HR, 15-10-2010, nr. 10/03169
ECLI:NL:HR:2010:BN6117
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
15-10-2010
- Zaaknummer
10/03169
- LJN
BN6117
- Vakgebied(en)
Gezondheidsrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN6117, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑10‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN6117
ECLI:NL:PHR:2010:BN6117, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑09‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN6117
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
Wet op de rechterlijke organisatie 81
- Vindplaatsen
BJ 2010/50
BJ 2010/50
Uitspraak 15‑10‑2010
Inhoudsindicatie
BOPZ. Voorlopige machtiging; aan psychiatrisch onderzoek te stellen eisen; afwijzing verzoek om contra-expertise (81 RO).
15 oktober 2010
Eerste Kamer
10/03169
DV/MD
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[Betrokkene],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. G.E.M. Later,
t e g e n
DE OFFICIER VAN JUSTITIE IN HET ARRONDISSEMENT AMSTERDAM,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. M.M. van Asperen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als betrokkene en de officier van justitie.
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de beschikking in de zaak 457241/FA RK 10.3270 van de rechtbank Amsterdam van 22 april 2010.
De beschikking van de rechtbank is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van de rechtbank heeft betrokkene beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A. Hammerstein, als voorzitter, F.B. Bakels en W.D.H. Asser, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 15 oktober 2010.
Conclusie 03‑09‑2010
Inhoudsindicatie
BOPZ. Voorlopige machtiging; aan psychiatrisch onderzoek te stellen eisen; afwijzing verzoek om contra-expertise (81 RO).
10/03169
Mr. F.F. Langemeijer
Parket, 3 september 2010
Conclusie inzake:
[Betrokkene]
tegen
Officier van Justitie te Amsterdam
In deze Bopz-zaak stelt het middel hoofdzakelijk de vraag aan de orde of het psychiatrisch onderzoek aan de daaraan te stellen eisen heeft voldaan en of het verzoek om een contra-expertise op deugdelijke gronden is afgewezen.
1. De feiten en het procesverloop
1.1. De officier van justitie in het arrondissement Amsterdam heeft de rechtbank aldaar verzocht een voorlopige machtiging te verlenen om verzoeker tot cassatie (hierna: betrokkene) in een psychiatrisch ziekenhuis te doen opnemen en te doen verblijven. Betrokkene verbleef op dat moment in een penitentiaire inrichting, in afwachting van de beslissing op een vordering met betrekking tot een maatregel als bedoeld in art. 38m Sr (plaatsing in een inrichting voor stelselmatige daders)(1). Bij het verzoek was een geneeskundige verklaring d.d. 13 april 2010 gevoegd, opgemaakt door de niet bij de behandeling betrokken psychiater [betrokkene 1].
1.2. De rechtbank heeft op 22 april 2010 betrokkene en zijn raadsvrouwe gehoord, alsmede de behandelend psychiater [betrokkene 2] en een medewerker van de GG&GD. De raadsvrouwe van betrokkene heeft verzocht het verzoek van de officier van justitie af te wijzen omdat het psychiatrisch onderzoek waarop de overgelegde geneeskundige verklaring berust niet aan de eisen zou voldoen. Subsidiair verzocht zij de rechtbank een contra-expertise te gelasten met betrekking tot de vraag of sprake is van een stoornis van de geestvermogens. Meer subsidiair bestreed zij het gestelde gevaar.
1.3. Bij beschikking van diezelfde datum heeft de rechtbank de verzochte machtiging verleend voor de duur van zes maanden, zulks onder de opschortende voorwaarde dat de strafrechtelijke maatregel onvoorwaardelijk wordt beëindigd. De rechtbank verwierp het primaire verweer op de volgende gronden:
"De rechtbank is van oordeel dat het geneeskundig onderzoek van de beoordelend psychiater heeft voldaan aan de eisen van de Wet BOPZ. De rechtbank acht het voldoende aannemelijk dat er in de cel van betrokkene een inhoudelijk gesprek heeft plaatsgevonden tussen betrokkene en de beoordelend psychiater. De rechtbank gaat hierbij af op de informatie van de behandelend psychiater ter zitting. Als dit gesprek kort heeft geduurd dan acht de rechtbank het voldoende aannemelijk dat betrokkene de beoordelend psychiater te kennen gegeven heeft dat hij geen zin meer had om nog langer met hem te praten."
1.4. Namens betrokkene is - tijdig(2) - beroep in cassatie ingesteld. Namens de officier van justitie is een verweerschrift in cassatie ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1. Onderdeel I van het middel heeft betrekking op de verwerping van het primaire verweer. Onderdeel II maakt bezwaar tegen de afwijzing van het verzoek om een contra-expertise. Onderdeel III gaat over de vraag of de rechtbank op één punt het beginsel van hoor en wederhoor heeft geschonden.
2.2. Onderdeel I mondt uit in de klacht dat het psychiatrisch onderzoek, zoals dat heeft plaatsgevonden, niet aan het criterium 'objectief medisch onderzoek' als bedoeld in (de jurisprudentie over) art. 5 EVRM voldoet en dat de bestreden beschikking op dit punt dan ook onbegrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd. De klacht is toegelicht met citaten uit de geneeskundige verklaring en met de stelling dat, naar het zich laat aanzien, de meeste informatie uit het (medisch) dossier komt en afkomstig is van de behandelende psychiater, terwijl uit de geneeskundige verklaring niet blijkt van feitelijke gegevens die alleen van de onderzoekende psychiater zélf afkomstig kunnen zijn. Betrokkene, aldus de klacht, had kennelijk een forensisch psychiater als behandelend psychiater, die kennelijk al zijn informatie aan de onderzoekende psychiater heeft verstrekt, "welke laatste psychiater vervolgens een geneeskundige verklaring uitschrijft op basis van in principe die informatie en nauwelijks enig eigen onderzoek".
2.3. Het middel neemt terecht tot uitgangspunt dat in beginsel(3) de geneeskundige verklaring, die ingevolge art. 5 en 6 Wet Bopz moet worden gevoegd bij het inleidend verzoekschrift tot het verlenen van een voorlopige machtiging, behoort te berusten op een geneeskundig onderzoek waarbij de psychiater de betrokkene in een direct contact spreekt en observeert(4). Vrijheidsbeneming op grond van een geestelijke stoornis is, gelet op art. 5, lid 1 onder e, EVRM slechts geoorloofd indien door middel van objective medical expertise de aanwezigheid van een true mental disorder conclusively is vastgesteld(5) door een medical expert(6).
2.4. Idealiter is bij een psychiatrisch onderzoek sprake van een combinatie van een autoanamnese (het verhaal van de patiënt zelf over zijn klachten, dat door de onderzoeker in verband kan worden gebracht met de van de patiënt bekende psychiatrische, somatische, sociale en biografische gegevens), een heteroanamnese (het verhaal van anderen, zoals naaste familieleden, buren of verzorgers) en observatie door de onderzoeker zelf, eventueel aangevuld met tests van bepaalde psychische functies(7). De inrichting van het onderzoek wordt overgelaten aan de vakkennis van de onderzoeker en hetgeen zijn wetenschap hem leert(8). De omvang van een onderzoek en de duur van de observatie hangen samen met de omstandigheden van het te beoordelen geval, waarbij meewegen: de evidentie van de aanwezigheid van een stoornis van de geestvermogens, de bereidheid van de patiënt om erover te spreken, de eventueel schadelijke effecten van een bepaalde onderzoeksvorm, de beschikbaarheid van informatie uit andere bronnen. Binnen de beroepsgroep van de psychiaters kunnen aanbevelingen (protocollen) worden ontwikkeld voor de inrichting van het onderzoek naar een bepaalde stoornis, maar zulke aanbevelingen, waarop in dit geding overigens geen beroep is gedaan, vormen als zodanig geen 'recht' in de zin van art. 79 RO. In de aangehaalde rechtspraak inzake de Wet Bopz is de bodem bereikt wanneer de psychiater het spreken met en observeren van de patiënt niet persoonlijk verricht, maar aan een ander overlaat. Daarvan is in dit geval geen sprake: de rechtbank heeft vastgesteld dat een inhoudelijk gesprek tussen de onderzoekende psychiater en betrokkene in zijn cel heeft plaatsgehad.
2.5. Voor zover het middelonderdeel berust op de opvatting dat de onderzoekende psychiater geen gebruik zou mogen maken van gegevens van anderen, zoals informatie van de behandelende arts(en), of van onderzoeksgegevens in het medisch dossier die niet van de onderzoekende psychiater zelf afkomstig zijn, faalt de klacht. Art. 5 lid 3 Wet Bopz schrijft zelfs voor dat de onderzoekende psychiater zo mogelijk tevoren overleg pleegt met de huisarts en de behandelend psychiater van de betrokkene.
2.6. In de geneeskundige verklaring, waarnaar de rechtbank verwijst, heeft de onderzoekende psychiater onder 4.c opgenomen dat de in 4.a onder 3, 4 en 5 vermelde gegevens hem zijn medegedeeld door de behandelend psychiater. De gegevens genoemd onder 1 en 2 (dat de patiënt "zeer sterk ondergemiddeld begaafd is (IQ tussen 60-70)" en over de houding van de patiënt in het contact) zijn waargenomen door de onderzoekende psychiater. Voor zover het middelonderdeel het "onwaarschijnlijk" noemt dat de onderzoekende psychiater in zijn gesprek met betrokkene diens intelligentiequotiënt heeft kunnen testen, verdient in de eerste plaats opmerking dat een psychiater zich daarover een oordeel heeft kunnen vormen aan de hand van onderzoeksgegevens in het medisch dossier, die hij in combinatie heeft gebracht met hetgeen het gesprek met en de observatie van de patiënt hem leren. Geen rechtsregel schrijft voor dat de onderzoekende psychiater zelf (opnieuw) een IQ-test bij betrokkene afneemt. In de tweede plaats slaagt deze klacht niet omdat de gestelde 'onwaarschijnlijkheid' de beslissing van de rechtbank niet onbegrijpelijk maakt. De rechtbank heeft op een voor de lezer kenbare wijze aangegeven waarop haar oordeel berust dat het psychiatrisch onderzoek de toewijzing van de verzochte machtiging kan dragen. Verderop in haar beschikking, in het kader van het verzoek om een contra-expertise, is de rechtbank uitdrukkelijk nog ingegaan op de diagnose zwakbegaafdheid en op de verwijzing door de onderzoekend psychiater in dat verband naar het IQ van betrokkene (beschikking blz. 3 bovenaan). Onbegrijpelijk is de redengeving niet.
2.7. Voor zover de klacht over een te beperkt onderzoek mede betrekking heeft op het door de rechtbank aangenomen gevaar(9), behoort zij om dezelfde redenen te worden verworpen. Bij de diagnose van een verstandelijke handicap (zwakbegaafdheid/gebrekkige ontwikkeling) speelt (niet alleen het door de psychiater genoemde IQ, maar ook) een rol, welke beperkingen er zijn op allerlei levensterreinen, zoals communicatie, zelfzorg, sociale omgang, het nemen van beslissingen en in andere zaken, waaruit gevaar als bedoeld in de geneeskundige verklaring kan voortvloeien. Er is geen aanleiding te veronderstellen dat beperkingen op deze terreinen zich niet kunnen manifesteren tijdens een gesprek met en observatie door de psychiater. Het middelonderdeel verlangt een vaststelling en waardering van de feiten, waarvoor in een cassatieprocedure geen plaats is.
2.8. Ten slotte klaagt het middelonderdeel dat de vierde volzin van de overweging, aangehaald in alinea 1.4 hiervoor ("Als dit gesprek kort heeft geduurd, ..."), onbegrijpelijk is omdat nergens uit de stukken blijkt dat er enige aanleiding is om te veronderstellen dat betrokkene de psychiater te kennen heeft gegeven dat hij geen zin meer had om nog langer te praten. Met verweerder in cassatie meen ik dat deze klacht geen doel treft, gelet op hetgeen in de geneeskundige verklaring onder 6.a is vermeld over het afbreken van het gesprek door betrokkene(10). De slotsom is dat onderdeel I faalt.
2.9. Onderdeel II komt neer op de klacht dat onbegrijpelijk is waarom de rechtbank geen contra-expertise heeft gelast om duidelijkheid te krijgen over de vraag of werkelijk sprake is van een stoornis van de geestvermogens. De toelichting op deze klacht wijst erop dat de gegevens waarop het oordeel berust in belangrijke mate afkomstig zijn van de behandelend psychiater en uit het (medisch) dossier. Voorts acht het middel van belang dat betrokkene in 2002 (in een strafzaak) volledig toerekeningsvatbaar is verklaard.
2.10. De rechter in een Bopz-procedure is overeenkomstig de algemene regels voor de verzoekschriftprocedure vrij, een verzoek tot het verrichten van (nader) onderzoek door een deskundige al dan niet toe te wijzen. Gelet op de ingrijpende aard van de te nemen beslissing (te weten: vrijheidsbeneming), kan een dergelijk verzoek slechts gemotiveerd worden afgewezen. De eisen die aan de motivering worden gesteld hangen af van de omstandigheden van het geval, waarbij met name van belang is op welke punten het verzochte onderzoek zich volgens de betrokkene zou moeten richten, alsook de mate waarin de rechter uit de bij het inleidend verzoek overgelegde reeds duidelijkheid heeft verkregen omtrent de door hem te beslissen punten(11).
2.10. De rechtbank heeft in dit geval niet volstaan met een standaardformule, maar is op blz. 2-3 betrekkelijk uitvoerig op het verzoek om een contra-expertise ingegaan. De enkele mededeling van de raadsvrouwe, dat betrokkene acht jaar geleden in een psychiatrische rapportage volledig toerekeningsvatbaar is verklaard (p.v. blz. 2; het desbetreffende rapport is in dit geding niet overgelegd), is door de rechtbank wel onder ogen gezien (zie blz. 2 van de beschikking), maar blijkbaar niet opgevat als een essentiële stelling die afzonderlijk weerlegging behoefde om het verzoek om een contra-expertise te kunnen afwijzen. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en mijns inziens ook niet in strijd met de in de vorige alinea genoemde maatstaf. De rechtbank had te letten op de actuele toestand van betrokkene. De rechtbank heeft haar oordeel gemotiveerd door erop te wijzen dat in ieder geval twee van de drie genoemde psychiatrische stoornissen op basis van de geneeskundige verklaring voldoende zijn onderbouwd, terwijl deze diagnoses bovendien door de behandelend psychiater ter zitting zijn onderschreven. In eerste aanleg is door of namens betrokkene niet concreet aangevoerd dat, en in welk opzicht, medische bevindingen in de oudere rapportage(s) onverenigbaar zijn met de diagnoses die in de huidige geneeskundige verklaring worden genoemd. Het verzoek om contra-expertise kon door de rechtbank worden beschouwd als onvoldoende specifiek. De klacht over de motivering van de afwijzing faalt.
2.11. Onderdeel III betreft het volgende. Blijkens het proces-verbaal van de mondelinge behandeling (blz. 3) heeft de raadsvrouwe in eerste aanleg aangevoerd dat in de volgende week een zitting was gepland waarbij de rechtbank zich zal beraden omtrent een nieuwe ISD-maatregel. Gelet daarop, kan volgens de raadsvrouwe bij toewijzing van de verzochte voorlopige machtiging niet worden voldaan aan de executietermijn van twee weken(12). Aan het slot van het proces-verbaal is genoteerd:
"Nadat de rechter de beslissing op het onderhavige verzoek heeft medegedeeld en daarbij heeft medegedeeld dat de rechtbank via de Officier van Justitie telefonisch doorgekregen heeft dat de zitting in het kader van een mogelijke nieuwe ISD-maatregel voor betrokkene afgeblazen is, heeft de raadsvrouwe bezwaar gemaakt tegen het feit dat zij hiervan niet op de hoogte was."
2.11. De klacht houdt in dat de rechtbank de beschikking had over informatie met betrekking tot de ISD-procedure die voor betrokkene van belang was, maar niet aan betrokkene bekend is gemaakt vóórdat de beslissing was genomen. Dit is volgens het middelonderdeel onbegrijpelijk en in strijd met een goede procesorde, mede gelet op art. 5 EVRM.
2.12. Het beginsel van een goede procesorde is uitgewerkt in art. 19 Rv (op welke wettelijke bepaling in het middelonderdeel overigens geen beroep is gedaan). De rechter stelt partijen in de gelegenheid zich uit te laten over elkaars standpunten en over alle bescheiden en andere gegevens die in de procedure ter kennis van de rechter zijn gebracht. Bij zijn beslissing baseert de rechter zijn oordeel, ten nadele van een der partijen, niet op bescheiden of andere gegevens waarover die partij zich niet voldoende heeft kunnen uitlaten. Indien de officier van justitie die het inleidend verzoekschrift heeft ingediend in de procedure, d.w.z. vóór het geven van de beschikking in deze Bopz-procedure(13), informatie ter kennis van de Bopz-rechter heeft gebracht, behoort aan aan betrokkene en zijn raadsvrouwe gelegenheid te worden gegeven zich over die gegevens uit te laten.
2.13. Veronderstellenderwijs met betrokkene aannemend dat de rechtbank op dit laatste punt tekort is geschoten, mist betrokkene evenwel belang bij deze klacht. De vraag of de te geven voorlopige machtiging binnen twee weken na dagtekening ten uitvoer kan worden gelegd (art. 10 lid 1 Wet Bopz), gelet op een (mogelijke) detentie uit hoofde van een ISD-maatregel, raakt uitsluitend de mogelijkheid van tenuitvoerlegging, niet de toe- of afwijzing van het verzoek van de officier van justitie tot verlening van een voorlopige machtiging. Onderdeel III kan daarom niet tot cassatie leiden.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g.
1 Volgens de beschikking (blz. 2) heeft betrokkene in het verleden tweemaal een ISD-maatregel opgelegd gekregen en stond voor 28 april 2010 een ISD-zitting gepland.
2 Een faxcopie is ter griffie van de Hoge Raad ontvangen op 22 juli 2010, op 26 juli 2010 gevolgd door het door een advocaat bij de Hoge Raad ondertekende originele cassatierekest.
3 Afgezien van gevallen waarin de patiënt zich aan het onderzoek onttrekt.
4 HR 3 november 2000 (LJN: AA8079), NJ 2000, 717, kBJ 2000, 59; HR 21 februari 2003 (LJN: AF3450), NJ 2003, 484 m.nt. JdB, BJ 2003, 20 m.nt. WD.
5 EHRM 24 oktober 1979 (LJN: AC6700, Winterwerp/Nederland), NJ 1980, 114 m.nt. EAA, par. 39; EHRM 24 september 1992 (LJN: AC2379, Hercegfalvy/Oostenrijk), NJ 1993, 523 m.nt. HER onder nr. 524, par. 63.
6 EHRM 5 oktober 2000 (LJN: AS7846, Varbanov/Bulgarije), BJ 2001, 36 m.nt. WD.
7 R.H. Zuijderhoudt, Stoornis en de BOPZ, Den Haag: SDU, 2004, blz. 24-29. Zie ook: W.J.A.M. Dijkers en T.P. Widdershoven (red.), De wet Bopz, artikelsgewijs commentaar, Den Haag: Koninklijke Vermande (losbl.), art. 5, par. B.2.2.
8 Dit neemt niet weg, dat de kwaliteit van het onderzoek kan worden getoetst in het kader van het medisch tuchtrecht, waar de binnen de beroepsgroep gehanteerde maatstaven mede van belang kunnen zijn. Een bespreking van dit onderwerp zou het cassatiemiddel te buiten gaan.
9 Cassatierekest blz. 2 ("Met betrekking tot het gevaar...").
10 Verweerschrift in cassatie onder 2.6.
11 HR 29 april 2005, NJ 2007, 153 m.nt. JL, rov. 3.3.1.
12 Bedoeld is kennelijk de regel in art. 10 lid 1 Wet Bopz dat een voorlopige machtiging niet meer ten uitvoer kan worden gelegd indien meer dan twee weken na haar dagtekening zijn verstreken.
13 Uit de aangehaalde passage in het proces-verbaal kan niet worden opgemaakt of de informatie over het afblazen van de ISD-zitting al aan de rechter bekend was vóórdat deze de beslissing over de voorlopige machtiging nam.