“The commercial taxi with plate number [kenteken] has been stopped on 09.11.2004 at the crossroad of Yuvacık. The vehicle with plate number [kenteken] has been searched. In the search made, 8796 ecstasy pills were seized in a nylon bag taped with duct tape on the right rear mat. The pills were sent to the defendant [betrokkene 1] by the defendant [opgeëiste persoon] from the Netherlands through the defendant [betrokkene 2] . Defendants [betrokkene 1] and [betrokkene 2] sold these pills to the defendant [betrokkene 3] .”
HR, 29-06-2021, nr. 21/00042 U
ECLI:NL:HR:2021:1027
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
29-06-2021
- Zaaknummer
21/00042 U
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Bijzonder strafrecht (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2021:1027, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 29‑06‑2021; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2021:651
ECLI:NL:PHR:2021:651, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 08‑06‑2021
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2021:1027
- Vindplaatsen
Uitspraak 29‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Vervolgingsuitlevering opgeëiste persoon naar Turkije t.z.v. betrokkenheid bij de invoer van ecstasypillen vanuit Nederland naar Turkije. De Rb heeft de uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard met het oog op strafvervolging t.z.v. het strafbare feit als omschreven in het verzoek tot uitlevering alsmede in de vordering . Dit feit – zo begrijpt de HR – is omschreven in het “uittreksel uitleveringsverzoek (verdachte)” van de voorzitter van de “3e meervoudige kamer in zware strafzaken Kocaeli”, welk stuk is gevoegd bij het verzoek tot uitlevering van “the Embassy of the Republic of Turkey”. Middel over verwerping van het beroep op een dreigende inbreuk op art. 3 EVRM. HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 21/00042 U
Datum 29 juni 2021
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de rechtbank Gelderland van 24 december 2020, nummer [001], op een verzoek van de Republiek Turkije tot uitlevering
van
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951,
hierna: de opgeëiste persoon.
1. De beschikking van de rechtbank
De rechtbank heeft de uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard met het oog op strafvervolging ter zake van “het strafbare feit als omschreven in het verzoek tot uitlevering d.d. 26 februari 2020 alsmede in de vordering met Lurisnummer [001]”. Dit feit – zo begrijpt de Hoge Raad – is omschreven in het “uittreksel uitleveringsverzoek (verdachte)” van Soner Fevzi Vurur, voorzitter van de “3e meervoudige kamer in zware strafzaken Kocaeli”, van 26 februari 2020, welk stuk is gevoegd bij het verzoek tot uitlevering van 28 april 2020 van “the Embassy of the Republic of Turkey”.
2. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze heeft A.C. Vingerling, advocaat te Utrecht, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal D.J.M.W. Paridaens heeft geconcludeerd tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J. de Hullu als voorzitter, en de raadsheren E.S.G.N.A.I. van de Griend en M.J. Borgers, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 juni 2021.
Conclusie 08‑06‑2021
Inhoudsindicatie
Vervolgingsuitlevering opgeëiste persoon naar Turkije t.z.v. betrokkenheid bij de invoer van ecstasypillen vanuit Nederland naar Turkije. De Rb heeft de uitlevering van de opgeëiste persoon toelaatbaar verklaard met het oog op strafvervolging t.z.v. het strafbare feit als omschreven in het verzoek tot uitlevering alsmede in de vordering . Dit feit – zo begrijpt de HR – is omschreven in het “uittreksel uitleveringsverzoek (verdachte)” van de voorzitter van de “3e meervoudige kamer in zware strafzaken Kocaeli”, welk stuk is gevoegd bij het verzoek tot uitlevering van “the Embassy of the Republic of Turkey”. Middel over verwerping van het beroep op een dreigende inbreuk op art. 3 EVRM. HR: art. 81.1 RO.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer21/00042 U
Zitting 8 juni 2021 (bij vervroeging)
CONCLUSIE
D.J.M.W. Paridaens
In de zaak
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1951,
hierna: de opgeëiste persoon.
Inleiding
1. Bij uitspraak van 24 december 2020 heeft de rechtbank Gelderland, zittingsplaats Arnhem, de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Republiek Turkije toelaatbaar verklaard “ter zake van verdenking van het strafbare feit als omschreven in het verzoek tot uitlevering d.d. 26 februari 2020 alsmede in de vordering met Lurisnummer [001].” In de vordering zijn geen feiten omschreven zodat de uitspraak in zoverre niet voldoet aan de in art. 28, derde lid, Uitleveringswet gestelde voorwaarde dat de rechtbank de feiten vermeldt waarvoor de uitlevering kan worden toegestaan. Het verzoek tot uitlevering gedateerd 26 februari 2020 bevat onder het opschrift “AS TO THE FACTS OF COMMITTING THE OFFENCE” een uiteenzetting van het feit dat de rechtbank heeft samengevat als betrokkenheid bij de invoer van 8.796 ecstasypillen vanuit Nederland naar [betrokkene 1] in Turkije in november 2004.1.Daarmee voldoet de uitspraak aan de eis dat zij een voldoende duidelijke vermelding dient te bevatten van het feit als bedoeld in art. 28, derde lid, Uitleveringswet.2.
2. Namens de opgeëiste persoon heeft mr. A.C. Vingerling, advocaat te Utrecht, één middel van cassatie voorgesteld.
Het middel
3. Het middel klaagt dat de rechtbank een verkeerde toets heeft aangelegd bij de verwerping van het verweer dat de uitlevering niet ingewilligd heeft te worden met het oog op het bepaalde in artikel 3 EVRM. Met een beroep op de detentieomstandigheden in Turkije en de gezondheidstoestand van de opgeëiste persoon is ter zitting het verweer gevoerd dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard omdat – zoals dat in de schriftuur wordt samengevat – “een flagrante schending van artikel 3 en 6 EVRM dreigt, als hij wordt uitgeleverd aan Turkije”. In cassatie wordt geklaagd over de verwerping van het verweer voor zover daarbij een beroep is gedaan op art. 3 EVRM omdat de rechtbank een verkeerde toets heeft aangelegd. Daartoe wordt het volgende aangevoerd:
“De door de rechtbank aangelegde toets kan er – gechargeerd gezegd – toe leiden dat in het geval dat vaststaat dat de persoon waarvan de uitlevering wordt gevraagd na de uitlevering gemarteld zal gaan worden, de uitlevering toch zal worden toegestaan. Immers de marteling heeft nog niet plaatsgevonden. Dit kan uiteraard niet de bedoeling zijn. Op Nederland rust de - vanzelfsprekende - plicht om schendingen van het EVRM te voorkomen. Deze plicht maakt dat een ruimere toets op zijn plaats is, waarbij ook gekeken wordt dreigende inbreuken op artikel 3 EVRM. Immers voorkomen moet worden dat Nederland indirect meewerkt aan, om terug te komen op voornoemd voorbeeld, marteling.”
4. Als ik het goed begrijp, dan wordt hier geklaagd dat de rechtbank de uitlevering ontoelaatbaar had moeten verklaren vanwege een dreigende inbreuk op art. 3 EVRM die bestaat uit marteling, wat in art. 3 EVRM overigens wordt omschreven als foltering. De “aan te leggen toets is”, zo wordt aangevoerd met een beroep op “HR 10 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB3325, met de bijbehorende conclusie: ECLI:NL:PHR:2001:AB3325”, of “hetgeen is aangevoerd niet zodanig is dat dit een dergelijke onherstelbare flagrante schending kan opleveren”.
5. Met het oog op de bespreking van het middel, geef ik eerst de inhoud weer van het daarvoor relevante deel van het proces-verbaal dat is opgemaakt van de zitting van de rechtbank van 11 december 2020:
“Door de officier van justitie wordt de schriftelijke samenvatting ex artikel 26, tweede lid, van de Uitleveringswet, overgelegd.De officier van justitie licht de vordering toe:
Na ontvangst van het uitleveringsverzoek had de vordering tot het in behandeling nemen van het verzoek tot uitlevering binnen drie dagen ingediend moeten worden. Die termijn is in onderhavige zaak niet gehaald. De gezondheidstoestand van de opgeëiste persoon gaf aanleiding om zorgvuldiger om te gaan met zijn aanhouding. De aanhouding is in samenspraak gegaan met de kliniek waar de opgeëiste persoon verbleef, opdat hij zijn plaats aldaar niet zou kwijtraken.[…]Voorts heb ik acht geslagen op de slechte gezondheidstoestand van de opgeëiste persoon zoals dat naar voren is gekomen in het Pro Justitia-rapport. De juridische vraag die vandaag door de rechtbank beantwoord moet worden, is of de opgeëiste: persoon bij uitlevering wordt blootgesteld aan een dreigende flagrante inbreuk van artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (hierna: EVRM), zodat dit de uitlevering in de weg staat. De gezondheidstoestand van de opgeëiste persoon speelt echter bij beantwoording van deze vraag geen rol en komt pas aan de orde bij de beoordeling van de Minister van Justitie en Veiligheid (hierna: de Minister) over de uitvoering van de uitlevering.
Gelet op het vorenstaande ben ik van oordeel dat de rechtbank het uitleveringsverzoek in zijn geheel toelaatbaar moet achten. Dit laat echter onverlet dat de uitleveringsrechter de Minister kan adviseren over de vraag of de uitlevering daadwerkelijk moet worden toegestaan. Ik verzoek de rechtbank dan ook met klem de Minister te adviseren over de daadwerkelijke uitlevering aan Turkije en daarin de conclusies in het Pro Justitia rapport ten aanzien van de gezondheidstoestand van de opgeëiste persoon over te nemen. Deze toestand moet de Minister indringend in ogenschouw nemen.[…]De raadsman voert het woord:
Wat de verdediging betreft is het heel duidelijk: cliënt is niet in staat om berecht te worden. Hetgeen zojuist door de officier van justitie wordt gesteld, betekent concreet dat de hete aardappel wordt doorgeschoven naar de Minister. De officier van justitie heeft zojuist stilgestaan bij de formele voorwaarden omtrent het uitleveringsverzoek. Onder omstandigheden is echter een meer inhoudelijke toets van artikel 3 en 6 EVRM ook mogelijk.
De verdediging is van oordeel dat uit het Pro Justitia-rapport volgt dat de geestestoestand van cliënt er aan in de weg staat om een eerlijk proces ex artikel 6 EVRM te voeren. Cliënt is niet in staat om zijn eigen verdediging te voeren. Zo heeft cliënt door zijn cognitieve beperkingen onder meer geen overstijgend inzicht. Daarbij is het voor hem niet of nauwelijks mogelijk de aandacht langdurig vast te houden, argumenten te begrijpen en te wegen, overzicht te houden en besluiten te nemen. Daarnaast is gebleken dat cliënt evident onjuiste antwoorden geeft. Daar komt bij dat het een zaak uit 2004 betreft. De zaak heeft zonder aantoonbare reden jarenlang stilgestaan. Een adequate verdediging voeren – een vereiste voor een eerlijk proces – is na zoveel jaren zeer moeizaam. Vorenstaande samen maakt dat sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM.
Daarnaast kan een schending van artikel 3 EVRM leiden tot een afwijzing van het uitleveringsverzoek. In beginsel wordt Turkije als veilig bevonden en worden personen uitgeleverd. Uit de rechtspraak is echter gebleken dat in elke zaak specifiek gekeken dient te worden naar de persoon in kwestie. De vraag die de rechtbank daarom dient te beantwoorden, is of cliënt gevaar loopt bij een uitlevering aan Turkije. De verdediging beantwoordt deze vraag bevestigend. Gelet op de detentieomstandigheden in Turkije tezamen met de gezondheidstoestand van cliënt, is in dit specifieke geval sprake van een schending van artikel 3 EVRM. Cliënt zal in een Turkse gevangenis immers niet de noodzakelijke zorg en medicijnen ontvangen. Ten aanzien van de detentieomstandigheden in Turkije kan ik u diverse onderzoeken en rapportages tonen. Ik zal mij vandaag beperken tot een tweetal uitspraken van de Rechtbank Den Haag van 30 januari 2018 (ECLI:NL:RBDHA:2018:1369) en 25 september 2019 (ECLI:NL:RBDHA:2019:11873), waarin rapportages en bevindingen van het Ministerie van Buitenlandse zaken worden aangehaald ten aanzien van de detentieomstandigheden in Turkije. Dit geeft mijns inziens een adequate samenvatting van de huidige omstandigheden in Turkije. Hieruit volgt immers onder meer dat de periode van de voorlopige hechtenis in Turkije aanzienlijk kan zijn, er sprake is van overbevolking in de gevangenissen en de gezondheidszorg aldaar problematisch is. De belangrijkste oorzaak van de verslechterende detentieomstandigheden in Turkije is gelegen in de stijging van het aantal gevangenen in de afgelopen jaren en de verslechtering van het rechtssysteem door hoge aantallen ontslagen van rechters. Ook uit het NOS nieuwsbericht van 5 juni 2020 blijkt de zorgwekkende toestand in de Turkse gevangenissen door het Coronavirus. Vorenstaande in samenhang bezien met de gezondheidstoestand van cliënt maakt dat sprake is van een flagrante schending van artikel 3 EVRM. Ik verzoek u daarom het uitleveringsverzoek ontoelaatbaar te achten in verband met een dreigende flagrante schending van artikel 3 en 6 EVRM.[…]De officier van justitie repliceert en zegt:
Bij een dreigende schending van artikel 6 EVRM staat de vraag Centraal of de opgeëiste persoon in staat is gesteld door de autoriteiten aldaar om zijn verdediging te voeren. De gezondheidstoestand van de opgeëiste persoon speelt hierin geen rol. Ook ik heb in de voorbereiding op deze zaak gezocht in de jurisprudentie of de medische toestand van de opgeëiste persoon niet toch kan worden betrokkenen bij artikel 6 EVRM. Dit blijkt echter niet uit de jurisprudentie.[…]
De raadsman dupliceert en zegt:
6. De rechtbank heeft het verweer verworpen en daarbij het volgende overwogen:
“Met betrekking tot hetgeen de raadsman heeft aangevoerd ten aanzien van een schending van artikel 3 en 6 van het EVRM, merkt de rechtbank het volgende op. Uitgangspunt in uitleveringszaken is dat bij de beoordeling van een uitleveringsverzoek dat is gebaseerd op een uitleveringsverdrag, in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en berechting van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten zal respecteren. Het oordeel omtrent de vraag of de verzochte uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een dreigende inbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in artikel 3 van het EVRM is voorbehouden aan de Minister. De uitleveringsrechter is slechts bevoegd om de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren indien sprake is van een voltooide inbreuk op fundamentele rechten. Het door de raadsman gedane beroep op de slechte detentieomstandigheden in Turkije betreft geen voltooide schending van artikel 3 van het EVRM en zal daarom voor de rechtbank niet tot de conclusie leiden dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard.
Ook het oordeel over een beroep op een dreigende schending van artikel 6, eerste lid, van het EVRM is in de regel niet aan de uitleveringsrechter, tenzij sprake is van een (dreigende) flagrante schending van artikel 6 van het EVRM en daartegen na uitlevering geen effectief rechtsmiddel openstaat. De door de raadsman aangevoerde gezondheidstoestand van de opgeëiste persoon speelt bij de beoordeling of sprake is van een (dreigende) flagrante schending van artikel 6 van het EVRM geen rol. Voor zover in dit geval relevant, gaat het er bij de beoordeling of er sprake is van een schending van artikel 6 van het EVRM om of de verzoekende staat de opgeëiste persoon in staat stelt om zijn verdediging te voeren, niet of de opgeëiste persoon daar op grond van zijn gezondheid toe in staat is. Uit artikel 10, tweede lid, van de Uitleveringswet volgt voorts dat het de Minister is die heeft te beslissen of zich het geval voordoet dat de gevolgen van de uitlevering voor de opgeëiste persoon van bijzondere hardheid zouden zijn gelet op diens slechte gezondheidstoestand en hoge leeftijd. Gelet op het vorenstaande ziet de rechtbank in hetgeen de raadsman naar voren heeft gebracht geen aanleiding de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren. Wel ziet de rechtbank aanleiding om de Minister hierover te adviseren.
De rechtbank wijst het verzoek tot aanhouding van de behandeling van het uitleveringsverzoek teneinde meer informatie te verkrijgen af. De rechtbank acht zich gelet op haar toetsingskader voldoende voorgelicht.”
7. In cassatie wordt geklaagd over de verwerping van het verweer dat de uitlevering ontoelaatbaar had moeten worden verklaard wegens een dreigende inbreuk op art. 3 EVRM die bestaat uit foltering. Aan dat verweer zijn “de detentieomstandigheden in Turkije tezamen met de gezondheidstoestand van cliënt” ten grondslag gelegd. In het midden kan blijven of “de detentieomstandigheden in Turkije tezamen met de gezondheidstoestand van cliënt” kunnen worden aangemerkt als foltering als bedoeld in art. 3 EVRM. Op basis van vaste rechtspraak van de Hoge Raad is de uitleveringsrechter namelijk – indien een beroep is gedaan op het gevaar dat de opgeëiste persoon na uitlevering zal worden gefolterd – slechts bevoegd de verzochte uitlevering ter strafvervolging ontoelaatbaar te verklaren indien is komen vast te staan dat de opgeëiste persoon in verband met de zaak waarvoor zijn uitlevering wordt gevraagd is gefolterd door functionarissen van de verzoekende staat of ingeval die functionarissen niet zelf de opgeëiste persoon hebben gefolterd, zij die foltering wel hebben uitgelokt of bewerkstelligd.3.De beantwoording van de vraag of er gegronde redenen zijn om aan te nemen dat de opgeëiste persoon na zijn uitlevering gevaar loopt in de verzoekende staat aan foltering te zullen worden onderworpen, is voorbehouden aan de Minister van Justitie en Veiligheid.4.
8. Het beroep op HR 10 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB3325, faalt omdat in die uitleveringszaak de vraag aan de orde was of een beroep was gedaan op een dreigende inbreuk op art. 6 EVRM.5.Voor de beoordeling van een verweer waarbij een dergelijk beroep is gedaan, geldt een andere bevoegdheidsverdeling en taak voor de uitleveringsrechter dan wanneer een beroep is gedaan op een inbreuk op art. 3 EVRM, zoals blijkt uit het overzichtsarrest van de Hoge Raad van 21 maart 2017.6.
9. Het gegeven dat de uitleveringsrechter niet bevoegd is om de vraag te beantwoorden of in de onderhavige zaak, zoals in de schriftuur naar voren wordt gebracht, “vaststaat dat de persoon waarvan de uitlevering wordt gevraagd na de uitlevering gemarteld zal gaan worden”, betekent dat de Minister van Justitie en Veiligheid zal beslissen over de betekenis van de “de detentieomstandigheden in Turkije tezamen met de gezondheidstoestand van” de opgeëiste persoon voor de beslissing op het uitleveringsverzoek. Bij die beslissing zal hij het advies van de rechtbank moeten betrekken waarin de rechtbank heeft gewezen op “ernstig schedel- en hersenletsel” dat de 69-jarige opgeëiste persoon in 2013 heeft opgelopen “met als gevolg uitgebreide en ernstige cognitieve beperkingen en gedragsproblematiek”. De “overbevolking en een problematische gezondheidszorg”, waarvan in de Turkse gevangenissen sprake is, acht de rechtbank in het geval van de opgeëiste persoon “zeer zorgelijk”. In het systeem van de Uitleveringswet is het aan de Minister van Justitie en Veiligheid om hierover te beslissen en niet aan de uitleveringsrechter. Art. 10, tweede lid, Uitleveringswet bepaalt immers dat uitlevering niet wordt toegestaan in gevallen waarin naar het oordeel van de genoemde minister de gevolgen daarvan voor de opgeëiste persoon van bijzondere hardheid zouden zijn in verband met diens hoge ouderdom of “slechte gezondheidstoestand”.
10. Het middel stuit af op vaste rechtspraak van de Hoge Raad zodat het cassatieberoep met toepassing van art. 80a RO niet-ontvankelijk kan worden verklaard.
Slotsom
11. Deze conclusie strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van het cassatieberoep.
De procureur-generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 08‑06‑2021
Vgl. HR 28 maart 2000, ECLI:NL:HR:2000:ZD1764 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), NJ 2000/491, r.o. 6.3. HR 15 november 2016, ECLI:NL:HR:2016:2596, r.o. 3.2
Vgl. HR 15 oktober 1996, ECLI:NL:HR:1996:ZD0547 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), NJ 1997/533 m.nt. T.M. Schalken onder NJ 1997/534, r.o. 5.4. HR 17 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW2489, NJ 2013/263 m.nt. A.H. Klip, r.o. 5.2. Vgl. HR 9 april 1991, ECLI:NL:HR:1991:AC0838 (niet gepubliceerd op rechtspraak.nl), NJ 1991/696, r.o. 5.6 waarop in de schriftuur een beroep wordt gedaan: “Beantwoording van de vraag of de verzochte uitlevering in verband met het bepaalde in art. 3 EVRM moet afstuiten op hetgeen van de zijde van de opgeëiste persoon is aangevoerd omtrent diens gezondheidstoestand komt niet toe aan de rechter die ingevolge de Uitleveringswet heeft te oordelen over de toelaatbaarheid van de gevraagde uitlevering.”
HR 26 juni 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA0875, r.o. 3.5.
HR 10 juli 2001, ECLI:NL:HR:2001:AB3325, r.o. 4.4.
HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463, NJ 2017/276 m.nt. N. Rozemond, r.o. 3.6 onder B sub (iii).