Hof Den Haag, 03-02-2016, nr. 22-004636-10, nr. 22-001756-15, nr. 15-700461-09
ECLI:NL:GHDHA:2016:171, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hof Den Haag
- Datum
03-02-2016
- Zaaknummer
22-004636-10
22-001756-15
15-700461-09
- LJN
BZ1875
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Materieel strafrecht (V)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHDHA:2016:171, Uitspraak, Hof Den Haag, 03‑02‑2016; (Hoger beroep)
Cassatie: ECLI:NL:HR:2017:2255, Bekrachtiging/bevestiging
ECLI:NL:GHDHA:2013:BZ1875, Uitspraak, Hof Den Haag, 21‑02‑2013
Cassatie: ECLI:NL:HR:2015:769, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑02‑2016
Inhoudsindicatie
Na terugwijzing van de Hoge Raad komt het Haagse hof opnieuw tot een veroordeling van de verdachte voor het lekken van een staatsgeheim. Het gerechtshof in Den Haag heeft op 3 februari 2016 in hoger beroep een voormalig ambtenaar van de AIVD tot een gevangenisstraf veroordeeld van acht maanden, waarvan vier maanden voorwaardelijk. Het hof acht bewezen dat de verdachte zich in 2009 met zijn partner schuldig heeft gemaakt aan het doorspelen (lekken) van staatsgeheime informatie naar een journaliste van De Telegraaf.
Rolnummer: 22-001756-15
Parketnummer: 15-700461-09
Datum uitspraak: 3 februari 2016
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
na terugwijzing door de Hoge Raad gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank ’s-Gravenhage, zitting houdende te Haarlem, van 14 juli 2010 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte]
geboren op [geboortedatum] 1961 te [geboorteplaats],
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van het Gerechtshof Den Haag van 7 en 15 juni 2012 en 14, 24, 28 en 31 januari en 7 februari 2013 en -na terugwijzing van de zaak door de Hoge Raad der Nederlanden- het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep van dit hof van 20 januari 2016.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
In hoger beroep is de verdachte door het Gerechtshof Den Haag bij arrest van 21 februari 2013 ter zake van het onder 1, 3, 4, 5, 6, 7 en 8 ten laste gelegde vrijgesproken en ter zake van het onder 2 primair ten laste gelegde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden, met aftrek van voorarrest.
Namens de verdachte is op 3 maart 2013 tegen het arrest cassatie ingesteld. Bij akte d.d. 11 maart 2013 is het cassatieberoep ter zake van het onder 1, 3, 4, 5, 6, 7 en 8 ten laste gelegde ingetrokken.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft bij arrest van 31 maart 2015 het arrest van het Gerechtshof Den Haag van 21 februari 2013 vernietigd, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, en de zaak teruggewezen naar het Gerechtshof Den Haag, opdat de zaak in zoverre op het bestaande hoger beroep opnieuw wordt berecht en afgedaan.
Omvang van het hoger beroep
Gelet op voormelde procesgang is met inachtneming van de uitspraak van de Hoge Raad der Nederlanden bij arrest van 31 maart 2015 de zaak aan het oordeel van het hof onderworpen voor wat betreft het onder 2 ten laste gelegde.
Waar hierna wordt gesproken van "de zaak" of "het vonnis", wordt daarmee bedoeld de zaak of het vonnis voor zover op grond van het vorenstaande aan het oordeel van dit hof onderworpen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg en ter terechtzitting in hoger beroep op 20 januari 2016 - ten laste gelegd dat:
2.(dalai lama)
Primair (Artikel 98a jo. 98 lid 1 en 2 Sr.)
dat hij in de periode van 1 maart 2009 tot en met 4 juni 2009, althans van 15 mei 2009 tot en met 4 juni 2009 te Voorburg en/of te Zoetermeer en/of te Amsterdam en/of te Hellevoetsluis en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (een) inlichting(en) waarvan de geheimhouding door het belang van de staat en/of van zijn bondgenoten werd geboden en/of (een) zodanig(e) gegeven(s), opzettelijk openbaar heeft doen maken en/of gemaakt, terwijl hij wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het (een) zodanige inlichting(en) en/of (een) zodanig(e) gegeven(s) betrof,
door toen en daar tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen informatie met betrekking tot de beveiliging van de dalai lama in verband met zijn bezoek aan Nederland, te verstrekken en/of ter beschikking te stellen aan [journalist A] en/of
[journalist B], journalist(e)(n) van De Telegraaf en/of De Telegraaf, terwijl hij/zij wist(en) of redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat die [journalist A] en/of [journalist B] en/of De Telegraaf (een) artikel(en) zou(den) gaan publiceren/schrijven in De Telegraaf in verband met deze informatie, althans door toen en daar deze informatie te verstrekken en/of ter beschikking te stellen aan [journalist A] en/of [journalist B], terwijl hij/zij wist(en) of redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat zij / hij journalist(e)(n) van De Telegraaf waren / was, waarna deze informatie, verwerkt in een artikel, op 4 juni 2009 in De Telegraaf is gepubliceerd, terwijl hij, verdachte, op de hoogte was dat zijn mededader, [medeverdachte], werkzaam was bij de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst en uit hoofde van die functie beschikte over die informatie
en/of
dat hij in de periode van 1 maart 2009 tot en met 4 juni 2009, althans van 15 mei 2009 tot en met 4 juni 2009 te Voorburg en/of te Zoetermeer en/of te Amsterdam en/of te Hellevoetsluis en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (een) inlichting(en) die van een verboden plaats afkomstig was / waren en tot de veiligheid van de staat in betrekking stond(en) en/of (een) zodanig(e) gegeven(s), opzettelijk openbaar heeft doen maken / gemaakt, terwijl hij wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het (een) zodanige inlichting(en) en/of (een) zodanig(e) gegeven(s) betrof,
door toen en daar tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen informatie met betrekking tot de beveiliging van de dalai lama in verband met zijn bezoek aan Nederland, afkomstig van een plaats die in gebruik was van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, welke plaats als verboden plaats was aangewezen, te verstrekken en/of ter beschikking te stellen aan [journalist A] en/of [journalist B], journalist(e)(n) van De Telegraaf en/of De Telegraaf, terwijl hij/zij wist(en) of redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat die [journalist A] en/of [journalist B] en/of De Telegraaf (een) artikel(en) zou(den) gaan publiceren/schrijven in De Telegraaf in verband met deze informatie, althans door toen en daar deze informatie te verstrekken en/of ter beschikking te stellen aan
[journalist A] en/of [journalist B], terwijl hij/zij wist(en) of redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat zij / hij journalist(e)(n) van De Telegraaf waren / was, waarna deze informatie, verwerkt in een artikel, op 4 juni 2009 in De Telegraaf is gepubliceerd, terwijl hij, verdachte, op de hoogte was dat zijn mededader, [medeverdachte], werkzaam was bij de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst en uit hoofde van die functie beschikte over die informatie
dat hij in de periode van 1 maart 2009 tot en met 4 juni 2009, althans van 15 mei 2009 tot en met 4 juni 2009 te Voorburg en/of te Zoetermeer en/of te Amsterdam en/of te Hellevoetsluis en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (een) inlichting(en) waarvan de geheimhouding door het belang van de staat en/of van zijn bondgenoten werd geboden en/of (een) zodanig(e) gegeven(s), opzettelijk heeft verstrekt aan en/of ter beschikking heeft gesteld van een tot kennisneming daarvan niet gerechtigd persoon en/of lichaam, terwijl hij wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het (een) zodanige inlichting(en) en/of (een) zodanig(e) gegeven(s) betrof,
door toen en daar tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen informatie met betrekking tot de beveiliging van de dalai lama in verband met zijn bezoek aan Nederland, te verstrekken en/of ter beschikking te stellen aan [journalist A] en/of [journalist B], journalist(e)(n) van De Telegraaf en/of De Telegraaf, terwijl hij, verdachte, op de hoogte was dat zijn mededader, [medeverdachte], werkzaam was bij de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst en uit hoofde van die functie beschikte over die informatie
en/of
dat hij in de periode van 1 maart 2009 tot en met 4 juni 2009, althans van 15 mei 2009 tot en met 4 juni 2009 te Voorburg en/of te Zoetermeer en/of te Amsterdam en/of te Hellevoetsluis en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (een) inlichting(en) die van een verboden plaats afkomstig was / waren en tot de veiligheid van de staat in betrekking stond(en) en/of (een) zodanig(e) gegeven(s), opzettelijk heeft verstrekt aan en/of ter beschikking heeft gesteld van een tot kennisneming daarvan niet gerechtigd persoon en/of lichaam, terwijl hij wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het (een) zodanige inlichting(en) en/of (een) zodanig(e) gegeven(s) betrof,
door toen en daar tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen informatie met betrekking tot de beveiliging van de dalai lama in verband met zijn bezoek aan Nederland, afkomstig van een plaats die in gebruik was van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, welke plaats als verboden plaats was aangewezen, te verstrekken en/of ter beschikking te stellen aan [journalist A] en/of [journalist B], journalist(e)(n) van De Telegraaf en/of De Telegraaf, terwijl hij, verdachte, op de hoogte was dat zijn mededader, [medeverdachte], werkzaam was bij de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst en uit hoofde van die functie beschikte over die informatie.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
dat hij in de periode van 1 maart 2009 tot en met 4 juni 2009, althans van 15 mei 2009 tot en met 4 juni 2009 te Voorburg en/of te Zoetermeer en/of te Amsterdam en/of te Hellevoetsluis en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (een) inlichting(en) waarvan de geheimhouding door het belang van de staat en/of van zijn bondgenoten werd geboden en/of (een) zodanig(e) gegeven(s), opzettelijk openbaar heeft doen maken en/of gemaakt, terwijl hij wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het (een) zodanige inlichting(en) en/of (een) zodanig(e) gegeven(s) betrof,
door toen en daar tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen informatie met betrekking tot de beveiliging van de dalai lama in verband met zijn bezoek aan Nederland, te verstrekken en/of ter beschikking te stellen aan [journalist A] en/of
[journalist B], journalist(e)(n) van De Telegraaf en/of De Telegraaf, terwijl hij/zij wist(en) of redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat die [journalist A] en/of [journalist B] en/of De Telegraaf (een) artikel(en) zou(den) gaan publiceren/schrijven in De Telegraaf in verband met deze informatie, althans door toen en daar deze informatie te verstrekken en/of ter beschikking te stellen aan [journalist A] en/of [journalist B], terwijl hij/zij wist(en) of redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat zij / hij journalist(e)(n) van De Telegraaf waren / was, waarna deze informatie, verwerkt in een artikel, op 4 juni 2009 in De Telegraaf is gepubliceerd, terwijl hij, verdachte, op de hoogte was dat zijn mededader, [medeverdachte], werkzaam was bij de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst en uit hoofde van die functie beschikte over die informatie
en/of
dat hij in de periode van 1 maart 2009 tot en met 4 juni 2009, althans van 15 mei 2009 tot en met 4 juni 2009 te Voorburg en/of te Zoetermeer en/of te Amsterdam en/of te Hellevoetsluis en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (een) inlichting(en) die van een verboden plaats afkomstig was / waren en tot de veiligheid van de staat in betrekking stond(en) en/of (een) zodanig(e) gegeven(s), opzettelijk openbaar heeft doen maken / gemaakt, terwijl hij wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het (een) zodanige inlichting(en) en/of (een) zodanig(e) gegeven(s) betrof,
door toen en daar tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen informatie met betrekking tot de beveiliging van de dalai lama in verband met zijn bezoek aan Nederland, afkomstig van een plaats die in gebruik was van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, welke plaats als verboden plaats was aangewezen, te verstrekken en/of ter beschikking te stellen aan [journalist A] en/of [journalist B], journalist(e)(n) van De Telegraaf en/of De Telegraaf, terwijl hij/zij wist(en) of redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat die [journalist A] en/of [journalist B] en/of De Telegraaf (een) artikel(en) zou(den) gaan publiceren/schrijven in De Telegraaf in verband met deze informatie, althans door toen en daar deze informatie te verstrekken en/of ter beschikking te stellen aan
[journalist A] en/of [journalist B], terwijl hij/zij wist(en) of redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat zij / hij journalist(e)(n) van De Telegraaf waren / was, waarna deze informatie, verwerkt in een artikel, op 4 juni 2009 in De Telegraaf is gepubliceerd, terwijl hij, verdachte, op de hoogte was dat zijn mededader, [medeverdachte], werkzaam was bij de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst en uit hoofde van die functie beschikte over die informatie.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverweging
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte van het onder
primair en subsidiair ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken, nu – kort en zakelijk weergegeven - niet wettig en overtuigend is bewezen dat de verdachte opzettelijk betrokken is geweest bij het verstrekken van de betreffende informatie aan [journalist A] en hij derhalve niet ter zake van medeplegen van het ten laste gelegde kan worden veroordeeld.
Daartoe is kort en zakelijk weergegeven aangevoerd, dat niet is aangetoond dat de verdachte over de gewraakte informatie beschikte terwijl de informatie uit vele bronnen welke niet zijn onderzocht afkomstig kon zijn en op legio manieren [journalist A] heeft kunnen bereiken. Naar de alternatieve scenario’s is geen onderzoek gedaan.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Met verwijzing naar de uitspraak van de Hoge Raad van 2 december 2014, ECLI:NL:HR:2014:3474, stelt het hof voorop dat de kwalificatie medeplegen slechts dan gerechtvaardigd is als de bewezenverklaarde – intellectuele en/of materiële – bijdrage aan het delict van de verdachte van voldoende gewicht is. Dat brengt mee dat indien het tenlastegelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering, op de rechter de taak rust dat medeplegen nauwkeurig te motiveren. Bij de vorming van het oordeel dat sprake is van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking, kan de rechter rekening houden met onder meer de intensiteit van de samenwerking, de onderlinge taakverdeling, de rol in de voorbereiding, de uitvoering of de afhandeling van het delict en het belang van de rol van de verdachte en diens aanwezigheid op belangrijke momenten. De bijdrage van de medepleger zal in de regel worden geleverd tijdens het begaan van het strafbare feit in de vorm van een gezamenlijke uitvoering van het feit, maar de bijdrage kan ook zijn geleverd in de vorm van verscheidene gedragingen voor en/of tijdens en/of na het strafbare feit.
Het hof overweegt naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep en de gebezigde bewijsmiddelen te dien aanzien als volgt.
De verdachte woont ten tijde van het ten laste gelegde samen met zijn partner [medeverdachte] (verder: [medeverdachte]) aan [adres].
Op 12 maart 2009 vindt er een ontmoeting plaats tussen de verdachte en de journaliste [journalist A], die werkzaam is bij het dagblad De Telegraaf.
Op 13 maart 2009 stuurt [journalist A] een e-mailbericht waarin zij aangeeft het met de verdachte te moeten hebben over terreurbestrijding.
Op 14 maart 2009 koopt de verdachte een prepaid simkaart, met welke simkaart hij telefonisch contact opneemt met [journalist A].
De verdachte belt [journalist A] op 15 mei 2009 en stelt een ontmoeting voor op 2 juni 2009. [Journalist A] stemt daarmee in.
[Medeverdachte] werkt bij de AIVD en heeft toegang tot de informatie uit het kort AIVD informatierapport met betrekking tot de dreigingsinschatting over de komst van de Dalai Lama.
[Journalist A] gaat op 2 juni 2009 rond 20.00 uur de woning van de verdachte en [medeverdachte] binnen.
Op 2 juni 2009 vindt er tussen 20.00 uur en 23.00 uur in de woning van de verdachte en [medeverdachte] een ontmoeting met [journalist A] plaats.
Op 3 juni 2009, belt [journalist A] naar haar collega [journalist B] en ze vertelt hem dat zij de avond daarvoor vanuit de Nederlandse autoriteitenhoek is getipt dat er dreigementen zijn opgepikt richting de Dalai Lama en dat diens beveiliging wordt opgeschroefd. Ze stelt voor om hier samen met [journalist B] een stuk over te maken.
Op 4 juni 2009 wordt het betreffende artikel “DALAI LAMA BEDREIGD” - geschreven door [journalist A] en [journalist B] - in het dagblad De Telegraaf geplaatst.
Diezelfde dag belt [medeverdachte] rond 9.05 uur met de verdachte en vraagt hem of hij het telefoontje nog heeft gecheckt omdat zij wil weten of zij een berichtje heeft achtergelaten. De verdachte belt [medeverdachte] vervolgens omstreeks 12.10 uur terug en nadat hij haar meldt dat hij net nog even heeft gecheckt en dat er geen bericht is, vraagt hij [medeverdachte] of zij genoeg weet. [Medeverdachte] zegt vervolgens dat dit haar verbaast. De verdachte zegt dat hij die ochtend er wel iets over heeft meegekregen op de radio. Enige tijd later, rond 15.00 uur wordt de verdachte door [medeverdachte] gebeld. [Medeverdachte] geeft aan dat zij een Telegraaf heeft gekocht en dat daar reden voor was, waarop de verdachte reageert met de opmerking dat hij dat begreep.
Naar het oordeel van het hof is op grond van hetgeen hier voor is overwogen, de conclusie gerechtvaardigd dat [medeverdachte], die zelf spreekt over een afspraak en bezoek op die avond en die over de gewraakte informatie over de Dalai Lama kon beschikken, samen met de verdachte heeft gesproken met [journalist A], bij gelegenheid waarvan aan [journalist A] de gewraakte informatie is gegeven, welke informatie [journalist A] vervolgens in een artikel in het dagblad De Telegraaf openbaar heeft gemaakt.
Het hof neemt daarbij in overweging dat de verdachte de afspraak heeft gemaakt met [journalist A], haar op 2 juni 2009 tijdens het bezoek van [journalist A] aan zijn woning ook heeft gesproken en uit de tussen de verdachte en [medeverdachte] gevoerde telefoongesprekken op 4 juni 2009 en de reactie van de verdachte op de mededeling van [medeverdachte] over het kopen van het dagblad De Telegraaf, leidt het hof af dat de verdachte van het op 2 juni 2009 aan [journalist A] beschikbaar stellen van de gewraakte informatie wist en bovendien wist dat op 4 juni 2009 het artikel met de gewraakte informatie zou verschijnen in het dagblad De Telegraaf.
Het hof neemt hierbij in aanmerking dat naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting in hoger beroep geen andere redelijke uitleg van de vastgestelde gang van zaken aannemelijk is geworden. Dat er op 2 juni 2009 in de woning van de verdachte en [medeverdachte] bij bedoelde gelegenheid mogelijk ook is gesproken over het onderzoek naar de grootvader van [medeverdachte] doet hieraan niet af.
De gedragingen van de verdachte zoals hiervoor weergegeven kunnen naar het oordeel van het hof naar hun uiterlijke verschijningsvorm worden aangemerkt als zijnde zozeer gericht op het openbaar maken van inlichtingen waarvan de geheimhouding door het belang van de staat en/of zijn bondgenoten werd geboden, dat het niet anders kan zijn dan dat de opzet van de verdachte daarop gericht is geweest.
Daaraan kan niet afdoen hetgeen door de raadsman in dit verband voor het overige naar voren is gebracht.
Dat de bedoelde informatie mogelijk ook op andere manieren [journalist A] kan hebben bereikt, doet aan het de verdachte ten laste gelegde en bewezenverklaarde niet af.
Bovenstaande feiten en omstandigheden in onderling verband en samenhang bezien, leiden het hof tot de conclusie dat de verdachte direct betrokken is geweest bij het verschaffen van de gewraakte informatie aan [journalist A] en hij daarmee een zodanige wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan het bewezenverklaarde en daarbij zodanig bewust en nauw heeft samengewerkt met anderen, dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte voornoemd feit tezamen en in vereniging met anderen heeft gepleegd.
Het verweer wordt verworpen.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 2 primair bewezen verklaarde levert op:
medeplegen van een inlichting als bedoeld in artikel 98 van het Wetboek van Strafrecht opzettelijk openbaar maken, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het een zodanige inlichting betreft.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte ter zake van het onder 2 primair ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 maanden met aftrek van voorarrest, waarvan 4 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren alsmede een taakstraf voor de duur van 80 uren, subsidiair 40 dagen hechtenis.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte, die lange tijd bij de AIVD werkzaam is geweest, heeft zich samen met zijn partner, die ten tijde van het bewezen verklaarde feit nog werkzaam was bij de AIVD, om hen moverende redenen schuldig gemaakt aan het openbaar maken van staatsgeheime informatie waarover zijn partner uit hoofde van haar functie beschikte. Zij hebben die informatie doelbewust verstrekt aan een bij dagblad De Telegraaf werkzame journaliste met wie de verdachte contact had, die de informatie vervolgens in een artikel heeft verwerkt dat op 4 juni 2009 in De Telegraaf is gepubliceerd.
Door doelbewust staatsgeheime informatie te lekken naar een journaliste heeft de partner van de verdachte haar ambtsplicht om zaken waarvan zij door haar functie kennis draagt en die haar als geheim zijn toevertrouwd of waarvan zij het vertrouwelijke karakter moet begrijpen niet te openbaren aan onbevoegden, met voeten getreden. Zij heeft daardoor niet alleen het door haar werkgever in haar gestelde vertrouwen ernstig beschaamd, maar ook afbreuk gedaan aan het aanzien en de integriteit van de AIVD. De verdachte, die vanwege het feit dat hij zelf bij de AIVD werkzaam is geweest beter had moeten weten, heeft hier door zijn actieve rol een wezenlijke bijdrage aan geleverd.
Het hof houdt in het voordeel van de verdachte rekening met zijn persoonlijke omstandigheden zoals deze ter terechtzitting in hoger beroep naar voren zijn gekomen en het tijdsverloop sinds het bewezenverklaarde feit.
Het hof constateert dat de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden is overschreden. Er is immers niet binnen de volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad gehanteerde termijn van 2 jaar, maar na 2 jaar en 7 maanden na het instellen van hoger beroep voor de eerste maal door het Hof arrest gewezen. Voorts zijn de stukken na het instellen van cassatieberoep niet binnen 8 maanden en dus te laat door het hof naar de Hoge Raad gezonden.
Het hof is - alles overwegende - van oordeel dat een deels voorwaardelijke gevangenisstraf van na te melden duur een passende en geboden reactie vormt. Het onvoorwaardelijke deel van de opgelegde straf heeft de verdachte reeds in voorlopige hechtenis uitgezeten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep - voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen - en doet in zoverre opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het onder 2 primair bewezen verklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) maanden.
Bepaalt dat een gedeelte van de gevangenisstraf, groot 4 (vier) maanden niet ten uitvoer zal worden gelegd, tenzij de rechter later anders mocht gelasten omdat de verdachte zich voor het einde van een proeftijd van 2 (twee) jaren aan een strafbaar feit heeft schuldig gemaakt.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door I.E. De Vries, mr. M.J.J. van den Honert en mr. T.B. Trotman, in bijzijn van de griffier mr. J. van der Vegte.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 3 februari 2016.
Uitspraak 21‑02‑2013
Inhoudsindicatie
Haagse hof legt gevangenisstraffen op voor lekken staatsgeheimen naar Telegraaf Het gerechtshof in Den Haag heeft op 21 februari 2013 in hoger beroep twee voormalige ambtenaren van de AIVD, een vrouw en een man, tot gevangenisstraffen veroordeeld van zestien, respectievelijk acht maanden. Het hof acht bewezen dat beide verdachten zich in 2009 schuldig hebben gemaakt aan het doorspelen (lekken) van staatsgeheime informatie naar een journaliste van De Telegraaf. De vrouw wordt eveneens veroordeeld voor het thuis aanwezig hebben van staatsgeheime documenten. zie ook LJN: BZ1878
Partij(en)
Rolnummer: 22-004636-10
Parketnummer: 15-700461-09
Datum uitspraak: 21 februari 2013
TEGENSPRAAK
Gerechtshof Den Haag
meervoudige kamer voor strafzaken
Arrest
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank 's-Gravenhage, zitting houdende te Haarlem, van 14 juli 2010 in de strafzaak tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1961,
[adres].
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen in eerste aanleg en het onderzoek op de terechtzittingen in hoger beroep van dit hof van 7 en 15 juni 2012 en 14, 24, 28 en 31 januari en 7 februari 2013.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaat-generaal en van hetgeen door en namens de verdachte naar voren is gebracht.
Procesgang
In eerste aanleg is de verdachte vrijgesproken van het ten laste gelegde.
De officier van justitie heeft tegen het vonnis hoger beroep ingesteld.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is - na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting in eerste aanleg - ten laste gelegd:
- 1.
(AIVD faalde rond Irak)
Primair (Artikel 98a jo. 98 lid 1 en 2 Sr.)
dat hij in de periode van 5 maart 2009 tot en met 28 maart 2009 te [woonplaats] en/of te Zoetermeer en/of te Amsterdam en/of te Hellevoetsluis en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (een) inlichting(en) waarvan de geheimhouding door het belang van de staat en/of van zijn bondgenoten werd geboden en/of (een) zodanig(e) gegeven(s), opzettelijk openbaar heeft doen maken en/of gemaakt, terwijl hij wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het (een) zodanige inlichting(en) of (een) zodanig(e) gegeven(s) betrof,
door toen en daar tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen (informatie uit) een (derde) conceptversie van een door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst gemaakte interne analyse, te verstrekken en/of ter beschikking te stellen aan [journalist A] en/of [journalist B], journalist(e)(n) van De Telegraaf en/of De Telegraaf, terwijl hij/zij wist(en) of redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat die [journalist A] en/of [journalist B] en/of De Telegraaf (een) artikel(en) zou(den) gaan publiceren/schrijven in De Telegraaf in verband met deze conceptversie, althans door toen en daar (informatie uit) deze conceptversie te verstrekken en/of ter beschikking te stellen aan [journalist A] en/of [journalist B], terwijl hij/zij wist(en) of redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat zij / hij journalist(e)(n) van De Telegraaf waren / was, waarna (informatie uit) deze conceptversie, verwerkt in een artikel, op 28 maart 2009 in De Telegraaf is gepubliceerd, terwijl hij, verdachte, op de hoogte was dat zijn mededader, [medeverdachte], werkzaam was bij de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst en uit hoofde van die functie beschikte over (informatie uit) die conceptversie
en/of
dat hij in de periode van 5 maart 2009 tot en met 28 maart 2009 te [woonplaats] en/of te Zoetermeer en/of te Amsterdam en/of te Hellevoetsluis en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (een) inlichting(en) die van een verboden plaats afkomstig was / waren en tot de veiligheid van de staat in betrekking stond(en) en/of (een) zodanig(e) gegeven(s), opzettelijk openbaar heeft doen maken en/of gemaakt, terwijl hij wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het (een) zodanige inlichting(en) en/of (een) zodanig(e) gegeven(s) betrof,
door toen en daar tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen (informatie uit) een (derde) conceptversie van een door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst gemaakte interne analyse, afkomstig van een plaats die in gebruik was van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, welke plaats als verboden plaats was aangewezen, te verstrekken en/of ter beschikking te stellen aan [journalist A] en/of [journalist B], journalist(e)(n) van De Telegraaf en/of De Telegraaf, terwijl hij/zij wist(en) of redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat die [journalist A] en/of [journalist B] en/of De Telegraaf (een) artikel(en) zou(den) gaan publiceren/schrijven in De Telegraaf in verband met deze conceptversie, althans door toen en daar (informatie uit) deze conceptversie te verstrekken en/of ter beschikking te stellen aan [journalist A] en/of [journalist B], terwijl hij/zij wist(en) of redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat zij / hij journalist(e)(n) van De Telegraaf waren / was, waarna (informatie uit) deze conceptversie, verwerkt in een artikel, op 28 maart 2009 in De Telegraaf is gepubliceerd, terwijl hij, verdachte, op de hoogte was dat zijn mededader, [medeverdachte], werkzaam was bij de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst en uit hoofde van die functie beschikte over (informatie uit) die conceptversie
- 1.
Subsidiair (Artikel 98 lid 1 en 2 Sr.)
dat hij in de periode van 5 maart 2009 tot en met 28 maart 2009 te [woonplaats] en/of te Zoetermeer en/of te Amsterdam en/of te Hellevoetsluis en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (een) inlichting(en) waarvan de geheimhouding door het belang van de staat en/of van zijn bondgenoten werd geboden en/of (een) zodanig(e) gegeven(s), opzettelijk heeft verstrekt aan en/of ter beschikking heeft gesteld van een tot kennisneming daarvan niet gerechtigd persoon en/of lichaam, terwijl hij wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het (een) zodanige inlichting(en) en/of (een) zodanig(e) gegeven(s) betrof,
door toen en daar tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen (informatie uit) een (derde) conceptversie van een door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst gemaakte interne analyse, te verstrekken en/of ter beschikking te stellen aan [journalist A] en/of [journalist B], journalist(e)(n) van De Telegraaf en/of De Telegraaf, terwijl hij, verdachte, op de hoogte was dat zijn mededader, [medeverdachte], werkzaam was bij de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst en uit hoofde van die functie beschikte over (informatie uit) die conceptversie
en/of
dat hij in de periode van 5 maart 2009 tot en met 28 maart 2009 te [woonplaats] en/of te Zoetermeer en/of te Amsterdam en/of te Hellevoetsluis en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (een) inlichting(en) die van een verboden plaats afkomstig was / waren en tot de veiligheid van de staat in betrekking stond(en) en/of (een) zodanig(e) gegeven(s), opzettelijk heeft verstrekt aan en/of ter beschikking heeft gesteld van een tot kennisneming daarvan niet gerechtigd persoon en/of lichaam, terwijl hij wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het (een) zodanige inlichting(en) en/of (een) zodanig(e) gegeven(s) betrof,
door toen en daar tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen (informatie uit) een (derde) conceptversie van een door de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst gemaakte interne analyse, afkomstig van een plaats die in gebruik was van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, welke plaats als verboden plaats was aangewezen, te verstrekken en/of ter beschikking te stellen aan [journalist A] en/of [journalist B], journalist(e)(n) van De Telegraaf en/of De Telegraaf, terwijl hij, verdachte, op de hoogte was dat zijn mededader, [medeverdachte], werkzaam was bij de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst en uit hoofde van die functie beschikte over (informatie uit) die conceptversie |...|
|...|
- 2.
(dalai lama)
Primair (Artikel 98a jo. 98 lid 1 en 2 Sr.)
dat hij in de periode van 15 mei 2009 tot en met 4 juni 2009 te [woonplaats] en/of te Zoetermeer en/of te Amsterdam en/of te Hellevoetsluis en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (een) inlichting(en) waarvan de geheimhouding door het belang van de staat en/of van zijn bondgenoten werd geboden en/of (een) zodanig(e) gegeven(s), opzettelijk openbaar heeft doen maken en/of gemaakt, terwijl hij wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het (een) zodanige inlichting(en) en/of (een) zodanig(e) gegeven(s) betrof,
door toen en daar tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen informatie met betrekking tot de beveiliging van de dalai lama in verband met zijn bezoek aan Nederland, te verstrekken en/of ter beschikking te stellen aan [journalist A] en/of [journalist C], journalist(e)(n) van De Telegraaf en/of De Telegraaf, terwijl hij/zij wist(en) of redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat die [journalist A] en/of [journalist C] en/of De Telegraaf (een) artikel(en) zou(den) gaan publiceren/schrijven in De Telegraaf in verband met deze informatie, althans door toen en daar deze informatie te verstrekken en/of ter beschikking te stellen aan [journalist A] en/of [journalist C], terwijl hij/zij wist(en) of redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat zij / hij journalist(e)(n) van De Telegraaf waren / was, waarna deze informatie, verwerkt in een artikel, op 4 juni 2009 in De Telegraaf is gepubliceerd, terwijl hij, verdachte, op de hoogte was dat zijn mededader, [medeverdachte], werkzaam was bij de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst en uit hoofde van die functie beschikte over die informatie
en/of
dat hij in de periode van 15 mei 2009 tot en met 4 juni 2009 te [woonplaats] en/of te Zoetermeer en/of te Amsterdam en/of te Hellevoetsluis en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (een) inlichting(en) die van een verboden plaats afkomstig was / waren en tot de veiligheid van de staat in betrekking stond(en) en/of (een) zodanig(e) gegeven(s), opzettelijk openbaar heeft doen maken / gemaakt, terwijl hij wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het (een) zodanige inlichting(en) en/of (een) zodanig(e) gegeven(s) betrof,
door toen en daar tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen informatie met betrekking tot de beveiliging van de dalai lama in verband met zijn bezoek aan Nederland, afkomstig van een plaats die in gebruik was van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, welke plaats als verboden plaats was aangewezen, te verstrekken en/of ter beschikking te stellen aan [journalist A] en/of [journalist C], journalist(e)(n) van De Telegraaf en/of De Telegraaf, terwijl hij/zij wist(en) of redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat die [journalist A] en/of [journalist C] en/of De Telegraaf, (een) artikel(en) zou(den) gaan publiceren/schrijven in De Telegraaf in verband met deze informatie, althans door toen en daar deze informatie te verstrekken en/of ter beschikking te stellen aan [journalist A] en/of [journalist C], terwijl hij/zij wist(en) of redelijkerwijs had(den) moeten vermoeden dat zij / hij journalist(e)(n) van De Telegraaf waren / was, waarna deze informatie, verwerkt in een artikel, op 4 juni 2009 in De Telegraaf is gepubliceerd, terwijl hij, verdachte, op de hoogte was dat zijn mededader, [medeverdachte], werkzaam was bij de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst en uit hoofde van die functie beschikte over die informatie
- 2.
Subsidiair (Artikel 98 lid 1 en 2 Sr.)
dat hij in de periode van 15 mei 2009 tot en met 4 juni 2009 te [woonplaats] en/of te Zoetermeer en/of te Amsterdam en/of te Hellevoetsluis en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (een) inlichting(en) waarvan de geheimhouding door het belang van de staat en/of van zijn bondgenoten werd geboden en/of (een) zodanig(e) gegeven(s), opzettelijk heeft verstrekt aan en/of ter beschikking heeft gesteld van een tot kennisneming daarvan niet gerechtigd persoon en/of lichaam, terwijl hij wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het (een) zodanige inlichting(en) en/of (een) zodanig(e) gegeven(s) betrof,
door toen en daar tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen informatie met betrekking tot de beveiliging van de dalai lama in verband met zijn bezoek aan Nederland, te verstrekken en/of ter beschikking te stellen aan [journalist A] en/of [journalist C], journalist(e)(n) van De Telegraaf en/of De Telegraaf, terwijl hij, verdachte, op de hoogte was dat zijn mededader, [medeverdachte], werkzaam was bij de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst en uit hoofde van die functie beschikte over die informatie
en/of
dat hij in de periode van 15 mei 2009 tot en met 4 juni 2009 te [woonplaats] en/of te Zoetermeer en/of te Amsterdam en/of te Hellevoetsluis en/of elders in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (een) inlichting(en) die van een verboden plaats afkomstig was / waren en tot de veiligheid van de staat in betrekking stond(en) en/of (een) zodanig(e) gegeven(s), opzettelijk heeft verstrekt aan en/of ter beschikking heeft gesteld van een tot kennisneming daarvan niet gerechtigd persoon en/of lichaam, terwijl hij wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het (een) zodanige inlichting(en) en/of (een) zodanig(e) gegeven(s) betrof,
door toen en daar tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen informatie met betrekking tot de beveiliging van de dalai lama in verband met zijn bezoek aan Nederland, afkomstig van een plaats die in gebruik was van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, welke plaats als verboden plaats was aangewezen, te verstrekken en/of ter beschikking te stellen aan [journalist A] en/of [journalist C], journalist(e)(n) van De Telegraaf en/of De Telegraaf, terwijl hij, verdachte, op de hoogte was dat zijn mededader, [medeverdachte], werkzaam was bij de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst en uit hoofde van die functie beschikte over die informatie
|...|
- 3.
- (KWAS)
|...| (Artikel 98 lid 1 en 2 Sr.)
dat hij in de periode van 4 juni 2009 tot en met 8 juni 2009 te [woonplaats] en/of te Zoetermeer en/of te Amsterdam en/of te Hellevoetsluis en/of elders in Nederland, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (een) inlichting(en) waarvan de geheimhouding door het belang van de staat en/of van zijn bondgenoten werd geboden en/of (een) zodanig(e) gegeven(s), opzettelijk heeft verstrekt aan en/of ter beschikking heeft gesteld van een tot kennisneming daarvan niet gerechtigd persoon en/of lichaam, terwijl hij wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het (een) zodanige inlichting(en) en/of (een) zodanig(e) gegeven(s) betrof,
door toen en daar tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen (informatie uit) een Stg. CONFIDENTIEEL gerubriceerde conceptnotitie die betrekking had op een AIVD project, geheten Kwetsbaarheidsanalyse Spionage (KWAS), te verstrekken en/of ter beschikking te stellen aan [betrokkene 1]
en/of
dat hij in de periode van 4 juni 2009 tot en met 8 juni 2009 te [woonplaats] en/of Amsterdam en/of te Hellevoetsluis en/of elders in Nederland, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (een) inlichting(en) die van een verboden plaats afkomstig was / waren en tot de veiligheid van de staat in betrekking stond(en) en/of (een) zodanig(e) gegeven(s), opzettelijk heeft verstrekt aan en/of ter beschikking heeft gesteld van een tot kennisneming daarvan niet gerechtigd persoon en/of lichaam, terwijl hij wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het (een) zodanige inlichting(en) en/of (een) zodanig(e) gegeven(s) betrof,
door toen en daar tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen (informatie uit) een Stg. CONFIDENTIEEL gerubriceerde conceptnotitie die betrekking had op een AIVD project, geheten Kwetsbaarheidsanalyse Spionage (KWAS), afkomstig van een plaats die in gebruik was van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, welke plaats als verboden plaats was aangewezen, te verstrekken en/of ter beschikking te stellen aan [betrokkene 1] |...|
|...|
- 4.
(Stukken aangetroffen bij doorzoeking)
(Artikel 98c lid 1 sub 1 jo. 98 lid 1 en 2 Sr.)
dat hij in de periode van 30 september 2008 tot en met 18 juni 2009 te [woonplaats], tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (een) inlichting(en) waarvan de geheimhouding door het belang van de staat en/of van zijn bondgenoten werd geboden en/of (een) zodanig(e) gegeven(s), opzettelijk onder zich had en/of hield,
door toen en daar zonder hiertoe gerechtigd te zijn een als Stg. Geheim gerubriceerd Kort informatierapport in zijn woning onder zich te houden,
en/of
dat hij in de periode van 30 september 2008 tot en met 18 juni 2009 te [woonplaats], tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (een) inlichting(en) die van een verboden plaats afkomstig was / waren en tot de veiligheid van de staat in betrekking stond(en) en/of (een) zodanig(e) gegeven(s), opzettelijk onder zich had en/of hield
door toen en daar zonder hiertoe gerechtigd te zijn een als Stg. Geheim gerubriceerd Kort informatierapport, afkomstig van een plaats die in gebruik was van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, welke plaats als verboden plaats was aangewezen, in zijn woning onder zich te houden,
|...|
- 5.
(Stukken aangetroffen bij doorzoeking II)
(Artikel 98c lid 1 sub 1 jo. 98 lid 1 en 2 Sr.)
dat hij in de periode van 01 januari 2004 tot en met 18 juni 2009 te [woonplaats], tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (een) inlichting(en) waarvan de geheimhouding door het belang van de staat en/of van zijn bondgenoten werd geboden en/of (een) zodanig(e) gegeven(s), opzettelijk onder zich had en/of hield,
door toen en daar zonder daartoe gerechtigd te zijn een als Stg. Confidentieel gerubriceerd document genaamd Werkprocessen Crisisorganisatie AIVD in zijn woning onder zich te houden,
en/of
dat hij in de periode van 01 januari 2004 tot en met 18 juni 2009 te [woonplaats], tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (een) inlichting(en) die van een verboden plaats afkomstig was / waren en tot de veiligheid van de staat in betrekking stond(en) en/of (een) zodanig(e) gegeven(s), opzettelijk onder zich had en/of hield
door toen en daar zonder daartoe gerechtigd te zijn een als Stg. Confidentieel gerubriceerd document genaamd Werkprocessen Crisisorganisatie AIVD, afkomstig van een plaats die in gebruik was van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, welke plaats als verboden plaats was aangewezen, in zijn woning onder zich te houden
|...|
- 6.
(Stukken aangetroffen bij doorzoeking III)
(Artikel 98c lid 1 sub 1 jo. 98 lid 1 en 2 Sr.)
dat hij in de periode van 12 december 2006 tot en met 18 juni 2009 te [woonplaats], tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (een) inlichting(en) waarvan de geheimhouding door het belang van de staat en/of van zijn bondgenoten werd geboden en/of (een) zodanig(e) gegeven(s), opzettelijk onder zich had en/of hield,
door toen en daar zonder daartoe gerechtigd te zijn een als Stg. Confidentieel gerubriceerd verslag d.d. 12 december 2006 betreffende een buitenlandse dienstreis van twee medewerkers van de AIVD in zijn woning onder zich te houden,
en/of
dat hij in de periode van 12 december 2006 tot en met 18 juni 2009 te [woonplaats], tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (een) inlichting(en) die van een verboden plaats afkomstig was / waren en tot de veiligheid van de staat in betrekking stond(en) en/of (een) zodanig(e) gegeven(s), opzettelijk onder zich had en/of hield
door toen en daar zonder daartoe gerechtigd te zijn als Stg. Confidentieel gerubriceerd verslag d.d. 12 december
2006 betreffende een buitenlandse dienstreis van twee medewerkers van de AIVD, afkomstig van een plaats die
in gebruik was van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, welke plaats als verboden plaats was
aangewezen, in zijn woning onder zich te houden
- 7.
(Stukken aangetroffen bij doorzoeking IV)
(Artikel 98c lid 1 sub 1 jo. 98 lid 1 en 2 Sr.)
dat hij in de periode van 01 januari 1999 tot en met 18 juni 2009 te [woonplaats], tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (een) inlichting(en) waarvan de geheimhouding door het belang van de staat en/of van zijn bondgenoten werd geboden en/of (een) zodanig(e) gegeven(s), opzettelijk onder zich had en/of hield,
door toen en daar zonder daartoe gerechtigd te zijn een als Stg. Geheim gerubriceerde conceptnotitie uit het jaar
1999 bevattende meerdere conceptversies van een voorstel voor operationele samenwerking van de toenmalige
BVD met een buitenlandse dienst in zijn woning onder zich te houden,
en/of
dat hij in de periode van 01 januari 2004 tot en met 18 juni 2009 te [woonplaats], tezamen en in vereniging met een ander of anderen, althans alleen, (een) inlichting(en) die van een verboden plaats afkomstig was / waren en tot de veiligheid van de staat in betrekking stond(en) en/of (een) zodanig(e) gegeven(s), opzettelijk onder zich had en/of hield
door toen en daar zonder daartoe gerechtigd te zijn als Stg. Geheim gerubriceerde conceptnotitie uit het jaar
1999 bevattende meerdere conceptversies van een voorstel voor operationele samenwerking van de toenmalige
BVD met een buitenlandse dienst, afkomstig van een plaats die in gebruik was van de Algemene Inlichtingen en
Veiligheidsdienst, welke plaats als verboden plaats was aangewezen, in zijn woning onder zich te houden
- 8.
(Stukken aangetroffen bij doorzoeking V)
(Artikel 98c lid 1 sub 1 jo. 98 lid 1 en 2 Sr.)
dat hij in de periode van 16 mei 2003 tot en met 18 juni 2009 te [woonplaats], tezamen en in vereniging met een
ander of anderen, althans alleen, (een) inlichting(en) waarvan de geheimhouding door het belang van de staat
en/of van zijn bondgenoten werd geboden en/of (een) zodanig(e) gegeven(s), opzettelijk onder zich had en/of
hield,
door toen en daar zonder daartoe gerechtigd te zijn een als Stg. Confidentieel gerubriceerde notitie getiteld "Plan van aanpak verkennend onderzoek Integriteit", in zijn woning onder zich te houden,
en/of
dat hij in de periode van 16 mei 2003 tot en met 18 juni 2009 te [woonplaats], tezamen en in vereniging met een
ander of anderen, althans alleen, (een) inlichting(en) die van een verboden plaats afkomstig was / waren en tot de veiligheid van de staat in betrekking stond(en) en/of (een) zodanig(e) gegeven(s), opzettelijk onder zich had en/of hield
door toen en daar zonder daartoe gerechtigd te zijn als als Stg. Confidentieel gerubriceerde notitie getiteld "Plan van aanpak verkennend onderzoek Integriteit", afkomstig van een plaats die in gebruik was van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, welke plaats als verboden plaats was aangewezen, in zijn woning onder zich te houden.
Het vonnis waarvan beroep
Het vonnis waarvan beroep kan niet in stand blijven omdat het hof zich daarmee niet verenigt.
Ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep primair bepleit dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk dient te worden verklaard in de vervolging van de verdachte. De raadsman heeft medegedeeld zich ten aanzien van de aan dat verweer ten grondslag liggende bezwaren aan te sluiten bij hetgeen door de raadsvrouw van medeverdachte [medeverdachte] naar voren is gebracht en heeft die bezwaren slechts in beperkte mate herhaald. Uit het uitvoerige pleidooi van de raadsvrouw van medeverdachte [medeverdachte] heeft het hof de hierna te bespreken bezwaren van de verdediging gedistilleerd, welke bezwaren er in de kern op neerkomen dat sprake is van schending van het recht op een eerlijk proces en van het gelijkheidsbeginsel. Met betrekking tot die bezwaren zal het hof hetgeen in de zaak tegen medeverdachte [medeverdachte] is overwogen hier herhalen.
Daarnaast heeft de raadsman - overeenkomstig zijn overgelegde en in het dossier gevoegde pleitaantekeningen - betoogd dat sprake is van schending van het verbod van foltering, het pressieverbod, en van het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel. Het hof zal deze bezwaren bespreken na de weergave van hetgeen het hof in de zaak tegen medeverdachte [medeverdachte] heeft overwogen.
Aan de bespreking van de bezwaren van de verdediging voorafgaande beschouwingen van het hof
Op 11 juni 2009 heeft het toenmalige hoofd van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst (hierna: AIVD) aan de Landelijk Officier van Justitie Terrorismebestrijding (hierna: LOvJT) een zogeheten ambtsbericht uitgebracht waarin wordt gesteld dat de AIVD over betrouwbare informatie beschikt dat de verdachte, medeverdachte [medeverdachte] en de bij dagblad De Telegraaf werkzame journaliste [journalist A] zich schuldig hebben gemaakt aan schending van staatsgeheimen. Het ambtsbericht bevat een weergave van gegevens waarop die verdenking is gebaseerd, zoals die uit een door de AIVD verricht inlichtingenonderzoek zouden zijn gebleken.
De inhoud van dat ambtsbericht, alsmede van een aantal verdere in deze zaak uitgebrachte ambtsberichten, is op een later moment door de LOvJT op juistheid gecontroleerd. De LOvJT heeft daaromtrent processen-verbaal van verificatie opgemaakt.
Naar aanleiding van het ambtsbericht van 11 juni 2009 is een opsporingsonderzoek gestart. De Rijksrecherche heeft gedurende dat opsporingsonderzoek zelfstandig bewijsmateriaal verzameld. Hierdoor is het ambtsbericht van 11 juni 2009 voor de onderhavige strafzaak van beperkte betekenis geworden.
Tijdens het opsporingsonderzoek zijn strafvorderlijke dwangmiddelen en bijzondere opsporingsbevoegdheden ingezet, waaronder het opnemen (en afluisteren) van telecommunicatie. De rechter-commissaris heeft de officier van justitie daartoe gemachtigd nadat hij op 12 juni 2009 de aan voornoemd ambtsbericht ten grondslag liggende stukken bij de AIVD had ingezien. Het hof leidt daaruit af dat de rechter-commissaris geen aanleiding heeft gezien om te komen tot een ander oordeel omtrent de verdenking van de verdachte en haar medeverdachten.
In het kader van de door de verdediging gevoerde verweren wordt het volgende vooropgesteld.
De strafrechter kan, indien blijkt dat bij het voorbereidend onderzoek vormen zijn verzuimd die niet meer kunnen worden hersteld en waarvan de rechtsgevolgen niet uit de wet blijken, overeenkomstig het bepaalde in artikel 359a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering, bepalen dat hetzij een lagere straf wordt opgelegd, hetzij de resultaten van het onderzoek die door het verzuim zijn verkregen niet mogen bijdragen aan het bewijs van het ten laste gelegde feit, of dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk is in de vervolging van de verdachte. Welk rechtsgevolg aan het onherstelbare vormverzuim wordt verbonden, hangt - ingevolge het bepaalde in het tweede lid - af van het belang dat het geschonden voorschrift dient, de ernst van het verzuim, en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt.
Voor niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging is volgens vaste jurisprudentie alleen ruimte indien het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing of vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan.
Het door de AIVD verrichte inlichtingenonderzoek
De raadsvrouw van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces is geschonden doordat de AIVD eenzijdig, onbetrouwbaar en in strijd met de onschuldpresumptie onderzoek heeft verricht. Daarnaast heeft de raadsvrouw betoogd dat het afluisteren van de telefoon van journaliste [journalist A] door de AIVD een ongerechtvaardigde schending oplevert van het in artikel 8 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) vervatte recht op respect voor het privéleven, alsmede van het uit artikel 10 van het EVRM voortvloeiende recht op bescherming van journalistieke bronnen. De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake is van veronachtzaming van de rechten van een ieder die door dat handelen wordt getroffen.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Op 28 maart 2009 is in dagblad De Telegraaf een artikel gepubliceerd onder de titel 'AIVD faalde rond Irak'. Het artikel is geschreven door de journalisten [journalist A] en [journalist B]. Blijkens het eerdergenoemde ambtsbericht d.d. 11 juni 2009 ontstond na het lezen van dat artikel bij de AIVD het vermoeden dat de betreffende journalisten het artikel hebben gebaseerd op een als 'Stg. geheim' gerubriceerd document, welk document een door de AIVD gemaakte interne analyse bevat omtrent de rapportages die de AIVD in de periode zomer 2002 tot zomer 2003 aan afnemers heeft verstrekt. De AIVD heeft vervolgens een onderzoek ingesteld. Gedurende dat onderzoek zijn de telefoons van voornoemde journalisten afgeluisterd. Dat onderzoek was enerzijds erop gericht na te gaan of voornoemde (en eventueel soortgelijke) staatsgeheime gegevens nog bij onbevoegde derden in bezit waren, en anderzijds om te voorkomen dat er nog meer staatsgeheimen zouden worden gelekt, aldus de AIVD in voornoemd ambtsbericht.
Het optreden van de AIVD is achteraf getoetst door de Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten (hierna: CTIVD). Uit het advies dat de CTIVD - naar aanleiding van een klacht van De Telegraaf c.s. - op 10 november 2009 heeft uitgebracht, blijkt dat de CTIVD van oordeel is dat het onderzoek naar het lek valt onder de taak van artikel 6, tweede lid, sub a, van de Wet op de inlichtingen- en veiligheidsdiensten 2002 (hierna: Wiv). Volgens de CTIVD mocht de AIVD voornoemde journalisten aanmerken als personen die aanleiding geven tot het ernstige vermoeden dat zij een gevaar vormen voor de democratische rechtsorde, dan wel voor de veiligheid of voor andere gewichtige belangen van de staat. De CTIVD achtte de initiële inzet van de gedurende het inlichtingenonderzoek jegens de journalisten ingezette bijzondere bevoegdheden, bestaande uit het afluisteren van hun telefoons, evenwel niet proportioneel. Volgens de CTIVD had op het moment van de initiële inzet groter gewicht moeten worden toegekend aan het belang van journalistieke bronbescherming dat voortvloeit uit artikel 10 van het EVRM, dan aan het achterhalen van het lek en het vaststellen of de journalisten al dan niet beschikten over staatsgeheime stukken.
Het openbaar ministerie heeft daarop besloten de strafzaak tegen journaliste [journalist A] te seponeren omdat - kort gezegd - vervolging op basis van materiaal verkregen door onrechtmatig handelen van de AIVD disproportioneel zou zijn en er na uitsluiting van dat materiaal van het bewijs onvoldoende bewijs resteert.
Het hof stelt voorop dat de wetgever de toetsing van de rechtmatigheid van het handelen van de AIVD heeft toebedeeld aan de reeds hiervoor aangehaalde Commissie van Toezicht op de Inlichtingen- en Veiligheidsdiensten. In artikel 64, tweede lid, aanhef en sub a, van de Wiv is bepaald dat de CTIVD is belast met het toezicht op de rechtmatigheid van de uitvoering van hetgeen bij of krachtens de Wiv is gesteld. De rechtmatigheidstoets is daarmee aan de strafrechter onttrokken. Dat neemt echter niet weg dat in een strafprocedure waarin van een inlichtingen- en veiligheidsdienst afkomstig materiaal voor het bewijs wordt gebruikt, moet zijn voldaan aan de eisen van een eerlijk proces en dat de strafrechter moet toetsen of zulks het geval is (HR 5 september 2006, NJ 2007, 336, r.o. 4.4.4).
Ten aanzien van de vraag of en in hoeverre consequenties kunnen of moeten worden verbonden aan onregelmatigheden in het onderzoek door een inlichtingen- en veiligheidsdienst heeft de Hoge Raad in het hiervoor aangehaalde arrest het volgende overwogen (r.o. 4.7):
De toepassing van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering is beperkt tot vormverzuimen die zijn begaan bij het voorbereidend onderzoek. Ingevolge artikel 132 van het Wetboek van Strafvordering moet daaronder worden verstaan het onderzoek dat voorafgaat aan het onderzoek ter terechtzitting. Onder die vormverzuimen zijn blijkens de wetsgeschiedenis begrepen normschendingen bij de opsporing. Artikel 359a is dus niet van toepassing indien het verzuim is begaan buiten het verband van het voorbereidend onderzoek. Een onderzoek door een inlichtingen- en veiligheidsdienst vindt plaats buiten de verantwoordelijkheid van de politie en het openbaar ministerie en valt buiten dat verband. Zulks neemt niet weg dat onder omstandigheden de resultaten van het door een inlichtingen- en veiligheidsdienst ingestelde onderzoek niet tot het bewijs mogen worden gebruikt. Daarvan kan bijvoorbeeld sprake zijn in de bijzondere gevallen dat
- (a)
doelbewust met het oog op het buiten toepassing blijven van strafvorderlijke waarborgen geen opsporingsbevoegdheden worden aangewend teneinde gebruik te kunnen maken van door een inlichtingen- en veiligheidsdienst vergaarde informatie of
- (b)
het optreden van de betrokken dienst een schending van de aan een verdachte toekomende fundamentele rechten heeft opgeleverd die van dien aard is dat daardoor geen sprake meer is van een fair trial als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Van de onder a en b genoemde gevallen is het hof in deze zaak niet gebleken. Ook overigens levert het handelen van de AIVD, zo dat al als onrechtmatig moet worden aangemerkt, naar het oordeel van het hof geen omstandigheid op waardoor de resultaten van het door de AIVD ingestelde onderzoek niet tot het bewijs mogen worden gebruikt, laat staan dat dit tot niet-ontvankelijkverklaring van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte dient te leiden.
Het verweer wordt mitsdien op dit onderdeel verworpen.
Ten aanzien van de schending van het recht op privacy en het recht op vrijheid van meningsuiting als bedoeld in de artikelen 8 en 10 van het EVRM overweegt het hof voorts nog het volgende.
Artikel 8, eerste lid, van het EVRM bepaalt dat een ieder recht heeft op respect voor zijn privéleven. Dit recht is blijkens het bepaalde in het tweede lid van dat artikel geenszins een ongeclausuleerd recht. Inmenging van enig openbaar gezag in de uitoefening van dit recht is toegestaan voor zover dat bij de wet is voorzien en in een democratische samenleving noodzakelijk is in de in het tweede lid genoemde belangen.
Aan de uitoefening van de bevoegdheid om telecommunicatie af te luisteren is inherent dat niet alleen een inbreuk wordt gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van de persoon wiens telefoon wordt afgeluisterd, maar ook van de personen met wie die persoon telefonisch contact heeft. Het gegeven dat de privacy van anderen dan de gebruiker van de telefoon wordt geschonden vormt dan ook geen reden om een telefoontap te verbieden. Bovendien wordt hierdoor slechts in beperkte mate een inbreuk gemaakt op de persoonlijke levenssfeer van die anderen.
De enkele omstandigheid dat met het afluisteren van de telefoon van journaliste [journalist A] (mede) werd beoogd de bron van een mede door haar geschreven en in De Telegraaf gepubliceerd artikel te achterhalen teneinde het lek bij de AIVD te kunnen dichten, maakt dat oordeel niet anders. Er is immers geen rechtsregel die zich ertegen verzet dat de bevoegdheid om telecommunicatie af te luisteren mede wordt gebruikt om een nog onbekende persoon te identificeren.
Artikel 10, eerste lid, van het EVRM bepaalt dat een ieder recht heeft op vrijheid van meningsuiting, daaronder begrepen de vrijheid om inlichtingen te ontvangen en te verstrekken. Ook dit recht is - blijkens het bepaalde in het tweede lid van dat artikel - geen ongeclausuleerd recht. De uitoefening van die vrijheid kan worden onderworpen aan bepaalde formaliteiten, voorwaarden, beperkingen of sancties, die bij de wet zijn voorzien en die in een democratische samenleving noodzakelijk zijn, bijvoorbeeld in het belang van de nationale veiligheid.
Het recht op vrijheid van meningsuiting wordt onder meer beperkt door de bepalingen van de artikelen 98 tot en met 98c van het Wetboek van Strafrecht, welke bepalingen de door het belang van de staat of zijn bondgenoten geboden geheimhouding van informatie beogen te beschermen door het onbevoegd prijsgeven van staatsgeheime informatie strafbaar te stellen. Ambtenaren die werkzaam zijn bij de AIVD zijn uit hoofde van hun functie bij uitstek verplicht om staatsgeheime informatie geheim te houden. Indien zij die strafrechtelijk scherp gesanctioneerde verplichting schenden, kunnen zij zich niet beroepen op het in het EVRM neergelegde recht op vrijheid van meningsuiting. Buitengewone omstandigheden die zulks anders zouden maken zijn gesteld noch gebleken.
De toetsbaarheid van het door de AIVD verrichte inlichtingenonderzoek
De raadsvrouw van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces is geschonden doordat het door de AIVD verrichte inlichtingenonderzoek onvoldoende toetsbaar is voor de verdediging. Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Artikel 38, eerste lid, van de Wiv bepaalt dat indien bij de verwerking van gegevens door of ten behoeve van de AIVD blijkt van gegevens die tevens van belang kunnen zijn voor de opsporing of vervolging van strafbare feiten, het hoofd van de AIVD daarvan, onverminderd het geval dat daartoe een wettelijke verplichting bestaat, schriftelijk mededeling kan doen aan het daartoe aangewezen lid van het openbaar ministerie, zijnde de LOvJT. De LOvJT kan die mededeling vervolgens controleren op juistheid. Ingevolge het derde lid van genoemd artikel dient de LOvJT, na een daartoe strekkend verzoek zijnerzijds, inzage te worden gegeven in alle aan die mededeling ten grondslag liggende gegevens die voor de beoordeling van de juistheid van die mededeling noodzakelijk zijn.
De toenmalige LOvJT is ter terechtzitting in hoger beroep uitvoerig als getuige gehoord over de wijze waarop het vorenstaande in de praktijk wordt vormgegeven. Omtrent de bevoegdheids- en verantwoordelijkheidsverdeling tussen de LOvJT en de AIVD heeft de LOvJT, naar 's hofs oordeel geheel in lijn met de Wiv, onder meer verklaard dat het hoofd van de AIVD, na afweging van de in het geding zijnde belangen van staatsveiligheid en strafvordering, geheel zelfstandig bepaalt of, en zo ja, op welk moment, een ambtsbericht wordt uitgebracht aan de LOvJT, welke mededelingen daarin worden gedaan, van welke onderbouwing die worden voorzien, en op welke wijze die mededelingen en onderbouwing worden geformuleerd. Dat neemt niet weg, aldus de LOvJT, dat de LOvJT de AIVD kan adviseren over het moment waarop een ambtsbericht wordt uitgebracht, alsook over de inhoud en de formulering van dat ambtsbericht.
De LOvJT heeft verklaard dat de AIVD niet altijd in het ambtsbericht de uitkomst van alle ingezette inlichtingenmiddelen vermeldt. De LOvJT moet wel kunnen controleren of de mededelingen die in het ambtsbericht zijn gedaan worden gestaafd door de hem ter inzage verstrekte gegevens/stukken. In het geval de LOvJT een misslag in het ambtsbericht signaleert, maakt hij daarvan melding in een proces-verbaal van verificatie. Of de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende gegevens die hij ter inzage krijgt, op zichzelf juist zijn, kan de LOvJT niet controleren. Of de AIVD al dan niet rechtmatig heeft gehandeld bij de verkrijging van die gegevens, is evenmin ter toetsing aan de LOvJT, aldus de LOvJT. De LOvJT heeft erop gewezen dat de wetgever een strikte scheiding heeft beoogd tussen de taken en bijbehorende bevoegdheden van het openbaar ministerie enerzijds en die van de AIVD anderzijds, en dat het openbaar ministerie - daaronder begrepen de LOvJT - op geen enkele manier verantwoordelijkheid kan dragen voor door de AIVD ontplooide activiteiten.
Het hof concludeert op basis van het voorgaande dat de inhoud van de door de AIVD uitgebrachte ambtsberichten slechts in beperkte mate door de LOvJT kan worden getoetst. Voor zover door de AIVD verstrekte inlichtingen worden gebruikt als startinformatie voor het instellen van een strafrechtelijk onderzoek, levert dit naar het oordeel van het hof evenwel geen grote bezwaren op. Het naar aanleiding van een uitgebracht ambtsbericht ingestelde strafrechtelijk onderzoek dient immers om de gronden waarop verdenkingen berusten nader te onderzoeken.
Het hof stelt in dit verband vast dat in de onderhavige zaak een uitgebreid strafrechtelijk onderzoek heeft plaatsgevonden. Zo heeft de Rijksrecherche de door de AIVD ter beschikking gestelde opnamen van afgeluisterde telefoongesprekken uitgeluisterd, onderzoek gedaan naar historische verkeersgegevens, en diverse getuigen gehoord. Van gebruik van door de AIVD vergaard materiaal zal daardoor - zo het hof tot een bewezenverklaring komt - in het onderhavige geval nauwelijks sprake zijn. De bedoelde uitgeluisterde telefoongesprekken zijn volop door de verdediging getoetst kunnen worden.
Voor zover door de AIVD verstrekte inlichtingen in aanmerking mochten komen om te worden gebruikt als bewijs in een strafzaak, levert het feit dat de LOvJT slechts in beperkte mate de inhoud van ambtsberichten kon toetsen evenmin bezwaar op. De verdediging dient in dat geval immers in de gelegenheid te worden gesteld om die inlichtingen volop ter discussie te stellen. Het hof stelt in dat verband vast dat in eerste aanleg diverse medewerkers van de AIVD, het hoofd van de AIVD en de LOvJT als getuigen zijn gehoord. De LOvJT is nogmaals ter terechtzitting in hoger beroep als getuige gehoord. De verdediging heeft daardoor alle gelegenheid gekregen om de betrouwbaarheid van mogelijke bewijsmiddelen ter discussie te stellen, en daarnaast na te gaan of zich gedurende het inlichtingenonderzoek omstandigheden hebben voorgedaan waardoor de resultaten van het door de AIVD ingestelde onderzoek niet tot het bewijs mogen worden gebruikt.
Het verweer wordt mitsdien op dit onderdeel verworpen.
De Landelijk Officier van Justitie Terrorismebestrijding
De raadsvrouw van de verdachte heeft betoogd dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces voorts is geschonden doordat de LOvJT 'een buitenwettelijke belangenverstrengeling heeft toegepast'. De raadsvrouw heeft ter onderbouwing van dit standpunt aangevoerd dat de LOvJT heeft meegeschreven aan eerdergenoemd ambtsbericht van 11 juni 2009 en daardoor niet alleen het in zijn wettelijke functie tot uitdrukking gebrachte vertrouwen van onafhankelijk controleur van de startinformatie van de AIVD heeft beschaamd en de rechter-commissaris en de verdere opsporing, rechters en verdediging heeft misleid, maar vervolgens ook in feite zichzelf aan het verifiëren was.
Het hof overweegt in dit verband het volgende.
Met betrekking tot zijn betrokkenheid bij de onderhavige zaak heeft de LOvJT ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat hij enkele dagen voordat het ambtsbericht d.d. 11 juni 2009 werd uitgebracht door de AIVD in kennis is gesteld van het feit dat de AIVD spoedoverleg wenste. De LOvJT heeft verklaard dat hij vervolgens aanwezig is geweest bij twee langdurige besprekingen van concepten van het ambtsbericht, waarbij hem mondeling aan dat ambtsbericht ten grondslag liggende gegevens zijn verstrekt. De LOvJT heeft voorts verklaard dat hij ten behoeve van de duidelijkheid van de tekst van het ambtsbericht een aantal tekstuele wijzigingen heeft voorgesteld. Hij heeft een aantal suggesties gedaan opdat de inhoud van het ambtsbericht zo ondubbelzinnig mogelijk en zo veel mogelijk in normaal spraakgebruik zou worden weergegeven, aldus de LOvJT. De verificatie van de inhoud van het ambtsbericht aan de hand van de aan het ambtsbericht ten grondslag liggende stukken heeft
- -
overeenkomstig het bepaalde in artikel 38, derde lid, van de Wiv - plaatsgevonden ná het uitbrengen van het ambtsbericht.
Nu de LOvJT pas enkele dagen voordat het ambtsbericht d.d. 11 juni 2009 werd uitgebracht door de AIVD in kennis is gesteld van het feit dat de AIVD een inlichtingenonderzoek had verricht, welk onderzoek reeds enkele maanden daarvoor was aangevangen, en voorts op geen enkele wijze is gebleken van inmenging van de LOvJT nadien, is het hof van oordeel dat de stelling van de verdediging dat sprake is van belangenverstrengeling feitelijke grondslag ontbeert.
Met betrekking tot de stelling van de verdediging dat de rechter-commissaris ten onrechte heeft vertrouwd op de vermeende verificatie door de LOvJT merkt het hof nog het volgende op. Blijkens zijn proces-verbaal van bevindingen d.d. 12 juni 2009 heeft de rechter-commissaris - alvorens de officier van justitie te machtigen een bevel ex artikel 126m van het Wetboek van Strafvordering te geven tot het opnemen van telecommunicatie - op 12 juni 2009 zelf inzage gehad in de aan het ambtsbericht van 11 juni 2009 ten grondslag liggende stukken. Op welke wijze de rechter-commissaris zou zijn misleid valt - ook gelet op het hiervoor overwogene omtrent de rol van de LOvJT - dan ook niet in te zien.
Het verweer wordt mitsdien op dit onderdeel verworpen.
Ten overvloede merkt het hof voorts nog het volgende op. De verdediging heeft haar vurige pijlen tevens gericht op de door haar gesignaleerde discrepantie tussen het ambtsbericht van 11 juni 2009 en de ter terechtzitting in hoger beroep afgelegde verklaring van de LOvJT en gesteld dat de conclusie van de LOvJT minder stellig was dan die van de AIVD, nu de LOvJT tot de conclusie kwam dat de derde conceptversie van de Irak-notitie de 'waarschijnlijke' optie was als bron van het krantenartikel, terwijl de AIVD in het ambtsbericht spreekt over 'meest waarschijnlijk'. Het hof wijst erop dat hier geen sprake is van een verschil in conclusie, maar van een louter taalkundig verschil. In het ambtsbericht wordt immers niet gesteld dat de derde conceptversie van de Irak-notitie de 'meest waarschijnlijke' optie is als bron, maar dat van de vier conceptversies, het meest waarschijnlijk is dat de derde versie is gebruikt. De LOvJT heeft het ambtsbericht op dit punt verduidelijkt in zijn proces-verbaal van verificatie d.d. 19 november 2009, doch niet een (andere) conclusie getrokken, zoals de verdediging stelt.
Het door het openbaar ministerie verrichte onderzoek
De raadsvrouw van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat het recht van de verdachte op een eerlijk proces is geschonden doordat het openbaar ministerie eenzijdig, onbetrouwbaar en in strijd met de onschuldpresumptie onderzoek heeft verricht en doordat de verdenking tegen de verdachte op onzorgvuldige en ongegronde wijze is geformuleerd en onderbouwd.
Het hof verwerpt dit verweer nu het door de raadsvrouw gestelde elke feitelijke onderbouwing en grondslag mist.
Ten aanzien van de stelling van de verdediging dat het openbaar ministerie niets in ontlastende zin heeft onderzocht merkt het hof op dat het ontbreken van zicht op de gang van zaken binnen de AIVD en daarmee op mogelijke alternatieve scenario's de noodzaak extra inscherpt om het in het strafrechtelijk onderzoek verworven bewijsmateriaal uiterst kritisch op zeggingskracht te toetsen, maar geenszins een ernstige inbreuk op beginselen van een behoorlijke procesorde oplevert waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan haar recht op een eerlijke behandeling van haar zaak is tekortgedaan.
Alles overziende is het hof van oordeel dat de beperkingen die een strafrechtelijk onderzoek dat betrekking heeft op een (oud)medewerker van een veiligheidsdienst meebrengt, naar vermogen en genoegzaam zijn gecompenseerd door de uitgebreide verhoren van getuigen uit de sfeer van die veiligheidsdienst en van de LOvJT. Van een schending van het recht op een eerlijk proces is dan ook geen sprake geweest.
Het gelijkheidsbeginsel
De raadsvrouw van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat het openbaar ministerie heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel nu de verdachte wel is vervolgd, terwijl de journalisten die vermeende staatsgeheimen hebben gepubliceerd niet zijn vervolgd. Het hof overweegt hieromtrent het volgende.
Uit de in eerste aanleg door de officier van justitie overgelegde en in het dossier gevoegde brief d.d. 26 januari 2010, gericht aan de raadsman van journaliste [journalist A], en de daarop door de officier van justitie gegeven toelichting blijkt dat het openbaar ministerie de strafzaak tegen journaliste [journalist A] heeft geseponeerd omdat vervolging jegens [journalist A] disproportioneel zou zijn. Strikt onderscheid tussen het handelen van de AIVD en het openbaar ministerie lijkt in dit geval, gelet op het beroep van [journalist A] en de bijzondere taak van de media als 'public watchdog', niet wenselijk, aldus de officier van justitie.
Met het openbaar ministerie is het hof van oordeel dat in casu geen sprake is van gelijke gevallen die een gelijke beoordeling verdienen. De verdachte, die ervan wordt beschuldigd met schending van haar ambtsplicht onder meer staatsgeheimen aan de pers te hebben gelekt, bevindt zich immers bepaald niet in een vergelijkbare positie als de journaliste [journalist A], die die gelekte informatie publiceert.
Het verweer wordt mitsdien op dit onderdeel verworpen.
Het verbod van foltering en het pressieverbod
De raadsman van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat het in artikel 3 van het EVRM vervatte verbod van foltering is geschonden. De raadsman heeft ter onderbouwing van dit standpunt aangevoerd dat de Rijksrecherche een vernederende verhoormethode jegens de verdachte heeft toegepast en impliciet heeft gedreigd met foltering.
Daarnaast heeft de raadsman betoogd dat de Rijksrecherche heeft gehandeld in strijd met het in artikel 29, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering vervatte pressieverbod.
Het hof overweegt dienaangaande het volgende.
Uit het ter terechtzitting in hoger beroep op verzoek van de raadsman beluisterde gedeelte van één van de politieverhoren van de verdachte is het hof gebleken dat de verbalisanten op een rustige toon, zonder stemverheffing, vragen hebben gesteld aan de verdachte en dat de verdachte op de hem gestelde vragen geen andere reactie heeft gegeven dan dat hij zich beroept op zijn zwijgrecht, dan wel zegt geen commentaar te hebben. De verbalisanten hebben gedurende dat verhoor als negatief te kwalificeren uitlatingen over de persoon van de verdachte gedaan. Daarnaast hebben de verbalisanten de penibele positie waarin de verdachte op dat moment verkeerde onderstreept en hem de mogelijke consequenties van de door zijn raadsman geadviseerde proceshouding voorgehouden. Het hof is van oordeel dat de verbalisanten hierbij enkele malen minder gepaste bewoordingen hebben gebruikt. Het hof heeft kennis genomen van het standpunt van de advocaat-generaal dat de verbalisanten de grenzen van hetgeen toelaatbaar is tijdens een politieverhoor enkele malen hebben overschreden. De gedachte dat door de wijze waarop de verdachte door de Rijksrecherche is gehoord de in artikel 3 van het EVRM neergelegde grenzen - te weten dat niemand mag worden onderworpen aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen - in zicht zijn gekomen, verwerpt het hof niettemin met kracht.
Evenmin is het hof gebleken dat de verbalisanten ongeoorloofde druk op de verdachte hebben uitgeoefend, de ernst van de feiten en verdachtes proceshouding daarbij in ogenschouw genomen.
Ten aanzien van de stelling van de verdediging dat de verdachte vaker en langer is gehoord dan uit het dossier blijkt en dat het bij de (delen van de) verhoren die niet zijn uitgewerkt om verhoren gaat die niet door de beugel kunnen, overweegt het hof dat deze stelling op geen enkele wijze door de verdediging is onderbouwd, hoewel het hof daar ter terechtzitting van 14 januari 2013 uitdrukkelijk om heeft verzocht.
Nu het hof niet is gebleken van ernstige inbreuken op beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekortgedaan, wordt het verweer dat het openbaar ministerie niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vervolging op dit onderdeel verworpen.
Het recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel
De raadsman van de verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat is gehandeld in strijd met het in artikel 13 van het EVRM vervatte recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel doordat niet direct een grondig en onafhankelijk, aan de minimum vereisten voldoend, onderzoek is ingesteld naar de gefundeerde klacht van schending van artikel 3 van het EVRM.
Het hof overweegt hieromtrent dat het door de raadsman gestelde elke feitelijke grondslag mist. De verbalisanten die de verdachte hebben gehoord zijn in eerste aanleg ten overstaan van de rechter-commissaris en in aanwezigheid van de raadsman als getuigen gehoord. In hoger beroep hebben zij - desverzocht door de advocaat-generaal - een aanvullend proces-verbaal opgemaakt omtrent de verhoren van de verdachte. Daarnaast zijn - op verzoek van de raadsman - ter terechtzitting in hoger beroep delen van de audio-opname van één van verhoren van de verdachte beluisterd. Het verweer wordt mitsdien ook op dit onderdeel verworpen.
Conclusie ten aanzien van de ontvankelijkheid van het openbaar ministerie in de vervolging van de verdachte
Nu het verweer in al zijn onderdelen faalt, en het hof ook overigens geen gronden ziet om het openbaar ministerie niet-ontvankelijk te verklaren, is het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging van de verdachte. Het subsidiair door de verdediging gedane verzoek tot algehele bewijsuitsluiting behoeft, gelet op het voorgaande, geen verdere bespreking.
Vrijspraken
Met de advocaat-generaal en de verdediging is het hof van oordeel dat niet wettig en overtuigend is bewezen hetgeen aan de verdachte onder 7 is ten laste gelegd.
Naar het oordeel van het hof is evenmin wettig en overtuigend bewezen al hetgeen aan de verdachte onder 1, 3, 4, 5, 6 en 8 is ten laste gelegd. Het hof overweegt dienaangaande als volgt.
Ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde
Op 28 maart 2009 is in dagblad De Telegraaf een artikel gepubliceerd onder de titel 'AIVD faalde rond Irak'. Het artikel is geschreven door de journalisten [journalist A] en [journalist B]. De AIVD stelt in een ambtsbericht d.d. 11 juni 2009 dat het krantenartikel is vergeleken met de vier opeenvolgende conceptversies van een door de AIVD gemaakte interne analyse omtrent de rapportages die de AIVD in de periode zomer 2002 tot zomer 2003 aan afnemers heeft verstrekt (hierna: de Irak-notitie). Die vergelijking gaf aanleiding tot het ernstige vermoeden dat de betreffende journalisten beschikten over die Irak-notitie. Het gaat volgens de AIVD waarschijnlijk om de derde conceptversie van die Irak-notitie.
Het hof stelt op grond van het dossier en het verhandelde ter terechtzitting vast dat de destijds bij de AIVD werkzame partner van de verdachte, de medeverdachte [medeverdachte], beschikte over de derde conceptversie van de Irak-notitie. Enkele weken voordat voornoemd artikel in De Telegraaf werd gepubliceerd, te weten op 5 maart 2009, heeft zij die ten behoeve van een MT-vergadering van de AIVD verspreide versie van de Irak-notitie geprint. De overige ten behoeve van die vergadering verspreide stukken heeft zij niet geprint. Dit is weliswaar gebeurd vóórdat de verdachte en de journaliste [journalist A] op 12 maart 2009 een eerste ontmoeting hadden, maar die kennismaking werd - blijkens e-mailcorrespondentie en de agenda van de verdachte - reeds vanaf eind januari 2009 beoogd.
Het hof stelt voorts vast dat de verdachte, die toentertijd over een zakelijke mobiele telefoon beschikte, twee dagen na de kennismaking met [journalist A] een prepaid telefoon heeft aangeschaft, waarmee vervolgens diverse malen naar (mogelijk) bij [journalist A] in gebruik zijnde telefoonnummers is gebeld. Daarbij geeft de inhoud van het telefoongesprek te denken dat de verdachte en [journalist A] op 15 mei 2009 hebben gevoerd, anderhalve maand nadat eerdergenoemd artikel in De Telegraaf werd gepubliceerd. De verdachte zegt in dat gesprek dat hij 'even een teken van leven geeft'. [journalist A] zegt dat zij zich vaak heeft afgevraagd hoe het met hen gaat en doet de hartelijke groeten aan 'het thuisfront' van de verdachte. De verdachte verzekert [journalist A] dat 'alles oké is'.
Uit dat telefoongesprek zou bovendien in samenhang met een latere ontmoeting aldaar kunnen worden afgeleid dat [journalist A] tussen 12 maart en 15 mei 2009 de woning van de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] heeft bezocht. Wanneer dat bezoek zou hebben plaatsgevonden en wat toen zou zijn besproken, valt op grond van het dossier echter niet vast te stellen. Enkel kan worden vastgesteld dat twee maanden na de publicatie van voornoemd artikel, te weten op 2 juni 2009, een ontmoeting tussen [journalist A], de verdachte en [medeverdachte] heeft plaatsgevonden in de woning van de verdachte en [medeverdachte].
Daarnaast geeft ook de proceshouding van de verdachte te denken. Hij heeft zich tegenover de Rijksrecherche op zijn zwijgrecht beroepen en heeft pas verklaringen omtrent het ten laste gelegde afgelegd toen het dossier al gevormd was.
Uit het voorgaande volgt dat het dossier voor de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] belastende aanwijzingen bevat. Die aanwijzingen leveren naar 's hofs oordeel een ernstige verdenking jegens de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] op. Niettemin is het hof van oordeel dat - ook wanneer die aanwijzingen in onderling verband en samenhang worden bezien - er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs voorhanden is om buiten redelijke twijfel te kunnen vaststellen dat de verdachte en zijn medeverdachte het onder 1 ten laste gelegde feit hebben begaan, mede gelet op het feit dat tientallen medewerkers van de AIVD toegang hadden tot de derde conceptversie van de Irak-notitie en dat tenminste zestien medewerkers van de AIVD de notitie hebben geprint, alsook op het feit dat [journalist A] in een e-mail d.d. 13 maart 2009 aan de verdachte schrijft dat zij 'het nodig over terreurbestrijding moeten hebben', hetgeen niet aan de Irak-notitie kan worden gerelateerd. De omstandigheid dat in de woning van de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] een briefje is aangetroffen met daarop de naam en het e-mailadres van de voorzitter van de onafhankelijke commissie die onderzoek heeft gedaan naar de voorbereiding van en besluitvorming over de politieke steun van Nederland aan de inval in Irak in de periode zomer 2002 tot zomer 2003, alsmede een privéadres en een telefoonnummer, maakt dat niet anders.
Ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde
Het hof stelt op grond van de inhoud van het telefoongesprek dat de verdachte op 8 juni 2009 met [betrokkene 1], directeur van [bedrijf A], heeft gevoerd, vast dat de verdachte met [betrokkene 1] heeft gesproken over een project van de AIVD dat de destijds bij de AIVD werkzame partner van de verdachte, de medeverdachte [medeverdachte], zou gaan leiden, te weten het project KwetsbaarheidsAnalyse Spionage (hierna: KWAS-project).
De informatie die de verdachte tijdens voornoemd telefoongesprek aan [betrokkene 1] heeft verstrekt lijkt echter bezwaarlijk te kunnen worden aangemerkt als staatsgeheime informatie, mede gelet op het gegeven dat een deel van die informatie reeds in den brede in de samenleving bekend was, alsook op de verklaring van [betrokkene 1] dat hij eerder betrokken is geweest bij projecten van de AIVD en dat de informatie die de verdachte hem tijdens het telefoongesprek heeft verstrekt zijns inziens niet als staatsgeheime informatie gekwalificeerd kan worden.
Mitsdien kan het onder 3 eerste cumulatief/alternatief ten laste gelegde feit niet wettig en overtuigend worden bewezen. Het hof acht evenmin wettig en overtuigend bewezen hetgeen onder 3 tweede cumulatief/alternatief ten laste is gelegd, nu niet kan worden vastgesteld dat voornoemde informatie tot de veiligheid van de staat in betrekking stond.
Ten aanzien van het onder 4 en 6 ten laste gelegde
Bij doorzoeking in de woning van de verdachte, die bij de AIVD werkzaam is geweest, en zijn destijds nog bij de AIVD werkzame partner, de medeverdachte [medeverdachte], heeft de Rijksrecherche diverse documenten aangetroffen, waaronder een als Stg. geheim gerubriceerd 'Kort Informatierapport' d.d. 30 september 2008 en een als Stg. confidentieel gerubriceerd verslag d.d. 12 december 2006 betreffende een buitenlandse dienstreis van twee medewerkers van de AIVD.
De verdachte heeft van meet af aan ontkend dat hij de betreffende documenten in de woning heeft gebracht, alsook dat hij wist dat de betreffende documenten in zijn woning lagen.
Nu de verdachte sinds oktober 2006 niet meer werkzaam is bij de AIVD en naar het oordeel van het hof ook overigens uit het dossier niet kan worden afgeleid dat de betreffende documenten aan de verdachte toebehoorden, dan wel dat de verdachte zich bewust was van het feit dat die documenten zich in zijn woning bevonden, kan niet wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte degene was die de documenten opzettelijk onder zich had en/of hield.
Ten aanzien van het onder 5 en 8 ten laste gelegde
Bij doorzoeking in de woning van de verdachte en de medeverdachte [medeverdachte] heeft de Rijksrecherche in een krat op de zolder van die woning een als Stg. confidentieel gerubriceerd document aangetroffen, genaamd 'Werkprocessen Crisisorganisatie AIVD'. Het document dateert van vóór 14 april 2004. Op een boekenplank in de grote werkkamer heeft de Rijksrecherche een als Stg. confidentieel gerubriceerde notitie aangetroffen, getiteld 'Plan van aanpak verkennend onderzoek Integriteit'. Het document is gedateerd op 18 mei 2003.
De verdachte heeft ook ten aanzien van deze documenten van meet af aan ontkend dat hij die documenten in de woning heeft gebracht, alsook dat hij wist dat de betreffende documenten in zijn woning lagen. Ter terechtzitting in hoger beroep heeft de verdachte verklaard dat hij en zijn partner beiden gebruik maakten van de grote werkkamer en dat zij voor het opbergen van hun spullen geen gebruik maakten van gescheiden kratten. Die verklaring kan niet worden gefalsifieerd. Het hof stelt in dat verband vast dat het dossier geen informatie bevat over de overige inhoud van het krat waarin het document genaamd 'Werkprocessen Crisisorganisatie AIVD' is aangetroffen, noch over hetgeen verder is aangetroffen op de boekenplank waarop het document genaamd 'Plan van aanpak verkennend onderzoek Integriteit' lag.
Een bij de AIVD werkzame ICT-beveiligingsambtenaar heeft tegenover de Rijksrecherche verklaard dat de verdachte en [medeverdachte] destijds beiden geautoriseerd waren om de betreffende documenten te raadplegen.
Nu het dossier geen aanknopingspunten biedt voor het antwoord op de vraag aan wie van de verdachten de betreffende documenten toebehoorden, en voorts niet kan worden vastgesteld dat de verdachte zich bewust was van het feit dat die documenten zich in zijn woning bevonden, kan naar het oordeel van het hof niet wettig en overtuigend worden bewezen dat de verdachte degene was die de documenten opzettelijk onder zich had en/of hield.
Gelet op het vorenstaande dient de verdachte van het onder 1, 3, 4, 5, 6, 7 en 8 ten laste gelegde te worden vrijgesproken. Dit brengt met zich mee dat de overige - ten aanzien die feiten - door de verdediging ter terechtzitting in hoger beroep gevoerde verweren geen bespreking behoeven.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 2 primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat:
hij in de periode van 15 mei 2009 tot en met 4 juni 2009 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen een inlichting waarvan de geheimhouding door het belang van de staat en/of van zijn bondgenoten werd geboden opzettelijk openbaar heeft gemaakt, terwijl hij wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een zodanige inlichting betrof,
door toen en daar tezamen en in vereniging met een ander informatie met betrekking tot de beveiliging van de dalai lama in verband met zijn bezoek aan Nederland, te verstrekken aan [journalist A], journaliste van De Telegraaf, terwijl zij wisten of redelijkerwijs hadden moeten vermoeden dat die [journalist A] en/of De Telegraaf een artikel zou(den) gaan publiceren/schrijven in De Telegraaf in verband met deze informatie, waarna deze informatie, verwerkt in een artikel, op 4 juni 2009 in De Telegraaf is gepubliceerd, terwijl hij, verdachte, op de hoogte was dat zijn mededader, [medeverdachte], werkzaam was bij de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst en uit hoofde van die functie beschikte over die informatie
en
hij in de periode van 15 mei 2009 tot en met 4 juni 2009 in Nederland, tezamen en in vereniging met anderen een inlichting die van een verboden plaats afkomstig was en tot de veiligheid van de staat in betrekking stond opzettelijk openbaar heeft gemaakt, terwijl hij wist of redelijkerwijs had moeten vermoeden dat het een zodanige inlichting betrof,
door toen en daar tezamen en in vereniging met een ander informatie met betrekking tot de beveiliging van de dalai lama in verband met zijn bezoek aan Nederland, afkomstig van een plaats die in gebruik was van de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst, welke plaats als verboden plaats was aangewezen, te verstrekken aan [journalist A], journaliste van De Telegraaf, terwijl zij wisten of redelijkerwijs hadden moeten vermoeden dat die [journalist A] en/of De Telegraaf een artikel zou(den) gaan publiceren/schrijven in De Telegraaf in verband met deze informatie, waarna deze informatie, verwerkt in een artikel, op 4 juni 2009 in De Telegraaf is gepubliceerd, terwijl hij, verdachte, op de hoogte was dat zijn mededader, [medeverdachte], werkzaam was bij de Algemene Inlichtingen- en Veiligheidsdienst en uit hoofde van die functie beschikte over die informatie.
Hetgeen meer of anders is ten laste gelegd, is niet bewezen. De verdachte moet daarvan worden vrijgesproken.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewijsvoering
Het hof grondt zijn overtuiging dat de verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat en die reden geven tot de bewezenverklaring.
In die gevallen waarin de wet aanvulling van het arrest vereist met de bewijsmiddelen dan wel, voor zover artikel 359, derde lid, tweede volzin, van het Wetboek van Strafvordering wordt toegepast, met een opgave daarvan, zal zulks plaatsvinden in een aanvulling die als bijlage aan dit arrest zal worden gehecht.
Nadere bewijsoverwegingen
De raadsman van de verdachte heeft ter terechtzitting in hoger beroep bepleit dat de verdachte van het onder 2 ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken omdat - kort samengevat - niet wettig en overtuigend kan worden bewezen dat de verdachte dat feit heeft begaan.
Het hof is evenwel van oordeel dat uit de door het hof gebezigde bewijsmiddelen genoegzaam blijkt dat de verdachte het onder 2 primair ten laste gelegde feit heeft begaan. Uit de bewijsmiddelen leidt het hof onder meer het volgende af.
Op 2 juni 2009 heeft tussen acht en elf uur 's avonds in de woning van de verdachte, die bij de AIVD werkzaam is geweest, en zijn partner, de medeverdachte [medeverdachte], die toentertijd nog bij de AIVD werkzaam was, een door de verdachte geëntameerde ontmoeting met journaliste [journalist A] plaatsgevonden.
De verdachte heeft ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep verklaard dat [journalist A] en hij die avond hebben gesproken over een affaire die zich in de oorlog had afgespeeld en betrekking had op de grootvader van [medeverdachte] en waarnaar hij onderzoek deed. De verdachte heeft voorts verklaard dat [medeverdachte] niet bij dat gesprek aanwezig is geweest en dat zij bovendien niet op de hoogte was van het doel van de ontmoeting. Het hof acht die verklaring van de verdachte evenwel niet geloofwaardig, mede gelet op de inhoud van de telefoongesprekken die [medeverdachte] die dag met haar vader en een onbekend gebleven vrouw heeft gevoerd. In het eerste telefoongesprek, dat om 17.57 uur plaatsvond, zegt de vader van [medeverdachte] dat [medeverdachte] haar moeder rond negen uur kan bellen. [medeverdachte] zegt daarop dat zij die avond een afspraak heeft, dat zij het daarom nu probeert, en dat zij die avond tussendoor wel belt. In het tweede telefoongesprek, dat om 20.05 uur plaatsvond via de huistelefoon van [medeverdachte] en de verdachte, zegt [medeverdachte] dat zij net bezoek heeft en dat zij het daarom heel kort houdt. Het hof gaat er mitsdien van uit dat [medeverdachte] wel degelijk heeft deelgenomen aan het gesprek tussen de verdachte en [journalist A].
Het hof stelt vast dat [journalist A] de dag daarna tegen haar collega [journalist C] heeft gezegd dat zij de avond daarvoor vanuit de Nederlandse autoriteitenhoek is getipt dat er dreigementen zijn richting de Dalai Lama en dat zijn beveiliging wordt opgeschroefd.
Het hof stelt voorts vast dat de verdachte sinds 2006 niet meer werkzaam is bij de AIVD, en dat elke aanwijzing ontbreekt voor de stelling dat [journalist A] op de avond van 2 juni 2009 van een andere persoon uit 'de Nederlandse autoriteitenhoek' dan [medeverdachte] - al dan niet door tussenkomst van de verdachte - de betreffende informatie heeft ontvangen, mede gelet op de waarnemingen gedaan door het team van het Korps Landelijke Politie Diensten dat [journalist A] op 2 juni 2009 tussen 16.45 uur en 00.15 uur heeft geobserveerd. Op grond hiervan concludeert het hof dat het niet anders kan dan dat de informatie die ten grondslag ligt aan het door [journalist A] en [journalist C] geschreven en op 4 juni 2009 in De Telegraaf gepubliceerde artikel, afkomstig is van [medeverdachte].
Het hof wordt in dat oordeel gesterkt door het gegeven dat [medeverdachte] op 4 juni 2009 een Telegraaf heeft gekocht omdat - blijkens een op die dag door [medeverdachte] en de verdachte gevoerd telefoongesprek - 'daar reden voor was'. Dat de reden, zoals [medeverdachte] later heeft verklaard, enkel was dat zij een uur moest wachten en de tijd wilde doden acht het hof niet geloofwaardig, mede gelet op haar tegenover de Rijksrecherche gedane mededeling dat zij nooit een Telegraaf koopt.
De raadsvrouw van de medeverdachte [medeverdachte] heeft ten aanzien van het staatsgeheime karakter van voornoemde informatie omtrent de Dalai Lama betoogd dat geen sprake is van staatsgeheime informatie omdat die informatie reeds vóór de publicatie in De Telegraaf uit openbare bronnen bekend was. De raadsman van de verdachte heeft zich hierbij aangesloten. Het hof overweegt dienaangaande dat de stelling van de verdediging op geen enkele wijze is onderbouwd, ook niet door de zogenoemde tekstreconstructie van het krantenartikel die de raadsvrouw van de medeverdachte [medeverdachte] aan het hof heeft doen toekomen.
Het hof is van oordeel dat voornoemde informatie informatie betreft waarvan de geheimhouding door het belang van de staat en/of zijn bondgenoten wordt geboden.
Kennisneming van de informatie dat extra beveiligingsmaatregelen worden getroffen in verband met bedreigingen van de Dalai Lama, informatie die de AIVD blijkens een ambtsbericht d.d. 28 juli 2009 niet openbaar heeft gemaakt, geeft immers zicht op het actuele kennisniveau van de AIVD en compromittering van die informatie kan derhalve schade aan de effectiviteit van de AIVD toebrengen. Bovendien wordt door de compromittering van deze informatie afbreuk gedaan aan een effectieve beveiliging van de betrokken persoon en moet rekening worden gehouden met risico's voor diens veiligheid, evenals voor die van de met de beveiliging belaste medewerkers vanwege de NCTb.
Strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het onder 2 primair bewezen verklaarde levert op:
Medeplegen van een inlichting als bedoeld in artikel 98 van het Wetboek van Strafrecht opzettelijk openbaarmaken, terwijl hij weet of redelijkerwijs moet vermoeden dat het een zodanige inlichting betreft.
Strafbaarheid van de verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de verdachte uitsluit. De verdachte is dus strafbaar.
Vordering van de advocaat-generaal
De advocaat-generaal heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd, dat de verdachte van het onder 1 primair tweede cumulatief/alternatief, 5 tweede cumulatief/alternatief, 6 tweede cumulatief/alternatief, 7, en 8 tweede cumulatief/alternatief ten laste gelegde zal worden vrijgesproken, en dat de verdachte ter zake van het onder 1 primair eerste cumulatief/alternatief, 2 primair, 3, 4, 5 eerste cumulatief/alternatief, 6 eerste cumulatief/alternatief, en 8 eerste cumulatief/alternatief ten laste gelegde zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan 11 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaren.
Strafmotivering
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van het feit en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsook op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting. Daarbij heeft het hof in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
De verdachte, die lange tijd bij de AIVD werkzaam is geweest, heeft zich samen met zijn partner, die ten tijde van het bewezen verklaarde feit nog werkzaam was bij de AIVD, om hen moverende redenen schuldig gemaakt aan het openbaar maken van staatsgeheime informatie waarover zijn partner uit hoofde van haar functie beschikte. Zij hebben die informatie doelbewust verstrekt aan een bij dagblad De Telegraaf werkzame journaliste met wie de verdachte contact had, die de informatie vervolgens in een artikel heeft verwerkt dat op 4 juni 2009 in De Telegraaf is gepubliceerd.
Door doelbewust staatsgeheime informatie te lekken naar een journaliste heeft de partner van de verdachte haar ambtsplicht om zaken waarvan zij door haar functie kennis draagt en die haar als geheim zijn toevertrouwd of waarvan zij het vertrouwelijke karakter moet begrijpen niet te openbaren aan onbevoegden, met voeten getreden. Zij heeft daardoor niet alleen het door haar werkgever in haar gestelde vertrouwen ernstig beschaamd, maar ook afbreuk gedaan aan het aanzien en de integriteit van de AIVD. De verdachte, die vanwege het feit dat hij zelf bij de AIVD werkzaam is geweest beter had moeten weten, heeft hier door zijn intermediaire rol een actieve bijdrage aan geleverd.
Op een ernstig feit zoals het onderhavige kan, mede vanuit een oogpunt van generale preventie, naar het oordeel van het hof niet anders worden gereageerd dan met het opleggen van een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
Alles overwegende is het hof van oordeel dat een geheel onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden in beginsel een passende en geboden reactie vormt.
Het hof heeft geconstateerd dat de redelijke termijn in de zin van artikel 6, eerste lid, van het EVRM is overschreden. Er is immers niet binnen de volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad gehanteerde termijn van 2 jaar, maar na 2 jaar en 7 maanden na het instellen van hoger beroep arrest gewezen. Rekening houdend met die overschrijding alsmede met het tijdsverloop sinds de bewezenverklaarde feiten, zal het hof de op te leggen gevangenisstraf met 1 maand bekorten.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
Het hof heeft gelet op de artikelen 47, 98 en 98a van het Wetboek van Strafrecht, zoals zij golden ten tijde van het bewezen verklaarde.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart het openbaar ministerie ontvankelijk in de vervolging van de verdachte.
Verklaart niet bewezen dat de verdachte het onder 1, 3, 4, 5, 6, 7 en 8 ten laste gelegde heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 2 primair ten laste gelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezen verklaarde strafbaar en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 8 (acht) maanden.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Dit arrest is gewezen door mr. S.K. Welbedacht, mr. G.P.A. Aler en mr. H.C. Wiersinga, in bijzijn van de griffier mr. H. Biemond.
Het is uitgesproken op de openbare terechtzitting van het hof van 21 februari 2013.
Mr. H.C. Wiersinga is buiten staat dit arrest te ondertekenen.