Einde inhoudsopgave
Derdenbeslag (BPP nr. I) 2003/8.2.2.2
8.2.2.2 Een korte historische schets
Mr. L.P. Broekveldt, datum 31-03-2003
- Datum
31-03-2003
- Auteur
Mr. L.P. Broekveldt
- JCDI
JCDI:ADS395739:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht (V)
Voetnoten
Voetnoten
De regeling van art. 7 lw. 1845 gaat weer terug op art. 2 van de wet van 12 november 1808 (Bulletin de lois, nr. 213); zie daarover Erasmus/Van Zeeben/Straathof, Het invorderingsrecht van de fiscus, aant. 4 bij art. 7.
Deze passage is (o.a.) te vinden bij Erasmus/Van Zeben/Straathof, Het invorderingsrecht van de fiscus, aant. 4 bij art. 7, p. 232a.
In deze zin ook Erasmus/Van Zeben/Straathof, Het invorderingsrecht van de fiscus, aant. 4 bij art. 7, p. 232a-232b.
Zie daarvoor HR 1 juni 1900, W 7451 (Ontvanger/Gist- en Spiritusfabriek); zie ook hierna nr. 496 en noot 121.
Zie daarvoor Hl Hofstra, 'De oorspronkelijke beteekenis van artikel 7 Invorderingswer, Weekblad voor Belastingen 1934, nr. 323013232; ook gepubliceerd in Tributen aan het recht, 1971, p. 223 e.v.
Zie aldus Erasmus/Van Zeben/Straathof, Het invorderingsrecht van de fiscus, aant. 4 bij art. 7, p. 233.
Zie daarvoor MJ.H. Smeets, Weekblad voor Belastingen 1935, nr. 330013301.
Zie daarvoor H.A.M. van den Dries, Weekblad voor Belastingen 1936, nr. 3334/3336.
Zie ook W.P. Erasmus, Invordering van belastingen, 1978, p. 211.
Zie daarvoor Erasmus/Van Zeben/Straathof, Het invorderingsrecht van de fiscus, aant. 19 en 37 bij art. 7.
Ook niet in zijn meest recente - hiervoor in noot 48 reeds genoemde - arrest, waarin de toepassing van de fiscale Vordering min of meer zijdelings, in het kader van een faillissementsaanvraag aan de orde kwam.
De verschillen tussen de Vordering en de sedert 1 januari 1992 geldende regeling van het derdenbeslag, waarbij in beginsel kan worden volstaan met een buiten rechte af te leggen Verklaring (art. 476a lid 1), gevolgd door betaling aan de deurwaarder (art. 477 lid 1), zijn verwaarloosbaar. Niet ten onrechte vroeg PJ. Wattel (NJB, 1988, p. 1110 (sub 2.3)) zich dan ook af, of de Vordering niet bij de invoering van het nieuwe derdenbeslagrecht had kunnen vervallen.
Inleiding en HR 1900
487. Zoals hiervoor (nr. 485) reeds is aangegeven, is art. 19 Iw. 1990 de opvolger van de in essentie identieke verhaalsregeling in 7 Iw. 1845.1 De eerste volzin van art. 7 luidde tot 1 juni 1990 - toen de Iw. 1990 in werking is getreden - als volgt:
'Huurders, pachters of bruikers, ontvangers, rentmeesters, zaakwaarnemers, notarissen, griffiers, deurwaarders, ondernemers van openbare verkoopingen, curators in boedels van gefailleerden of van in staat van kennelijk onvermogen verkeerende belastingschuldigen, en alle andere houders of schuldenaars van penningen aan dezelve toekomende, zijn verplicht, op de daartoe gedane vordering van den ontvanger, voor rekening van den belastingschuldige, voor zoo verre de penningen, onder hen berustende of door hen verschuldigd, strekken, de directe belastingen door dezen verschuldigd te betalen, zonder daartoe eene verificatie en beëdiging van schuldvordering, eene rangregeling of rechterlijke uitspraak te mogen afwachten, tenzij onder hen beslag gelegd of verzet gedaan ware ter zake van inschulden, waaraan bij art. 12 voorrang boven 's Rijks schatkist is toegekend. Zij zijn zelfs bevoegd, die betaling uit eigen beweging te doen, vóór dat zij tot de afgifte der penningen of tot voldoening van het verschuldigde overgaan.'
Wat meteen opvalt is dat in art. 7 Iw. 1845 veel meer derden (zoals notarissen en deurwaarders) werden gerekend tot de
'houders of schuldenaars van penningen aan dezelve toekomende,'
dan in art. 19 lid 2 Iw. 1990 het geval is, terwijl daarin bovendien het begrip 'schuldenaars' niet is overgenomen (zie het citaat in nr. 486, tweede alinea). Wat art. 7 Iw. 1845 betreft was daarmee overigens nog geenszins gezegd óf ook een onderscheid gemaakt moest worden tussen 'schuldenaars' en 'houders' van penningen, en zo ja, hoe dat onderscheid dan precies gemaakt moest worden.
Bij de mondelinge behandeling op 26 april 1845 in de Tweede Kamer van het Wetsontwerp van de Iw. 1845, merkte de minister daarover het volgende op2:
'Ik kan overigens niet doordringen tot het onderscheid, dat men tussen houders van penningen en schuldenaren zou wensen te maken. Indien ik niet alle rechtsgeleerdheid vergeten ben, moet, volgens het bestaande recht, de houder van eens anders penningen als diens schuldenaar worden beschouwd. Wanneer men zich dan ook bij het ontwerp niet tot de uitdrukking: "schuldenaren" heeft bepaald, dan is dit mede alleen om alle onzekerheid weg te nemen. Ik geloof dus, dat de redactie van het aangevallen artikel zich zeer goed laat verdedigen.'
Deze interpretatie maakte het onderscheid - zo daarvan al werkelijk sprake was - er niet veel duidelijker op. Hoogstens zou men ervan kunnen zeggen dat een 'houder van penningen' die penningen in élk geval aan de belastingschuldenaar verschuldigd was - en in zoverre dus ook een 'schuldenaar' van die penningen was - maar niet het omgekeerde, dat elke schuldenaar, ongeacht de rechtsverhouding waaruit die schuldplichtigheid voortvloeide, tévens 'houder' van die penningen was.3
Pas in 1900 heeft de Hoge Raad4 in zijn eerste arrest over art. 7 Iw. 1845, enig licht in deze duisternis gebracht. De Hoge Raad overwoog toen het volgende:
'dat uit deze woorden volgt dat de verplichting, niet in het algemeen rust op alle schuldenaren, maar alleen op hen, die, voorzoover zij niet uitdrukkelijk in het artikel genoemd worden, gezegd kunnen worden gelden ten behoeve van den belastingschuldige onder zich te hebben;
dat dit volgt èn uit de voorafgaande lijst van personen op wie de verplichting in de eerste plaats gelegd wordt, die geen zin zou hebben, indien de verplichting op alle schuldenaars rustte, èn uit den eisch dat de penningen aan den belastingschuldige moeten toekomen, hetgeen niet van gewone schulden gezegd kan worden;
dat deze opvatting in overeenstemming is met de geschiedenis der wet, zoowel omdat de uitdrukking ontleend is aan art. 2 der wet van 12 november 1808 waar sprake is van "deniers provenant du chef des redevables"; als omdat bij de behandeling der wet van 1845 de Minister van Financiën, tegenover een lid, dat vreesde, dat men aan het woord "schuldenaars" eene te ruime uitlegging zou geven, uitdrukkelijk verklaard heeft, dat in de uitdrukking "houders van penningen van belastingschuldigen", allen, die hier in aanmerking komen, vervat zouden zijn geweest, en de uitdrukking "schuldenaars" verdedigd heeft met de opmerking dat de houder van eens anders penningen rechtens als diens schuldenaar moet worden beschouwd;
dat de werkgever tegenover den werkman is een gewoon schuldenaar en niet beschouwd kan worden als ten behoeve van dezen het verschuldigde loon onder zich te hebben, zoodat de tweede vraag ontkennend beantwoord moet worden.'
Hieruit zou de conclusie getrokken kunnen worden dat, wanneer sprake is van een rechtsverhouding waaruit over en weer verplichtingen voortvloeien, zoals bij wederkerige overeenkomsten, de schuldenaar hetgeen hij uit dien hoofde aan de schuldeiser verschuldigd is (loon, huur, koopprijs, enz.) nimmer als 'houder van penningen' voor deze onder zich heeft of verkrijgt. Iets anders gezegd: de schuldenaar is die 'penningen' in dat geval als eigen tegenprestatie verschuldigd, en niet louter verplicht tot afgifte of doorbetaling er van (zie daarover ook nog § 8.2.2.5).
Opvattingen in de literatuur
488. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van art. 7 Iw. 1845 valt evenmin een duidelijk beeld te verkrijgen van het rechtskarakter van de fiscale Vordering, waarvan - toch op zijn minst - gezegd kan worden dat zij, qua opzet en formulering, een wat vreemde eend in de bijt van het gewone beslag- en executierecht is. Het gaat het bestek van dit boek te buiten om daarover uitvoerige historische bespiegelingen te geven. Dat is ook niet nodig omdat dit in het midden van de jaren dertig van de vorige eeuw reeds door drie zeer gezaghebbende schrijvers is gedaan. Verwezen wordt daarvoor naar de beschouwingen van Hofstra, Smeets en Van den Dries, wier conclusies hier kort zullen worden samengevat. Zo is er door Hofstra5 op gewezen dat, volgens de destijds algemeen gangbare mening, de wetgever van 1845 in art. 7 aan de fiscus een eenvoudig executiemiddel heeft willen geven in de vorm van een vereenvoudigd derdenbeslag. Vervolgens is door hem onderzocht of deze opvatting wel juist was, en is hij tot de conclusie gekomen6
'dat art. 7 - althans in opzet - een mede-schuldenaarschap van de daarin genoemde personen inhoudt.'
Gelet op de hiervoor (nr. 487) geciteerde bewoordingen van art. 7 Iw. 1845 - en overigens ook die van art. 19 Iw. 1990 - is daarvoor zeker het een en ander te zeggen. Vervolgens kwam Smeets7, in zijn reactie op de beschouwingen van Hofstra, tot de conclusie dat er tóch meer te zeggen was voor de opvatting van een 'vereenvoudigd derdenbeslag' dan een bepaling van medeschuldenaarschap. Ten slotte kwam Van den Dries8 - zoekend naar een synthese tussen beide opvattingen - tot de slotsom dat zowel voor het standpunt van Hofstra als voor dat van Smeets het nodige te zeggen viel.
Deze tegenstrijdige opvattingen hebben er echter niet toe geleid dat, zoals Hofstra bij zijn onderzoek ook al had vooropgesteld9, de 'algemeen gangbare mening' dat de Vordering van art. 7 Iw. 1845 het karakter van vereenvoudigd derdenbeslag heeft, in de literatuur als heersende leer is verlaten.10 Ook de lagere rechtspraak stelde zich in het algemeen op het standpunt dat sprake was van vereenvoudigd derdenbeslag.11 De Hoge Raad heeft zich er nooit uitdrukkelijk over uitgesproken.12 Opvallend bij dit alles is dat kennelijk nimmer de vraag is gesteld óf het rechtens wel mogelijk was (en is) om, zonder uitdrukkelijke grondslag in de wet, de Vordering van art. 7 Iw. 1845 - en hetzelfde geldt voor die van art. 19 Iw. 1990 - aan te merken als een - zij het dan: vereenvoudigd13 - derdenbeslag, en er vervolgens zonder meer van uit te gaan dat al hetgeen voor (executoriaal) derdenbeslag expliciet in de wet is geregeld, evenzeer geldt voor de fiscale Vordering. Dat daar toch wel enige juridische haken en ogen aan zitten, zal in § 8.2.2.4 aan de orde komen.