schade door [verweerder] is veroorzaakt. In zoverre wordt de klacht in subonderdeel 2.2.1 sub a terecht voorgedragen. Maar de klacht kan Kogra niet baten, indien uit vaststaande feiten en omstandigheden reeds volgt dat de schade samenhangt met omstandigheden, die niet aan [verweerder] zijn toe te rekenen en dus niet voor zijn rekening komen. In rov. 3.11 oordeelt het hof dat een nadere onderbouwing door Kogra dat de schade door [verweerder] is veroorzaakt te meer klemt, “nu volgens haar eigen stelling het restaurant van december 2009 tot en met 2 juni 2010 (door toedoen van [verweerder]) gesloten is geweest en [verweerder] onbetwist heeft gesteld dat [betrokkene] nog steeds beschikte over de sleutels van het pand.” Hiermee lijk het hof te suggereren dat de veroorzaking van de schade ook wel eens gezocht zou kunnen worden in de hoek van Kogra zelf. Maar die suggestie is, naar het voorkomt, niet voldoende om reeds als vaststaand aan te nemen dat de schade het gevolg is van omstandigheden, die niet aan [verweerder] zijn toe te rekenen. De sluiting van het restaurant vanaf december 2009 betekent niet dat inboedel- en inventarisgoederen niet reeds voordien zijn beschadigd geraakt of uit het pand zijn gehaald. Die sluiting betekent ook niet dat [verweerder] of andere personen, voor wie Kogra niet verantwoordelijk is te houden, niet in het horecapand hebben kunnen komen. Verder is niet gebleken dat Kogra er belang bij had om inboedel- en inventarisgoederen te beschadigen of weg te halen en ook is niet gebleken dat dat beschadigen en weghalen is verricht door personen, wier handelen aan Kogra valt toe te rekenen.
Een en ander voert tot de slotsom dat door het hof niet reeds zodanige feiten en omstandigheden als ten processe vaststaand zijn aangemerkt dat op die grond kan worden aangenomen, althans voorshands, dat de schade, die ter zake van de door Kogra aan [verweerder] ter beschikking gestelde inboedel en inventaris is gebleken, het gevolg is van omstandig-heden, die aan Kogra zijn toe te rekenen. De klacht in subonderdeel 2.2.1 sub a treft derhalve doel.
2.11
De klachten in subonderdeel 2.2.1 onder b en c komen hierop neer dat het hof de schadevorderingen ter zake van de inboedel- en inventarisgoederen, die Kogra aan [verweerder] ter beschikking had gesteld ten behoeve van de uitoefening door hem van het horecabedrijf, de kosten van de herstelwerkzaamheden en de omzetderving ten onrechte heeft afgewezen door te hoge eisen aan de stelplicht van Kogra te stellen en daarmee aan haar de mogelijkheid te onthouden om bewijs van haar stellingen inzake de schade te leveren.
2.11.1
Bij het, zoals hiervoor betoogd, doel treffen van de klacht in subonderdeel 2.2.1 sub a missen de klachten in subonderdeel 2.2.1 sub b belang, voor zover zij betrekking hebben op de schade met betrekking tot de boedel en inventaris. Dan is er van uit te gaan dat met betrekking tot die schade er op Kogra geen bewijslast rust.(7.)
2.11.2
Voor wat de kosten van de herstelwerkzaamheden betreft, heeft Kogra in het kader van de toelichting op grief V – [zie memorie van grieven, blz. 15 en 16] – aangevoerd dat de herstelwerkzaamheden omvangrijk zijn geweest: zij hadden betrekking op de reparatie en vernieuwing van het plafond en de vernieuwing van muren vanwege beschadiging van de lambrisering alsook van de inrichting van het restaurant. Het verweer van de zijde van [verweerder] tegen deze schadepost – [zie memorie van antwoord, sub 30 t/m 34] – is summier geweest. Volstaan wordt met een ontkenning van een slechte staat van het restaurant op 1 juni 2010 en met de stelling dat Kogra heeft aan te tonen dat de gestelde renovaties nodig waren. Het hof stelt niet vast dat uit het proces-verbaal van de deurwaarder blijkt van een beschadiging van plafond en muren. In het licht van de summiere inhoud van het verweer van [verweerder] komt het onjuist voor, althans valt niet goed te begrijpen dat het hof van oordeel is dat het gelet op de betwisting van [verweerder] op de weg van Kogra had gelegen om nader te onderbouwen dat door toedoen van [verweerder] herstelwerkzaamheden moesten worden verricht, en dat het hof vervolgens de schadevordering betreffende de herstelwerkzaamheden heeft afgewezen zonder Kogra eerst in staat te stellen bewijs van haar stellingen te leveren.
2.11.3
Aan de schadevordering voor zover deze ziet op het moeten doorbetalen van huur en het derven van omzet gedurende de periode van juni tot midden september 2010, heeft Kogra in het kader van de toelichting op grief V ten grondslag gelegd niet alleen dat na de ontruiming herstelwerkzaamheden nodig bleken maar ook dat deze werkzaamheden van een omvang waren dat voor de uitvoering ervan de gehele genoemde periode nodig was. Ook voor wat deze schadepost betreft is het verweer van [verweerder] in de memorie van antwoord summier. Aan het hiervoor in 2.11.2 vermelde verweer ter zake van de herstelwerkzaam-heden wordt nog toegevoegd dat Kogra ook heeft aan te tonen dat zij over de benodigde vergunningen beschikte om het horecabedrijf vóór medio september 2010 weer te kunnen starten en verder dat vóór december 2009 er altijd een omzet van € 30.000,- per maand was. Ook dit verweer rechtvaardigt niet de afwijzing van de schadevordering zonder Kogra tot bewijslevering toe te laten op de grond dat het, gelet op de betwisting van [verweerder], op de weg van Kogra had gelegen nader te onderbouwen dat door toedoen van [verweerder] herstel-werkzaamheden moesten worden verricht en dat daarvoor het horecabedrijf nog 3.5 maand langer gesloten diende te blijven.
2.11.4
Het hiervoor in 2.11.2 en 2.11.3 gestelde voert tot de slotsom dat de klachten in subonderdeel 2.2.1 sub b en c doel treffen.
2.12
In subonderdeel 2.2.2 wordt, vanuit de veronderstelling dat één of meer klachten uit subonderdeel 2.2.1 slagen, gesteld dat evenmin stand kan houden ’s hofs oordeel in rov. 3.6 dat er niets te verrekenen valt met de door Kogra aan [verweerder] terug te betalen borgsom van € 10.000,-.
2.12.1
In dit subonderdeel wordt uit het oog verloren dat in rov. 3.6 het hof niet in algemene zin oordeelt dat er niets met de borgsom van € 10.000,- valt te verrekenen. In rov. 3.6 oordeelt het hof niet meer dan dat er nog geen sprake was van tegenvorderingen van Kogra, toen de kantonrechter in zijn tussenvonnis van 31 maart 2011 over de terugbetaling door Kogra aan [verweerder] van de borgsom van € 10.000,- had te beslissen. Die werden pas, zo neemt het hof aan, in appel ingesteld. Binnen dat kader bezien, geeft het hof geen onjuist of onbegrijpelijk oordeel. Beoordeeld naar het moment van het wijzen van het tussenvonnis d.d. 31 maart 2011, kon er inderdaad bij gebreke van toen door Kogra nog niet ingestelde tegenvorderingen van verrekening door de kantonrechter met tegenvorderingen van Kogra nog geen sprake zijn. Het oordeel van het hof in rov. 3.6 heeft geen betrekking op de mogelijkheid van verrekening van de borgsom van € 10.000,- met door Kogra na het uitspreken van het tussenvonnis d.d. 11 maart 2011 ingestelde vorderingen. Een en ander brengt mee dat subonderdeel 2.2.2 Kogra niet kan baten, omdat het onderdeel feitelijke grondslag respectievelijk belang mist.
Onderdeel 2.3
2.13
In de verzetprocedure heeft [verweerder] in reconventie onder meer betaling door Kogra van een bedrag van € 51.000,- gevorderd in verband met de inning door Kogra/[betrokkene] in de maanden september en oktober 2009 van pin-, credit card- en contante betalingen, die samenhingen met de exploitatie door [verweerder] van het restaurant; zie de verzetdagvaarding, blz. 10 jo. akte houdende eisvermeerdering tevens overlegging van producties d.d. 9 december 2010, sub 3 en met name de producties 11 (overzicht van mutaties op de ING rekening-courant van [betrokkene] in de periode 29 september tot 6 november 2009) en 12 (een overzicht van de omzetten in september en oktober 2009 van het horecabedrijf, opgesteld door het accountantsbureau van [verweerder] Control 2000 B.V.). De kantonrechter wijst de omzetvordering blijkens rov. 5.10 van zijn tussenvonnis d.d. 31 maart 2011 af wegens onvoldoende onderbouwing. In het door hem ingestelde incidenteel appel vecht [verweerder] deze beslissing aan; zie met name wat wordt aangevoerd sub 46, 47, 48, 50 en – in verband met grief V – 68 t/m 73. In haar memorie van antwoord in het incidenteel appel volstaat Kogra bij de bespreking van grief V met een algemeen luidende betwisting van de omzetvordering onder de aantekening dat het aan [verweerder] is om deze vordering aan te tonen. Blijkens het proces-verbaal van de pleidooizitting op 21 september 2014 zijn er aan beide zijden uitlatingen ter zake van de omzetvordering gedaan. Het hof beoordeelt de vordering in rov. 3.16. Het staat eerst stil bij de door [verweerder] gestelde hoogte van de omzetvordering. Het stelt vast dat uit de – op kassabonnen gebaseerde – omzetoverzichten van Control 2000 B.V. blijkt van een omzet in september 2009 van € 23.741,35 en in oktober 2009 van € 27.116,40.(8.) Na die vaststelling volgt de overweging: “Gelet hierop had het op de weg van Kogra gelegen haar betwisting nader te onderbouwen, hetgeen zij niet heeft gedaan. Het door [verweerder] gevorderde bedrag is derhalve in beginsel toewijsbaar, tenzij het verrekeningsverweer van Kogra slaagt.” Wat dat verweer betreft, oordeelt het hof dat het verweer niet opgaat voor zover het betrekking heeft op betalingen waarvan Kogra stelt dat zij door haar ten behoeve van de bedrijfsvoering van het restaurant zijn gedaan, maar dat het wel terecht wordt gevoerd voor zover Kogra zich op verrekening met huurtermijnen beroept. [verweerder] heeft immers bij pleidooi erkend dat de eerste huurtermijnen, te weten de eerste vijf termijnen van in totaal € 16.585,70, op de pinontvangsten zijn ingehouden. Op grond van een en ander acht het hof de omzetvordering van [verweerder] toewijsbaar voor een bedrag van € 34.271,65. In onderdeel 2.3 worden klachten tegen de beoordeling door het hof van de omzetvordering van [verweerder] aangevoerd.
2.14
In subonderdeel 2.3.1 wordt betoogd dat Kogra, anders dan het hof in rov. 3.16 overweegt, de vordering van [verweerder] inzake de door Kogra geïnde omzet over de maanden september en oktober 2009 wel degelijk inhoudelijk – dus voor wat de hoogte betreft – heeft betwist. Zij heeft ontkend dat ook de kasbetalingen aan Kogra/[betrokkene] ten goede zijn gekomen. Voor die ontkenning wordt in subonderdeel 2.3.1 verwezen naar het proces-verbaal van de pleidooizitting bij het hof, blz. 4 derde gedachtestreepje van onderen. Daar staat als uitlating van de raadsman van Kogra vermeld: “Dat wij ons de kasopbrengsten zouden hebben toegeëigend is niet waar.” In subonderdeel 2.3.2 wordt de klacht in subonderdeel 2.3.1 nader uitgewerkt. Geciteerd wordt een verklaring van de raadsman van [verweerder] die op blz. 2 tweede gedachtestreepje van genoemd proces-verbaal is te vinden en luidt: “De kasopbrengst kon vanaf 15 september 2009 niet langer naar [betrokkene] gaan, omdat de sleutel bij [verweerder] terecht was gekomen.” Verder wordt nog erop gewezen dat [betrokkene] tijdens het pleidooi heeft verklaard dat hij de pin-betalingen op zijn rekening liet betalen; (zie het proces-verbaal, blz. 4 op één na laatste gedachtestreepje).
2.14.1
Het hof acht een nadere onderbouwing van de betwisting door Kogra van de hoogte van de vordering van [verweerder] inzake de volgens hem door Kogra in de maanden september en oktober 2009 geïnde omzet vereist gelet op het overzicht dat Control 2000 B.V. op basis van de kassabonnen van de omzet in de maanden september en oktober 2009 heeft opgesteld. Uit dat overzicht blijkt wel dat bij het opmaken daarvan rekening is gehouden niet alleen met pin- en credit card-betalingen maar ook met contante betalingen, maar niet aan wie de betalingen daadwerkelijk zijn toegevallen. In rov. 3.16 stelt het hof alleen met betrekking tot de pin-betalingen vast dat Kogra bij pleidooi heeft erkend dat de pinbetalingen op haar rekening zijn binnengekomen. Gelet hierop en op wat in de subonderdelen 2.3.1 en 2.3.2 is aangevoerd omtrent wat bij gelegenheid van het pleidooi bij het hof niet alleen van de zijde van Kogra maar ook van de zijde van de raadsman van [verweerder] betreffende de kasopbrengst is verklaard, valt zonder nadere motivering niet in te zien waarom het hof een nadere onderbouwing door Kogra van haar betwisting van de hoogte van de vordering verlangt.
2.14.3
Kortom, de klachten in de subonderdelen 2.3.1 en 2.3.2 treffen doel.
2.15
In subonderdeel 2.3.3 wordt het oordeel van het hof in rov. 3.16 bestreden dat niet voor verrekening in aanmerking komen de betalingen die Kogra stelt ten behoeve van de bedrijfsvoering van het restaurant van [verweerder] te hebben gedaan uit de pin- en creditcard-betalingen. Aan dat oordeel ligt de volgende overweging ten grondslag: “Het is aan Kogra, die zich beroept op de verrekening, te stellen en, gelet op de betwisting van [verweerder](9.), te bewijzen dat hij betalingen heeft gedaan die met de vordering van [verweerder] kan verrekenen. Uit de bankafschriften blijkt zonder toelichting, die ontbreekt, niet dat er kosten zijn betaald die deels terug te voeren zijn op de bedrijfsvoering van het restaurant. Ook zijn er geen facturen in het geding gebracht. Van verrekening kan dan ook geen sprake zijn.” Een en ander komt hierop neer dat het hof het beroep van Kogra op verrekening afwijst, omdat het bij gebreke van een toelichting op de bankafschriften niet aangetoond acht dat de betalingen, waarop Kogra zich beroept, betrekking hadden op de bedrijfsvoering van het restaurant van [verweerder].
2.15.1
Het oordeel van het hof dat vanwege de betwisting van [verweerder] Kogra het bewijs heeft te leveren van haar stelling dat zij betalingen ten behoeve de bedrijfsvoering van het restaurant van [verweerder] heeft gedaan, wordt als zodanig in subonderdeel 2.3.3 niet betreden. Onbestreden blijft ook de vaststelling dat er geen facturen in het geding zijn gebracht. Hetzelfde geldt voor de vaststelling dat de bankafschriften – waarmee, zo valt aan te nemen, de mutatieoverzichten van de ING-rekening-courant van [betrokkene] worden bedoeld – niet (door Kogra) zijn toegelicht voor wat betreft de achtergrond van de daarin vermelde afboekingen ten gunste van derden. Het oordeel dat zonder een dergelijke toelichting uit die bankafschriften niet blijkt dat er kosten zijn betaald die deels zijn terug te voeren op de bedrijfsvoering van het restaurant van [verweerder], vormt een feitelijk oordeel dat in cassatie slechts op begrijpelijkheid kan worden getoetst. Met wat in subonderdeel 2.3.3 wordt aangevoerd wordt de onbegrijpelijkheid van het oordeel niet aangetoond. Er wordt niet verwezen naar stellingen waarin met naam derden worden genoemd die betalingen in verband met de exploitatie van het restaurant van [verweerder] hebben ontvangen.
2.15.2
In het kader van subonderdeel 2.3.3. wordt op blz. 19 van de cassatiedagvaarding nog opgemerkt: “Verwezen wordt naar onderdeel 2.2.1 sub c dat hier als herhaald en ingelast moet worden beschouwd.” In subonderdeel 2.2.1 sub c wordt geklaagd over het hanteren door het hof van een te zware maatstaf voor de beoordeling of aan de stelplicht is voldaan ten einde tot bewijslevering te kunnen worden toegelaten. Indien met de verwijzing naar onderdeel 2.2.1. sub c inderdaad beoogd wordt deze klacht ook in subonderdeel 2.3.3 naar voren te brengen, zal de klacht hier Kogra niet kunnen baten. Kogra heeft ten aanzien van de aard van de betalingen geen bewijsaanbod gedaan. Integendeel, in haar memorie van antwoord in het incidenteel beroep betoogt zij sub 27: “Daarnaast betwist Kogra dat het aan haar is om aan te tonen welke facturen zij zou hebben betaald (zie randnummer 70 incidentele memorie)’ en sub 28: “Voor wat betreft de bewijslastverdeling merkt Kogra nog op (dat) het [verweerder] is die stelt dat sprake is van een vordering die neerkomt op € 50.857,35. Het is dus aan [verweerder] om deze vordering aan te tonen. In dat verband is het Kogra een raadsel waarop [verweerder] baseert dat het aan Kogra ‘als meest gerede partij’ is om aan te tonen welke facturen door haar betaald zouden zijn.” Op dit standpunt is Kogra nadien niet teruggekomen.
Slotsom; subonderdeel 2.3.4 en onderdeel 2.4
2.16
Het voorgaande voert tot de slotsom dat een gedeelte van de klachten die Kogra in de hierboven besproken onderdelen aanvoert, slaagt. Voor zover de klachten in subonder-deel 2.3.4 en onderdeel 2.4 op die klachten voortbouwen, treffen ook zij doel.
3. Conclusie
Geconcludeerd wordt tot vernietiging van het bestreden arrest van het hof en tot verwijzing van de zaak naar een ander hof voor verdere behandeling.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
(A-G)
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 11‑11‑2016
. Deze overeenkomst is vastgelegd in artikel 18 van de huurkoopovereenkomst van 21 oktober 2009 (prod. 1 bij de dagvaarding d.d. 9 april 2010) en in een Clausuleblad dat aan de huurkoopovereenkomst is gehecht.
. Zo laat de akte zich althans verstaan.
. Zie in dit verband Asser/Hartkamp&Sieburgh, 6-III, 2014, nrs. 699 t/m 704.
. Het alsnog instellen van de vorderingen geschiedde mede met het oogmerk om te komen tot verrekening van deze vorderingen met de vorderingen van [verweerder] op Kogra uit hoofde van de ongedaanmakingsverplichting van laatstgenoemde jegens eerstgenoemde, met name de vorderingen tot terugbetaling van de waarborgsom ad € 10.000,- en van de aanbetaling op de huurkoopsom ad € 60.000,-. Wegens het ontbreken van financiële middelen bij [verweerder] kon niet gerekend worden op een daadwerkelijke betaling door [verweerder].
. Zie in dit verband Asser/Hartkamp&Sieburgh, 6-III, 2014, nrs. 703 en 705 (schade ontstaan na ontstaan van ongedaanmakingsverplichting) en 710 en 711 (schade ontstaan vóór ontbinding).
. Hierop is wellicht nog een uitzondering te maken voor zover het verweer van [verweerder] heeft ingehouden dat de inboedel- en inventaris goederen, waarvan Kogra heeft gesteld dat zij waren beschadigd of werden vermist, deel uitmaakten van de inboedel. Het hof vermeldt dat verweer in rov. 3.11, vierde volzin. Maar neemt men in aanmerking wat [verweerder] in zijn memorie van antwoord sub 32 ter zake heeft aangevoerd, dan geldt voor dit verweer dat het weinig zeggend is.
. Uit de overzichten blijkt dat de kassabonnen niet slechts tot pin- en credit card-betalingen hebben geleid maar ook tot betalingen in contanten. Van ieder type betaling wordt het totale maandbedrag genoemd.
. Zie voor deze betwisting met name de memorie van antwoord tevens houdend incidenteel beroep van [verweerder], sub 70. Aldaar stelt [verweerder] onder meer: “Aan Kogra is het als meest gerede partij aan te tonen welke facturen zij heeft betaald.”