HR, 15-10-2010, nr. 09/01673
ECLI:NL:HR:2010:BN6373
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-10-2010
- Zaaknummer
09/01673
- Conclusie
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
- LJN
BN6373
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN6373, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑10‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN6373
In cassatie op: ECLI:NL:GHARN:2008:BE2910, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:PHR:2010:BN6373, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 03‑09‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN6373
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHARN:2008:BE2910
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 15‑10‑2010
Inhoudsindicatie
Huwelijksvermogensrecht. Geschil tussen voormalig echtelieden over vermogensrechtelijke afwikkeling overeenkomstig huwelijkse voorwaarden. Amsterdams verrekenbeding. Recht om mee te delen op grond van redelijkheid en billijkheid in winst van andere echtgenoot bij verkoop van een tot zijn privé-vermogen behorend erfpachtrecht? (art. 81 RO).
15 oktober 2010
Eerste Kamer
09/01673
DV/TT
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats], Polen,
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. J. Brandt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. het vonnis in de zaak 94200/HA ZA 04-244 van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 1 maart 2006;
b. de arresten in de zaak 104.002.319 van het gerechtshof te Arnhem van 20 mei 2008 en 20 januari 2009.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de arresten van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten en voor de man mede door mr. M.A.M. Essed, advocaat bij de Hoge Raad.
De conclusie van de plaatsvervangend Procureur-Generaal strekt tot verwerping van het beroep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
compenseert de kosten van het geding in cassatie aldus dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, A. Hammerstein en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 15 oktober 2010.
Conclusie 03‑09‑2010
Mr. De Vries Lentsch-Kostense
Partij(en)
Conclusie inzake
[De vrouw]
tegen
[De man]
Inleiding
1.
Partijen, verder: de vrouw en de man, zijn gewezen echtgenoten. Het onderhavige geding betreft de vermogensrechtelijke afwikkeling van hun huwelijk op de voet van hun huwelijkse voorwaarden, inhoudende uitsluiting van iedere gemeenschap en een ‘Amsterdams verrekenbeding’. Kern van het geschil betreft de vraag of de vrouw aanspraak kan maken op een deel van de winst die is gerealiseerd bij de verkoop van het erfpachtrecht dat behoorde tot het privé-vermogen van de man en dat door de man volledig is gefinancierd met een hypothecaire geldlening, waarop niet is afgelost, terwijl de verschuldigde rente ten laste is gebracht van de winst van de maatschap die tussen de man en vrouw bestond en waarin de man het genot en gebruik van het erfpachtrecht had ingebracht. Het hof heeft deze vraag, anders dan de rechtbank, ontkennend beantwoord.
2.
Tussen partijen staat, kort samengevat, het volgende vast (zie voor een volledig overzicht van de feiten rov. 1.1 tot en met 1.11 van het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad, van welke feiten ook het gerechtshof Arnhem is uitgegaan blijkens rov. 3.1 van zijn (tussen)arrest van 20 mei 2008 en zie voorts rov. 3.2–3.5 van genoemd tussenarrest):
- i)
Partijen zijn op 17 oktober 1975 op huwelijkse voorwaarden met elkaar gehuwd. In de huwelijkse voorwaarden is een Amsterdams verrekenbeding opgenomen, waarin is bepaald dat de echtgenoten zijn gehuwd buiten elke gemeenschap van goederen, dat de lasten van het huwelijk, zoals de kosten van de huishouding en van de verzorging en opvoeding van de kinderen ten laste komen van de inkomens der echtgenoten in evenredigheid daarvan, en dat de echtgenoten per het einde van elk jaar ter verdeling bij helfte bijeenvoegen hetgeen van hun inkomen over dat jaar of door belegging van onverteerd inkomen is verkregen. Voorts is bepaald dat de verplichting tot bijeenvoeging en verdeling niet geldt met betrekking tot de tijd dat de echtelijke samenwoning verbroken is geweest.
- ii)
Eind 1988 heeft de man het agrarisch bedrijf van zijn moeder gekocht en door haar geleverd gekregen. Hiertoe behoorde onder andere een recht van erfpacht van de grond en de op de grond aanwezige opstallen (verder: het erfpachtrecht). De totale koopsom bedroeg f 675.000,-. In verband met deze aankoop heeft de man een hypothecaire lening afgesloten voor een bedrag van f 875.000,-. De vrouw heeft zich voor deze schuld hoofdelijk aansprakelijk gesteld naast de man. In de akte wordt ten aanzien van de koopsom gemeld: ‘(…) en alles zoals geschat, voor wat betreft het erfpachtsrecht naar de agrarische waarde en de overige verkochte zaken naar de waarde in het economische verkeer’. In het taxatierapport van 29 juni 1987 dat ten grondslag heeft gelegen aan de onder bedoelde transactie van 3 november 1988 is de agrarische waarde van het erfpachtrecht vastgesteld op f 218.620,- en de economische waarde van het erfpachtrecht op f 1.446.640,-. In de ake is bij de uitsplitsing van de koopsom het erfpachtrecht voor f 281.400,- opgenomen.
- iii)
Op 3 maart 1992 zijn partijen (de man als vennoot A en de vrouw als vennoot B) een overeenkomst van maatschap aangegaan met ingang van 1 mei 1990, zulks ter voortzetting van het door de man geëxploiteerde landbouwbedrijf. In deze overeenkomst is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
‘Artikel 2. Inbreng
- 1.
(…)
- 2.
Door vennoot A is tevens per aanvangsdatum ingebracht:
- a.
het genot en gebruik van het tijdelijk recht van erfpacht van een perceel grond groot 56 hektaren, 56 aren en 5 centiaren, gelegen aan de [a-straat 1] te [plaats].
- b.
(…)
Artikel 6. Winstberekening
Als grondslag voor de winstberekening zal gelden de jaarlijkse fiscale winst, zoals deze door een in onderling overleg aan te wijzen deskundige over een boekjaar zal worden vastgesteld. Van het overeenkomstig artikel 2 lid 2a ingebrachte erfpachtsrecht komt de aan het Rentambt der Domeinen te betalen canon ten laste van de winst- en verliesrekening van de maatschap.
Artikel 8. Winstverdeling
De winst of het verlies van de maatschap wordt, onverminderd het bepaalde in artikel 2 lid c, door de vennoten in de volgende verhouding genoten c.q. gedragen:
- a.
vennoten bepalen in onderling overleg jaarlijks aan het einde van het boekjaar een bedrag voor arbeid, afhankelijk van ieders verrichte arbeid in het voorafgaande boekjaar. Dit bedrag wordt vooraf uit de winst aan de vennoten toebedeeld.
- b.
van de resterende winst geniet vennoot A 50% en vennoot B 50%. (…)’
- iv)
Op de hiervoor genoemde hypothecaire lening is niet tussentijds afgelost. De over deze lening verschuldigde rente alsmede de verschuldigde erfpachtcanon werden uit de omzet van de maatschap voldaan.
- v)
In 1999 heeft de man het recht van erfpacht verkocht. Volgens het financiële jaarverslag over het boekjaar 1998/1999 bedroeg de liquidatiewinst (van het agrarisch bedrijf) f 4.517.080,-. Uit de opbrengst van voornoemde verkoop is de hypothecaire lening afgelost.
- vi)
Na aflossing van de hypothecaire lening zijn van de opbrengst van de verkoop van het erfpachtrecht in 2000 onder meer effecten op naam van beide partijen gekocht. De rekening bij de Rabobank, die aan het effectendepot is gekoppeld, is ook op naam van beide partijen (een ‘en/of’-rekening) gesteld.
- vii)
De berekeningen, die tot en met het boekjaar 1997/1998 door een accountant zijn gemaakt van de verrekening zoals die op basis van de huwelijkse voorwaarden gemaakt diende te worden, zijn door partijen goedgekeurd. De vrouw heeft de berekeningen vanaf het boekjaar 1998/1999 niet goedgekeurd.
- viii)
Op 13 juli 2002 is de samenwoning van partijen geëindigd.
- ix)
Het huwelijk van partijen is, door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking d.d. 21 mei 2003 in de registers van de burgerlijke stand op 1 juli 2003 ontbonden.
3.
In het onderhavige, bij exploot van 29 januari 2004 door de man voor de rechtbank Zwolle-Lelystad geëntameerde, geding hebben partijen over en weer onder meer verrekening gevorderd op basis van de tussen hen geldende huwelijkse voorwaarden. De man heeft in dat verband gevorderd dat de rechtbank de verrekening van de huwelijkse voorwaarden vaststelt conform de huwelijkse staten zoals de man deze heeft overgelegd, opdat van de aanwezige banksaldi aan de man toekomt een bedrag van € 1.030.970,- en aan de vrouw een bedrag van € 20.715,-. Hij heeft voorts gevorderd de vrouw te veroordelen mee te werken aan het toedelen c.q. op naam stellen van het aandeel van de man in de saldi op de in de dagvaarding genoemde bankrekening, gekoppeld aan de daar genoemde bankrekeningen. Hij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de vrouw geen aanspraak kan maken op de winst die is gerealiseerd met de verkoop van het tot zijn privé-vermogen behorende erfpachtrecht.
De vrouw heeft in reconventie onder meer gevorderd dat de rechtbank de verrekening vaststelt opdat aan de vrouw toekomt in totaal € 383.184,- te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 13 juli 2002 tot aan de dag der algehele voldoening. Zij heeft daartoe betoogd dat zij aanspraak heeft op de helft van de verkoopopbrengst van het erfpachtrecht (de met de verkoop gerealiseerde winst) aangezien de rentebetalingen op de hypothecaire lening waarmee de man de verkrijging van het erfpachtrecht heeft gefinancierd, ten laste zijn gebracht van de winst van de maatschap van de man en de vrouw,.Zij heeft gesteld dat deze rentebetalingen aldus zijn gedaan uit overgespaarde inkomsten nu de vrouw en de man vanaf 1 mei 1990 ieder gerechtigd waren tot de heflt van de winst van de maatschap, en dat de gehele verkoopopbrengst derhalve ingevolge art. 1:136 lid 1 BW tot het te verrekenen vermogen behoort.
4.
De rechtbank heeft het betoog van de vrouw gehonoreerd. Bij vonnis van 1 maart 2006 heeft de rechtbank in conventie de vorderingen afgewezen en in reconventie de man veroordeeld tot betaling aan de vrouw van een bedrag van € 335.153,32,- met afwijzing van het meer of anders gevorderde.
5.
Het hof Arnhem heeft op het door de man ingestelde hoger beroep — waarin de man zijn eis nog heeft gewijzigd nadat de vrouw incidenteel appel had ingesteld met een wijziging van eis — bij tussenarrest van 20 mei 2008 geoordeeld dat het vonnis van de rechtbank niet in stand kan blijven.
Het hof oordeelde daartoe vooreerst — in rov. 4.5 en 4.6 — dat de vrouw op grond van de huwelijkse voorwaarden geen aanspraak kan maken op de door de man gerealiseerde winst bij de verkoop van het erfpachtrecht. Het hof overwoog daartoe kort samengevat als volgt. Partijen hebben ter uitvoering van het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenbeding door hun accountant verrekenstaten laten opstellen. De vrouw heeft de verrekenstaten vanaf het boekjaar 1998–1999 niet ondertekend, doch de over de daaraan voorafgaande jaren opgestelde verrekenstaten zijn door de man en de vrouw ondertekend. Met de door de vrouw ondertekende verrekenstaten is het verrekenbeding correct nagekomen. De stelling van de vrouw dat sprake zou zijn geweest van overgespaard — en dus te verrekenen — inkomen indien de met de litigieuze hypotheekverplichtingen samenhangende kosten niet ten laste van de maatschapswinst zouden zijn gebracht, faalt. Ten eerste heeft de vrouw deze door de man weersproken stelling op geen enkele wijze onderbouwd. Voorts houdt deze stelling in dat de vrouw wenst terug te komen van de wijze waarop gedurende het bestaan van de maatschap de winst is berekend. Deze winst is volgens de onbestreden stelling van de man volgens een bestendige lijn berekend waarbij de rentebetalingen steeds ten laste van het resultaat van de maatschap zijn gebracht. Op geen enkele wijze is gebleken dat de vrouw zich hiertegen heeft verzet, terwijl uit de door haar ondertekende verrekenstaten kan worden afgeleid dat zij instemde met het op deze wijze berekende inkomen en dus met de winstberekening van de maatschap. Behoudens bijzondere omstandigheden, die door de vrouw niet zijn gesteld en ook het hof niet zijn gebleken, is de vrouw gebonden aan deze winst- en inkomensberekeningen. Het hof heeft hierbij betrokken dat uit de maatschapsovereenkomst volgt — artikel 2 lid 2 — dat de man het genot en gebruik van het erfpachtrecht heeft ingebracht en dat daarvoor niet uitdrukkelijk ten gunste van de man een vergoeding is bedongen. Tegen deze achtergrond is het — behoudens bijzondere omstandigheden die zijn gesteld noch gebleken — redelijk dat de rentelasten in verband met de schuld ter verkrijging van dit erfpachtrecht bij de berekening van de winst van de maatschap worden betrokken.
Daarop heeft het hof als volgt overwogen met betrekking tot het beroep van de vrouw op de redelijkheid en billijkheid nadat het had geconcludeerd dat uit het voorgaande volgt dat de vrouw op grond van de huwelijkse voorwaarden geen aanspraak kan maken op de door de man gerealiseerde winst bij de verkoop van het erfpachtrecht:
‘4.7
(…) De vrouw vindt dit in strijd met de redelijkheid en billijkheid. Het hof begrijpt dat de vrouw daarmee bedoelt dat dit resultaat naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is (art. 6:248 lid 2 BW). Het gaat hier om een strenge toets bij toepassing waarvan de rechter de nodige terughoudendheid zal moeten betrachten. Het hof is van oordeel dat de vrouw onvoldoende heeft gesteld om tot dit ingrijpende rechtsgevolg te kunnen komen. Zij heeft hiertoe aangevoerd dat partijen in gelijke mate hebben bijgedragen in de financiële verplichtingen waarmee, zo begrijpt het hof, wordt bedoeld dat de renteverplichtingen betreffende de schuld ter verkrijging van het erfpachtsrecht ten laste van de winst van de maatschap is gebracht. Uit rechtsoverweging 4.6 volgt dat dit naar het oordeel van het hof een redelijke berekeningsmethode is geweest zodat deze omstandigheid geen aanleiding kan geven om toepassing van het verrekenbeding ter zijde te stellen. Voorts heeft de vrouw in dit verband aangevoerd dat partijen er steeds vanuit zijn gegaan dat het tijdens het huwelijk opgebouwde vermogen aan hen beiden in gelijke mate toebehoorde en dat dit mede kan worden afgeleid uit de wijze waarop de opbrengst van de verkoop van het bedrijf en het erfpachtsrecht is aangewend. De man heeft dit betwist. Uit de in het geding gebrachte en mede door de vrouw ondertekende verrekenstaten blijkt zonder twijfel dat partijen uitvoering hebben gegeven aan de overeengekomen huwelijkse voorwaarden en dus tijdens huwelijk — in ieder geval tot 1998 — steeds zijn uitgegaan van gescheiden vermogens. Tegen deze achtergrond heeft de vrouw deze stelling onvoldoende onderbouwd en zal het hof deze daarom buiten beschouwing laten. Hieruit volgt dat — kort gezegd — het beroep van de vrouw op art. 6:248 lid 2 BW niet kan worden gehonoreerd.
Voorts heeft het hof — in rov. 4.9 — overwogen dat de vrouw ten slotte nog heeft aangevoerd dat de man door de gerealiseerde opbrengst op gezamenlijke naam te beleggen heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis en dat de vrouw daarom het vermogen dat mede op haar naam staat niet aan de man behoeft te retourneren en dat het hof de vrouw in de gelegenheid zal stellen haar standpunt nader te onderbouwen waarop de man dan kan reageren.
Het hof heeft de zaak vervolgens — onder aanhouding van iedere verdere beslissing — naar de rol verwezen voor het doen van nadere uitlatingen door de vrouw en de man.’
6.
In zijn eindarrest van 20 januari 2009 heeft het hof vooropgesteld dat naar objectieve maatstaven moet worden beoordeeld of sprake is van een natuurlijke verbintenis (HR 15 september 1995, LJN ZC1808, NJ 1996, 616), waarbij bepalend is de situatie van het moment van het verrichten van de prestatie (HR 1 oktober 2004, LJN AO9558, NJ 2005,1). Het hof is tot de slotsom gekomen dat de vrouw het bestaan van een natuurlijke verbintenis onvoldoende heeft onderbouwd.
Ten slotte heeft het hof het vonnis van de rechtbank Zwolle-Lelystad van 1 maart 2006 vernietigd en opnieuw recht doende — kort gezegd — de vrouw veroordeeld mee te werken aan de uitvoering van de huwelijkse voorwaarden met inachtneming van hetgeen het hof in zijn arrest van 20 januari 2009 en het tussenarrest van 20 mei 2008 heeft overwogen.
7.
De vrouw heeft (tijdig) cassatieberoep ingesteld tegen de arresten van het hof Arnhem van 20 mei 2008 en van 20 januari 2009. De man heeft verweer gevoerd. Partijen hebben hun stellingen schriftelijk toegelicht, waarna de man heeft gedupliceerd.
Het cassatiemiddel
8.
Het middel bevat acht onderdelen (‘klachten’). De onderdelen 1–7 komen op tegen de verwerping door het hof van de stelling van de vrouw dat de redelijkheid en billijkheid meebrengen dat de vrouw dient mee te delen in winst die de man heeft gerealiseerd met de verkoop van het tot zijn privé-vermogen behorende erfpachtrecht. Middelonderdeel 8 komt op tegen 's hofs verwerping van de stelling van de vrouw dat de man heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis door de gerealiseerde opbrengst van het erfpachtrecht op gezamenlijke naam te beleggen.
De middelonderdelen 1–7: het beroep op de redelijkheid en billijkheid
9.
De eerste zeven middelonderdelen richten zich, als gezegd, alle tegen de hiervoor geciteerde rov. 4.7 van 's hofs tussenarrest (het middel spreekt abusievelijk over rov. 4.8), waarin het hof het betoog van de vrouw dat zij dient mee te delen in de waardestijging van het erfpachtrecht, op gronden van de redelijkheid en billijkheid heeft afgewezen.
Middelonderdeel 1 bevat een inleiding. Middelonderdeel 2 klaagt dat het oordeel van het hof rechtens onjuist, althans onbegrijpelijk, is omdat het hof het betoog van de vrouw juridisch verkeerd heeft geduid, te weten als een beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid in plaats van als een beroep op een uitleg naar redelijkheid en billijkheid van het handelen van partijen, en voorts omdat, zo begrijp ik het middel, in die uitleg naar redelijkheid en billijkheid de (door het hof aangenomen) redelijkheid van de toerekening van de rentelasten aan de maatschap tussen de man en de vrouw en het feit dat tussen partijen tot 1998 periodiek is verrekend, niet (zonder meer) beslissend zijn voor de vraag hoe het op beider naam stellen van de in het jaar 2000 geopende effectenrekening, waarop het grootste deel van de opbrengst van het erfpachtrecht is gestort, moet worden geduid. Middelonderdeel 3 voegt hieraan ter adstructie toe dat de uitleg die het hof aan de stellingen van de vrouw heeft gegeven, te beperkt en onbegrijpelijk is nu de vrouw zich expliciet heeft beroepen op HR 26 oktober 2001, LJN ZC3695, NJ 2002, 93 ([A/B]), m.nt. WMK en heeft betoogd dat naast de rekenkundige oplossingen van de verrekenbedingen, de partijbedoeling van belang is en dat die partijbedoeling hier gekenmerkt wordt door het gezamenlijk beleggen, te weten: de aankoop van aandelen/obligaties op beider naam, de aankoop van lijfrenteverzekeringen op naam van beiden en de aankoop van de nieuwe echtelijke woning op naam van beiden, welk betoog van de vrouw, aldus het middelonderdeel in redelijkheid niet anders kan worden begrepen dan dat de vrouw haar vordering mede (en wel vóór het beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid dat ook in haar stellingen besloten ligt) heeft gebaseerd op de partijbedoeling om de effectenportefeuille als een gezamenlijke belegging aan te merken. Middelonderdeel 4 wijst daarbij erop dat het hof eraan heeft voorbijgezien dat een effectenrekening een ander karakter heeft dan een ‘en/of’ rekeningcourant bij een bank, in welk verband het middelonderdeel betoogt dat het op beider naam stellen van de effectenrekening, anders dan het openen van een en/of rekeningcourant bij een bank, goederenrechtelijk effect heeft met als gevolg dat uitgangspunt had dienen te zijn — zo nodig met toepassing van art. 25 Rv. — dat het effectendepot aan partijen in gezamenlijke eigendom toebehoort, tenzij de man aannemelijk zou weten dat maken dat partijen in hun interne verhouding iets anders hebben bedoeld dan zij extern hebben geregeld en dat het dus niet aan de vrouw is om het tegendeel aannemelijk te maken. Middelonderdeel 5 klaagt dat 's hofs overweging dat de vrouw haar vordering onvoldoende heeft onderbouwd ook onbegrijpelijk is nu immers de vrouw ter adstructie van haar stelling dat het handelen van partijen werd gekenmerkt door gezamenlijk beleggen, onder meer heeft gewezen op de verkrijging in mede-eigendom van de echtelijke woning waarbij — aldus het middelonderdeel — in redelijkheid ervan kon worden uitgegaan dat de effectenportefeuille als die extra zekerheid diende, terwijl de vrouw ook hoofdelijk aansprakelijk was voor de hypothecaire leningen. Middelonderdeel 6 klaagt dat 's hofs oordeel ook onbegrijpelijk is omdat de man voor zijn stelling dat het op beider naam zetten van de effectenrekening niet de bedoeling had de effecten (ook intern) gemeenschappelijk te doen zijn, geen enkel valide argument heeft aangevoerd. Middelonderdeel 7 betoogt samenvattend dat uit het voorgaande volgt dat het hof zowel de strekking van het betoog van de vrouw heeft miskend als het karakter van een effectenrekening en de daaruit voorvloeiende bewijslastverdeling en aldus oordelend blijkt heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, en dat voorts in het licht van het partijdebat onbegrijpelijk is dat het hof niet tot de conclusie is gekomen dat partijen kennelijk niet de bedoeling hebben gehad dat de opbrengst van het erfpachtrecht uitsluitend, namelijk zonder dat enige verrekening zou plaatsvinden, ten goede zou komen aan de man.
10.
De middelonderdelen moeten worden beoordeeld tegen de achtergrond van het volgende.
In de door het middel genoemde beschikking van uw Raad van 26 oktober 2001, LJN ZC3695, NJ 2002, 93 ([A/B]), m.nt. WMK is een bijzondere betekenis toegekend aan de bedoeling van partijen bij de uitleg van een Amsterdams verrekenbeding. In dat geding stond vast dat partijen aan de tussen hen geldende huwelijkse voorwaarden in zoverre nimmer uitvoering hadden gegeven dat zij tijdens hun huwelijk niet jaarlijks de overgespaarde inkomsten hadden verdeeld en dat zij ook niet een zodanige administratie hadden bijgehouden dat deze verdeling in overeenstemming met de strekking van het overeengekomen verrekenbeding nog zou kunnen plaatsvinden. Uw Raad overwoog dat aan dit een en ander naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid, mede in verband met de aard van het verrekenbeding, het gevolg moet worden verbonden dat partijen gehouden zijn de vermogensbestanddelen die zij tijdens hun huwelijk hebben verworven en waarvan niet kan worden vastgesteld dat zij naar de bedoeling van partijen of van een derde zonder enig recht op verrekening behoren tot het vermogen van één van de partijen, alsnog te verdelen alsof deze vermogensbestanddelen aan hen gemeenschappelijk toebehoren. Uw Raad overwoog dat de eerste echtelijke woning van partijen die door de man alleen in eigendom was verworven, door hem volledig was gefinancierd met een lening waarvan de lasten, aldus uw Raad, geheel zijn voldaan uit het gezamenlijk inkomen van partijen, en voorts dat de verkoopopbrengst volledig is gebruikt voor de financiering van de koopprijs van een andere woning die partijen gemeenschappelijk hebben verkregen. Uw Raad oordeelde dat, gelet op het vooroverwogene, uit deze gang van zaken in beginsel, behoudens omstandigheden die zouden kunnen wijzen op het tegendeel, geen andere conclusie kan worden getrokken dan dat partijen niet de bedoeling hebben gehad dat de waardevermeerdering van de eerste woning uitsluitend, namelijk zonder dat enige verrekening zou plaatsvinden, ten goede zou komen aan de man, doch dat zij ook met betrekking tot de eerste echtelijke woning ervan zijn uitgegaan dat de uit de opbrengst daarvan verkregen vermogensvermeerdering het resultaat is van een voor verdeling als vorenbedoeld in aanmerking komende belegging van overgespaarde inkomsten.
De annotator Kleijn merkt op dat het een grote sprong lijkt om te spreken van het geheel voldaan zijn van de lasten uit het inkomen in een geval waarin, zoals in dat geval, slechts de rente en de premies voor de annexe levensverzekeringen zijn voldaan uit het inkomen en om dat vervolgens redengevend te achten voor een toerekening van de gehele waardevermeerdering van de aan de man in eigendom toebehorende woning aan de gezamenlijke inkomsten (in plaats van een verrekening van de waardevermeerdering volgens de evenredigheidsmaatstaf van art. 1:136 lid 1 BW). Hij constateert dat de Hoge Raad de bedoeling van de echtgenoten aldus interpreteert dat zij ervan zijn uitgegaan dat het uit de opbrengst van de eerste woning verkregen bedrag dat correleert met de waardevermeerdering tijdens het huwelijk, het resultaat is van een voor verdeling in aanmerking komende belegging van overgespaarde inkomsten. Hij concludeert dat de Hoge Raad aldus een vermoeden omtrent de werkelijke bedoeling van partijen ten tonele voert om te komen tot het einddoel dat de gehele waardevermeerdering van de op naam van de man gefinancierde eerste woning die belegd is in de gezamenlijke tweede woning, onder de verrekening valt. Kleijn is van oordeel dat alhoewel deze (veronderstelde) bedoeling in het geval als toen aan de orde wel enigszins voor de hand lag, toch terughoudendheid moet worden betracht met het op grond van de veronderstelde partijbedoeling opzijzetten van de regels van het huwelijksvermogensrecht omtrent het Amsterdams verrekenbeding, de zaaksvervanging, en het toepassen van de vergoedingsrechten. Hij wijst erop dat op deze wijze een onvoorspelbaar element komt in het trekken van conclusies omtrent de financiële handel en wandel tussen echtgenoten.
11.
In het onderhavige geval heeft het hof bij de beantwoording van de vraag in hoeverre de vrouw aanspraak kan maken op een deel van de winst die is gerealiseerd met de verkoop van het erfpachtrecht van de man, vooropgesteld dat vaststaat dat het erfpachtrecht ingevolge de tussen partijen geldende huwelijkse voorwaarden behoorde tot het privé-vermogen van de man en dat de verkoopopbrengst van het erfpachtrecht derhalve in beginsel ook behoorde tot het privé-vermogen van de man, die de verkrijging van het erfpachtrecht volledig heeft gefinancierd met een hypothecaire lening. Het hof heeft vervolgens de stelling van de vrouw dat de rentebetalingen ter zake van de hypothecaire lening zijn gedaan uit overgespaarde inkomsten en dat daarom de verkoopopbrengst van het erfpachtrecht ingevolge art. 1:136 lid 1 BW tot het te verrekenen vermogen behoort, beoordeeld. Het hof heeft deze stelling verworpen. Het hof heeft daartoe — in de hiervoor samengevat weergegeven rov. 4.5 en 4.6 die door het middel op zichzelf genomen niet worden bestreden — overwogen dat partijen ter uitvoering van het in de huwelijkse voorwaarden opgenomen verrekenbeding door hun accountant verrekenstaten hebben laten opstellen, welke door de vrouw zijn ondertekend, behoudens de verrekenstaten vanaf het boekjaar 1998–1999, en voorts dat de stelling van de vrouw moet worden verworpen dat het verrekenbeding daarmee niet correct is nagekomen met als gevolg dat art. 1:141 BW toepasselijk zou zijn. Het hof heeft voorts overwogen dat de vrouw is gebonden aan deze winst- en inkomensberekeningen waarin de rentebetalingen in verband met de schuld ter verkrijging van het erfpachtrecht steeds ten laste van het resultaat van de maatschap zijn gebracht, hetgeen het hof ook redelijk oordeelde aangezien de man het genot en gebruik van het erfpachtrecht heeft ingebracht en daarvoor niet uitdrukkelijk ten gunste van de man een vergoeding is bedongen. Het hof heeft geoordeeld dat de vrouw behoudens bijzondere omstandigheden, die door de vrouw niet zijn gesteld en ook het hof niet zijn gebleken, is gebonden aan deze winst- en inkomensberekeningen. Het is tot de slotsom gekomen dat de vrouw derhalve op grond van de huwelijkse voorwaarden geen aanspraak kan maken op de door de man gerealiseerde winst bij de verkoop van het erfpachtrecht.
Voorts heeft het hof in de door het middel bestreden rov. 4.7 in het kader van het beroep van de vrouw op de redelijkheid en billijkheid — een beroep dat het hof, zoals het middel betoogt, inderdaad heeft gekwalificeerd als een beroep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid en dat het hof heeft verworpen — overwogen dat de vrouw heeft aangevoerd dat partijen steeds ervan zijn uitgegaan dat het tijdens het huwelijk opgebouwde vermogen aan hen beiden in gelijke mate toebehoorde en dat dit mede kan worden afgeleid uit de wijze waarop de opbrengst van de verkoop van het bedrijf en het erfpachtrecht is aangewend. Het hof heeft dit beroep, dat expliciet was gegrond op de hiervoor besproken beschikking van 26 oktober 2001, LJN ZC3695, NJ 2002, 93 ([A/B]), m.nt. WMK zoals blijkt uit de door het middel genoemde passages uit de gedingstukken, verworpen met de overweging dat uit de in het geding gebrachte en mede door de vrouw ondertekende verrekenstaten zonder twijfel blijkt dat partijen uitvoering hebben gegeven aan de overeengekomen huwelijkse voorwaarden en dus tijdens huwelijk — in ieder geval tot 1998 — steeds zijn uitgegaan van gescheiden vermogens zodat de stelling van de vrouw tegen deze achtergrond onvoldoende is onderbouwd en daarom buiten beschouwing wordt gelaten.
12.
Beoordeeld tegen de achtergrond van het hier vooropgestelde, moeten de middelonderdelen 2–7 falen. De middelonderdelen 2 en 3 bevatten de centrale klacht waarop de overige onderdelen voortbouwen, te weten de klacht dat het hof eraan heeft voorbijgezien dat de vrouw zich erop heeft beroepen dat een uitleg naar redelijkheid en billijkheid van het handelen van partijen, gelet op HR 26 oktober 2001, LJN ZC3695, NJ 2002, 93 ([A/B]), m.nt. WMK, meebrengt dat de vrouw aanspraak kan maken op een deel van de opbrengst van het erfpachtrecht. Deze klacht ziet naar het mij voorkomt reeds eraan voorbij dat het hof het beroep van de vrouw op de meergenoemde beschikking van 26 oktober 2001 als onvoldoende onderbouwd heeft verworpen, zodat niet relevant is dat deze stelling is beoordeeld in het kader van de vraag of de vrouw een beroep kon doen op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid. Het hof heeft deze stelling als onvoldoende onderbouwd verworpen tegen de achtergrond dat uit de in het geding gebrachte en mede door de vrouw ondertekende verrekenstaten zonder twijfel blijkt dat partijen uitvoering hebben gegeven aan de overeengekomen huwelijkse voorwaarden en dus tijdens huwelijk — in ieder geval tot 1998 — steeds zijn uitgegaan van gescheiden vermogens, waarmee het hof duidelijk heeft gemaakt dat en waarom in het onderhavige geval geen beroep kan worden gedaan op hetgeen uw Raad in zijn meergenoemde beschikking over de betekenis van de partijbedoeling overwoog in de bijzondere situatie die zich toen voordeed en die, naar het hof duidelijk heeft aangegeven, zich in casu nu juist niet heeft voorgedaan aangezien in casu partijen in ieder geval tot 1998 wél uitvoering hebben gegeven aan de huwelijkse voorwaarden en aldus wél zijn uitgegaan van gescheiden vermogens terwijl uit de verrekenstaten voorts blijkt dat de lasten van de hypothecaire lening niet zijn voldaan ten laste van het gezamenlijke inkomen van partijen. 's Hofs oordeel geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting; het oordeel is niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Daarbij komt dat de uitleg die het hof aan het beroep van de vrouw op de redelijkheid en billijkheid heeft gegeven — te weten dat de vrouw zich beriep op de derogerende werking van de redelijkheid en billijkheid en op de aanvullende werking van de redelijkheid en billijkheid — gelet op hetgeen de vrouw heeft betoogd in de in het middelonderdeel genoemde vindplaatsen (zie in het bijzonder de conclusie van dupliek in conventie, tevens repliek in reconventie onder 5) bepaald niet onbegrijpelijk is. De middelonderdelen 2 en 3 falen.
De middelonderdelen 4–7 die voortbouwen op de middelonderdelen 2 en 3, moeten het lot daarvan delen. Nu het beroep op meergenoemde beschikking van uw Raad niet opgaat, is de wijze waarop de opbrengst van het erfpachtrecht is aangewend (voor de aanschaf van effecten, aankoop huis e.d.), gelet op de huwelijkse voorwaarden niet relevant voor de door het hof te beantwoorden vraag in hoeverre de vrouw aanspraak kan maken op een deel van de winst die is gerealiseerd met de verkoop van het erfpachtrecht van de man, welke vraag de kern van het geschil tussen partijen vormt, zoals het hof onbestreden heeft vooropgesteld in rov. 4.1. Het hof heeft niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door aan het op beider naam stellen van de in het jaar 2000 geopende effectenrekening, waarop het grootste deel van de opbrengst van het erfpachtrecht is gestort, niet de conclusie te verbinden dat de vrouw op grond van de huwelijkse voorwaarden dan wel op grond van de redelijkheid en billijkheid, in het kader van de aanvullende of derogerende werking, recht zou hebben op een deel van de opbrengst van dat erfpachtrecht. 's Hofs oordeel is evenmin onbegrijpelijk. Hetgeen de middelonderdelen 4–7 overigens aanvoeren maakt dat niet anders.
Middelonderdeel 8: het beroep op voldoening aan een natuurlijke verbintenis
13.
Middelonderdeel 8 keert zich tegen 's hofs verwerping (in zijn eindarrest) van de stelling van de vrouw dat de man door het mede op naam stellen van de vrouw van de effectenrekening heeft voldaan aan een natuurlijke verbintenis. Het middelonderdeel klaagt dat 's hofs oordeel rechtens onjuist althans onbegrijpelijk is. Het stelt daarbij voorop dat de vrouw in haar akte de volgende omstandigheden naar voren heeft gebracht:
- —
de lange duur van het huwelijk (ruim 27 jaar);
- —
het feit dat de vrouw via de maatschap mede werkzaam is geweest in het bedrijf van de man en de vrouw middels gezamenlijke inspanningen dit vermogen hebben kunnen verwerven;
- —
het gegeven dat de vrouw de drie uit het huwelijk geboren kinderen heeft opgevoed;
- —
het feit dat de vrouw voor het overige nimmer in haar eigen levensonderhoud heeft voorzien anders dan via het agrarisch bedrijf dat partijen door middel van de maatschap uitoefenden.
Het middelonderdeel klaagt vervolgens ten eerste dat het hof in rov. 2.5 van zijn eindarrest blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, althans zijn oordeel onvoldoende heeft gemotiveerd, indien het hof heeft geoordeeld dat de gezamenlijke inspanningen van partijen, waardoor — aldus het middel — het vermogen van partijen is verkregen, geen enkele rol kunnen spelen bij de beantwoording van de vraag of op de man naar objectieve maatstaven een dringende verplichting van moraal en fatsoen rust om datgene dat weliswaar in het kader van de maatschap maar overigens min of meer door ‘toeval’ is verkregen, met de vrouw te delen. Het middel beoogt voorts dat in ieder geval onbegrijpelijk is waarom het feit dat vermogenswinst is gemaakt door een gelukkig toeval, tot de door het hof getrokken conclusie moet leiden.
Het middelonderdeel bevat ten tweede een klacht tegen de tweede zin van rov. 2.5 die het middel zelf reeds als een overweging ten overvloede kwalificeert.
Ten slotte klaagt het middel dat rov. 2.6 rechtens onjuist of onbegrijpelijk is indien deze overweging moet worden gelezen in de door het middel aangegeven zin.
14.
De eerste klacht die zich richt tegen rov. 2.4 (het middelonderdeel spreekt abusievelijk van rov. 2.5), mist feitelijke grondslag. Het hof heeft in deze overweging geoordeeld dat de winst die is gerealiseerd met de verkoop van het aan de man toebehorende erfpachtrecht aan de gemeente Noordoostpolder in verband met de uitbreiding van het industriegebied, niet is gerealiseerd, zoals de vrouw stelt, door gezamenlijke inspanningen, doch ten gevolge van een bestemmingswijziging van de grond en los staat van de bedrijfsactiviteiten die de man en de vrouw in het kader van hun maatschap hebben uitgeoefend. Het hof heeft daaraan nog toegevoegd dat de vrouw wel deelt in de stakingswinst van de maatschap en dat de vrouw in dat kader vermogen heeft ontvangen.
De tweede klacht richt zich tegen een overweging ten overvloede en faalt derhalve reeds daarom.
De derde klacht faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag aangezien het hof niet heeft geoordeeld zoals de klacht veronderstelt.
Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden