. Het door het hof vermelde beginsel heeft de Hoge Raad aanvaard in HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR: 2011: BQ9854 , NJ 2012, 685 m.nt. E.T.T.T. (rov. 3.5.1) en HR 4 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4163 , NJ 2013, 341 (rov. 3.6). In beide arresten overweegt de Hoge Raad dat, indien de wet en de overeenkomst niet voorzien in een regeling van opzegging van een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd, die overeenkomst in beginsel opzegbaar is. Daaraan voegt de Hoge Raad nog toe: “De eisen van redelijkheid en billijkheid kunnen in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval meebrengen dat opzegging slechts mogelijk is indien een voldoende zwaarwegende grond voor de opzegging bestaat. Uit diezelfde eisen kan, eveneens in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval, voortvloeien dat een bepaalde opzegtermijn in acht moet worden genomen of dat de opzegging gepaard moet gaan met het aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding.” Voor commentaar bij deze arresten zie men onder meer: T. Tanja – van de Broek, ‘Gemeente De Ronde Venen/Stedin c.s.: versoepeling van de mogelijkheid tot opzegging van een duurovereenkomst voor onbepaalde tijd?’ MvV 2012/2, blz. 18-22; W.L. Valk, ‘Opzegging van duurovereenkomsten na Gemeente / SNU en Stedin’, NTBR 2012, 25, blz. 176 e.v.
HR, 15-04-2016, nr. 14/05715
ECLI:NL:HR:2016:660, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-04-2016
- Zaaknummer
14/05715
- Roepnaam
Provincie Noord-Holland c.s./Gemeente Amsterdam
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
Burgerlijk procesrecht (V)
Vastgoedrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:660, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 15‑04‑2016; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2014:2993, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:235, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:235, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑01‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:660, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 06‑02‑2015
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑10‑2014
- Vindplaatsen
AR 2016/1139
AB 2016/229 met annotatie van A.H.J. Hofman
BR 2016/84 met annotatie van M. Hendriks
TvPP 2016, afl. 4, p. 101
JOR 2016/189 met annotatie van mr. J.M. Blanco Fernández
JOR 2016/189 met annotatie van mr. J.M. Blanco Fernández
Uitspraak 15‑04‑2016
Inhoudsindicatie
Contractenrecht. Duurovereenkomst tussen provincie en gemeenten over exploitatie(bijdragen) gezamenlijk opgericht natuurreservaat. Opzegging mogelijk? Samenhang met statuten natuurreservaat.
Partij(en)
15 april 2016
Eerste Kamer
14/05715
LZ/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. De publiekrechtelijke rechtspersoon PROVINCIE NOORD-HOLLAND,zetelende te Haarlem,
2. de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE BLARICUM,zetelende te Blaricum,
3. de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE BUSSUM,zetelende te Bussum,
4. de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE HILVERSUM,zetelende te Hilversum,
5. de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE HUIZEN,zetelende te Huizen,
6. de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE LAREN,zetelende te Laren,
7. de publiekrechtelijke rechtspersoon GEMEENTE NAARDEN,zetelende te Naarden,
8. de stichting STICHTING GOOISCH NATUURRESERVAAT,gevestigd te Hilversum,
EISERESSEN tot cassatie, verweersters in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.E. Gelpke,
t e g e n
de GEMEENTE AMSTERDAM,zetelende te Amsterdam,
VERWEERSTER in cassatie, eiseres in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen.
Eiseressen zullen hierna ook worden aangeduid als de Provincie c.s. en verweerster als Amsterdam.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C/13/520248/HA ZA 12-764 van de rechtbank Amsterdam van 16 januari 2013 en 17 juli 2013;
b. het arrest in de zaak 200.134.957/01 van het gerechtshof Amsterdam van 22 juli 2014.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben de Provincie c.s. beroep in cassatie ingesteld. Amsterdam heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
Partijen hebben over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten, en voor Amsterdam mede door mr. B.F.L.M. Schim.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt in het principaal cassatieberoep tot vernietiging van het bestreden arrest en in het incidenteel cassatieberoep tot vernietiging van het bestreden arrest, voor zover daarin niet beslist is op de vordering van Amsterdam in appel om De Provincie c.s. te veroordelen tot terugbetaling van de door Amsterdam aan hen krachtens het vonnis betaalde proceskosten en mits verder wordt beslist dat het principaal cassatieberoep doel treft.
De advocaat van de Provincie c.s. en die van Amsterdam hebben elk bij brief van 5 februari 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
- -
i) Eiseres in cassatie sub 8 (hierna: GNR) is in 1932 opgericht door eiseressen tot cassatie onder 1-7 (hierna ook: de Provincie en de Gooise gemeenten, dan wel afzonderlijk ‘de Provincie’ voor eiseres tot cassatie onder 1 en ‘de Gooise gemeenten’ voor eiseressen tot cassatie onder 2-7) en Amsterdam. Het bestuur van GNR bestaat uit vertegenwoordigers van de Provincie, de Gooise gemeenten en Amsterdam (hierna samen: de participanten). GNR is eigenaar van ongeveer 40 natuurterreinen in de buitengebieden van de Gooise gemeenten, inclusief alle daar gelegen heidevelden en in totaal circa 2700 hectare aan bosgebied.
- -
ii) De statuten van GNR, laatstelijk gewijzigd op 2 december 2005, bepalen onder meer:
“Doel
Artikel 2
1. De Stichting heeft ten doel:
a. de instandhouding van het natuurschoon in het Gooi door de verkrijging van aldaar gelegen terreinen, ten einde deze ten eeuwigen dage ongeschonden als natuurreservaat te behouden; en
b. aan het publiek door vrije toegang tot die terreinen onder eventueel te stellen bepalingen, het genot van dat natuurschoon te verzekeren.
(……)
GELDMIDDELEN
Artikel 3
De geldmiddelen der stichting bestaan uit:
a. de bijdragen van de provincie Noord-Holland en de gemeenten Amsterdam, Blaricum, Bussum, Hilversum, Huizen, Laren en Naarden volgens een verdeelsleutel, die zal worden opgenomen in een tussen genoemde rechtspersonen en de stichting te sluiten overeenkomst;
(…)
STATUTENWIJZIGING
Artikel 15 (...).
2. Wijziging van het in artikel 2 dezer statuten bepaalde is uitgesloten.”
- -
iii) In de jaren 1932 tot en met 1981 heeft Amsterdam steeds de helft van het exploitatietekort van GNR gefinancierd. In de jaren 1982 tot en met 1990 heeft Amsterdam deze bijdrage in drie stappen verlaagd naar tien procent. De jaarlijkse bijdrage van Amsterdam bedroeg in 1991 fl. 146.300,-- (€ 66.388,04).
- -
iv) In juni/juli 1992 hebben de participanten een overeenkomst “met betrekking tot de ‘STICHTING GOOISCH NATUURRESERVAAT’” gesloten (hierna: ‘de participantenovereenkomst’). In deze overeenkomst is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 1
1. Met inachtneming van het bepaalde in de leden 2 tot en met 6 van dit artikel en met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 2 en 3 dragen partijen bij in het nadelig saldo van de stichting over enig boekjaar, tot uitdrukking komend in de overeenkomstig de statuten voor dat jaar vastgestelde rekening, volgens de volgende verdeelsleutel: de provincie Noord-Holland voor 25%, de gemeente Amsterdam voor 10% en de gemeenten Blaricum, Bussum, Hilversum, Huizen, Laren en Naarden gezamenlijk voor 65%, waarbij laatstgenoemde zes gemeenten hun gemeenschappelijke bijdrage onderling verdelen naar rato van het inwonertal dat die gemeenten hebben op l januari van het betreffende boekjaar, zoals gepubliceerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek.
2. De grootte van de gezamenlijke jaarlijkse bijdrage van partijen zal steeds voor vijfjaarlijkse opeenvolgende perioden door partijen worden vastgesteld (...).
3. De eerste vijfjaarlijkse periode omvat de boekjaren 1992 tot en met 1996, waarin de gezamenlijke jaarlijkse bijdrage (..) is vastgesteld op fl 1.463.000,-
(…)
Artikel 3
Niet eerder dan tien jaar na de datum van ondertekening van deze overeenkomst kunnen de partijen zich beraden over de vraag of en zo ja, in hoeverre verandering in de in lid 1 van artikel l genoemde verdeelsleutel dient te worden gebracht.”
(v) In de toelichting behorende bij de participantenovereenkomst is onder meer het volgende vermeld:
“Steeds hebben de participanten zich gerealiseerd, dat in de herziene statuten (...) géén verplichting van de participanten kon worden vastgelegd om gedurende een bepaalde periode gezamenlijk - volgens een overeengekomen verdeelsleutel - bij te dragen in het jaarlijks exploitatietekort van de stichting. Zoiets kan nu eenmaal niet worden vastgelegd in de statuten (...).”
- -
vi) Bij brief van 14 mei 2001 heeft GNR aan de participanten voorgesteld de participantenovereenkomst voor een periode van tien jaar ongewijzigd voort te zetten. Bij brief van 1 augustus 2001 heeft Amsterdam ingestemd met een verlenging van de overeenkomst voor tien jaar.
- -
vii) In de perioden van 1991 tot 2001 en van 2001 tot 2011 hebben de Provincie voor 25%, Amsterdam voor 10% en de Gooise gemeenten gezamenlijk voor 65% bijgedragen in het exploitatietekort van GNR.
- -
viii) Tijdens vergaderingen van het bestuur van GNR in 2010 en 2011 is aan de orde geweest de vraag of Amsterdam voornemens was zich uit GNR terug te trekken. In de laatstgenoemde vergadering heeft de vertegenwoordiger van Amsterdam meegedeeld dat de beslissing om niet uit GNR te stappen voor het bestuur van Amsterdam geen optie meer was.
- -
ix) Op 6 december 2011 heeft Amsterdam de participantenovereenkomst met ingang van 1 januari 2012 schriftelijk opgezegd en daarbij ter financiële compensatie aangeboden om driemaal de jaarlijkse bijdrage aan de overige participanten te vergoeden.
- -
x) GNR heeft Amsterdam bij brief van 22 december 2011 onder meer bericht dat de participantenovereenkomst niet kan worden opgezegd omdat deze daarin niet voorziet. Daarop heeft Amsterdam bij brief van 16 maart 2012 geantwoord dat de participantenovereenkomst een duurovereenkomst is die opzegbaar is, en dat zij het aanbod van 6 december 2011 gestand doet.
- -
xi) Uitgaande van een onbepaalde looptijd van de participantenovereenkomst heeft een registeraccountant in opdracht van GNR de contante waarde van de afkoopsom bij uittreding van Amsterdam berekend op een bedrag van € 24,5 miljoen.
3.2
In dit geding vordert Amsterdam een verklaring voor recht dat zij de participantenovereenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd per 1 januari 2012, alsmede dat zij geen schadevergoeding verschuldigd is aan de Provincie c.s. in verband met de beëindiging van de participantenovereenkomst. De rechtbank heeft de vorderingen afgewezen op de grond dat voor opzegging van de participantenovereenkomst een zwaarwegende grond vereist is en dat Amsterdam een dergelijke grond niet had.
3.3.1
Het hof heeft het vonnis van de rechtbank vernietigd en alsnog voor recht verklaard dat Amsterdam de participantenovereenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd. Het heeft daartoe die overeenkomst aangemerkt als in beginsel opzegbaar (rov. 2.4.3). Voorts heeft het hof geoordeeld dat de beleidswijziging van Amsterdam in verband met afnemende overheidsmiddelen een toereikende grond is voor de opzegging. Wel heeft het hof de opzegging tegen 1 januari 2012 geconverteerd in een opzegging tegen 1 januari 2017. (rov. 2.6)
3.3.2
Het hof heeft zijn oordeel dat de participantenovereenkomst opzegbaar is in rov. 2.4.3 als volgt gemotiveerd:
“Het hof neemt tot uitgangspunt dat de vraag hoe in een schriftelijk vastgelegde overeenkomst de verhouding van partijen is geregeld niet kan worden beantwoord op grond van alleen een taalkundige uitleg van de bepalingen van dat contract, maar dat daarbij van belang is de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan deze bepalingen mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Daarbij kan mede van belang zijn tot welke maatschappelijke kringen partijen behoren en welke rechtskennis van zodanige partijen kan worden verwacht.
Niet in geschil is dat de participantenovereenkomst geen opzegbepalingen bevat. Aan de uitleg van de Provincie c.s. dat de participantenovereenkomst nooit of te nimmer opzegbaar zou zijn, moeten hoge eisen worden gesteld gelet op het ongebruikelijke karakter daarvan in het licht van het algemeen aanvaarde beginsel dat ook niet aflopende duurovereenkomsten in beginsel opzegbaar zijn. Het belangrijkste argument van de Provincie c.s. dat GNR ‘ten eeuwigen dage’ het natuurgebied in stand dient te houden, miskent dat deze norm zich richt tot GNR als beheerder van de haar ter beschikking gestelde natuurgebieden maar niet tot de participanten zelf. Nu in de toelichting op de participantenovereenkomst voorts niets is opgenomen waaruit de onopzegbaarheid daarvan kan volgen, de participanten - allen overheden - geacht worden over voldoende juridische kennis te beschikken om zich dat te realiseren, en dat ook niet uit het gedrag van de participanten jegens elkaar kan volgen, verwerpt het hof de uitleg van de Provincie c.s.”
4. Beoordeling van het middel in het principale beroep
4.1
Onderdeel 1.2 van het middel klaagt onder meer dat het hof onvoldoende is ingegaan op de onderbouwing door de Provincie c.s. van hun standpunt dat de participantenovereenkomst niet opzegbaar is. De Provincie c.s. verwijzen naar diverse stellingen die zij daartoe voor de rechtbank en het hof hebben aangevoerd.
4.2
De stellingen waarnaar de Provincie c.s. verwijzen, komen neer op het volgende. De participanten hebben in 1932 gezamenlijk GNR opgericht. In 1991 hebben de participanten de statuten herzien. In eerste instantie werd beoogd een gemeenschappelijke regeling op te zetten, maar dat bleek op praktische gronden minder aantrekkelijk. Bij de herziening van de statuten van GNR is echter zoveel mogelijk aansluiting gezocht bij een gemeenschappelijke regeling. Het doel was om de (financiële) verplichtingen van de participanten vast te leggen en de doelstellingen van GNR (natuurbehoud ‘ten eeuwigen dage’) te waarborgen. Omdat dit niet afdoende in de statuten kon worden vastgelegd, is de bijdrageverplichting in een overeenkomst geregeld. Die regeling doet niet af aan art. 3 van de statuten, dat uitgaat van bijdragen van de genoemde participanten en niet voorziet in de mogelijkheid dat een van die participanten afhaakt. De overeenkomst is het onlosmakelijke complement van de statuten. Het niet opnemen van een opzeggingsmogelijkheid is een welbewuste keuze geweest. Voor uittreding van een participant is een statutenwijziging nodig, waarvoor een twee-derde meerderheid van stemmen nodig is. Amsterdam kan die niet eenzijdig afdwingen.
4.3
Het onderdeel slaagt. Vast staat dat Amsterdam mede-oprichter van GNR is en dat vertegenwoordigers van Amsterdam deelnemen in het bestuur van GNR. Art. 3 van de statuten van GNR, die met medewerking van Amsterdam zijn tot stand gekomen, bepaalt dat de geldmiddelen van GNR bestaan uit “de bijdragen van de provincie Noord-Holland en de gemeenten Amsterdam, Blaricum, Bussum, Hilversum, Huizen, Laren en Naarden volgens een verdeelsleutel, die zal worden opgenomen in een tussen genoemde rechtspersonen en de stichting te sluiten overeenkomst”. Opzegging door een participant van de participantenovereenkomst met als gevolg dat deze zich definitief aan medefinanciering onttrekt, is niet te rijmen met art. 3 van de statuten. Deze statutaire bepaling kan immers niet eenzijdig worden gewijzigd.De samenhang tussen de participantenovereenkomst en art. 3 van de statuten van GNR – waarop in de participantenovereenkomst wordt voortgebouwd – alsmede de samenhang tussen de prestaties waartoe de participanten zich met het oog op het door hen nagestreefde doel over en weer hebben verbonden, rechtvaardigen het vermoeden dat de participantenovereenkomst alleen ertoe strekt om de hoogte van de bijdragen van de participanten te regelen, en dat de participatie zelf naar de bedoeling van de betrokken partijen niet door opzegging van deze overeenkomst kan worden beëindigd. Die hiervoor in 3.1 onder (v) weergegeven passage uit de toelichting bij de participantenovereenkomst wijst ook in deze richting.
In het licht van de samenhang van de participantenovereenkomst met art. 3 van de statuten, waarop de Provincie c.s. hebben gewezen, is de verwerping door het hof in rov. 2.4.3 van de door de Provincie c.s. bepleite uitleg van de participantenovereenkomst onbegrijpelijk.
4.4
In dit verband verdient opmerking dat een voor onbepaalde tijd gesloten duurovereenkomst in beginsel opzegbaar is, ook indien wet en die overeenkomst niet voorzien in een regeling van de opzegging (HR 28 oktober 2011, ECLI:NL:HR:2011:BQ9854, NJ 2012/685 en HR 4 juni 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ4163, NJ 2013/341). Dit neemt niet weg dat een voor onbepaalde tijd gesloten duurovereenkomst naar de bedoeling van partijen niet-opzegbaar kan zijn, met dien verstande dat de wederpartij van degene die zich op de niet-opzegbaarheid beroept, onder omstandigheden daartegen een beroep kan doen op, kort gezegd, de art. 6:248 lid 2 BW en 6:258 BW. Voorts verdient opmerking dat op degene die betoogt dat een zodanige overeenkomst niet opzegbaar is, de stelplicht en bewijslast ter zake rusten. Zoals onderdeel 1.1 terecht betoogt, gelden voor die stelplicht en bewijslast geen verzwaarde eisen. Indien het hof van een andere maatstaf is uitgegaan bij zijn overweging dat aan de uitleg die de Provincie c.s. voorstaan ‘hoge eisen moeten worden gesteld’, berust zijn oordeel op een onjuiste rechtsopvatting.
4.5
Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.
5. Beoordeling van het middel in het incidentele beroep
5.1
Onderdeel 2 van het middel klaagt dat het hof ten onrechte heeft nagelaten te oordelen over de vordering van Amsterdam tot terugbetaling van de proceskosten in eerste aanleg.
Deze klacht is gegrond. De rechtbank heeft Amsterdam veroordeeld in de proceskosten en heeft deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad verklaard. Het hof heeft die veroordeling vernietigd en bepaald dat iedere partij de eigen proceskosten draagt, zowel van de eerste aanleg als van het hoger beroep. Dit betekent dat de proceskosten die Amsterdam op grond van het vonnis van de rechtbank aan de Provincie c.s. heeft betaald, onverschuldigd zijn voldaan. Amsterdam heeft in hoger beroep terugbetaling van die proceskosten gevorderd. Uitgaande van de door het hof uitgesproken compensatie van proceskosten, had het hof die vordering moeten toewijzen. De gegrondheid van het principale cassatieberoep maakt het echter mogelijk dat de door de rechtbank uitgesproken proceskostenveroordeling na verwijzing in stand blijft. Over deze vordering van Amsterdam moet dus na verwijzing alsnog worden beslist.
5.2
Het middel behoeft voor het overige geen behandeling.
5.3
De Provincie c.s. hebben zich in cassatie gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad ten aanzien van onderdeel 2 en hebben voor het hof geen afzonderlijk verweer gevoerd tegen de vordering tot terugbetaling van onverschuldigd betaalde proceskosten. Gelet hierop zullen de kosten van het incidentele cassatieberoep worden gereserveerd.
6. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale en het incidentele beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Amsterdam van 22 juli 2014;
verwijst het geding naar het gerechtshof Den Haag ter verdere behandeling en beslissing;
in het principale beroep:
veroordeelt de gemeente Amsterdam in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de Provincie c.s. begroot op € 928,70 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, te vermeerderen met de wettelijke rente over deze bedragen vanaf veertien dagen na heden;
in het incidentele beroep:
reserveert de beslissing omtrent de kosten van het geding in cassatie tot de einduitspraak;
begroot deze kosten tot op de uitspraak in cassatie aan de zijde van Amsterdam op € 68,07 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, en aan de zijde van de Provincie c.s. op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president F.B. Bakels als voorzitter en de raadsheren A.H.T. Heisterkamp, G. Snijders, G. de Groot en M.V. Polak, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 15 april 2016.
Conclusie 22‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Contractenrecht. Duurovereenkomst tussen provincie en gemeenten over exploitatie(bijdragen) gezamenlijk opgericht natuurreservaat. Opzegging mogelijk? Samenhang met statuten natuurreservaat.
Partij(en)
Zaaknummer 14/05715
mr. Wuisman
Roldatum 22 januari 2016
Conclusie inzake
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon Provincie Noord-Holland, zetelend te Haarlem;
2. de publiekrechtelijke rechtspersoon Gemeente Blaricum, zetelend te Blaricum;
3. de publiekrechtelijke rechtspersoon Gemeente Bussum, zetelend te Bussum;
4. de publiekrechtelijke rechtspersoon Gemeente Hilversum, zetelend te Hilversum;
5. de publiekrechtelijke rechtspersoon Gemeente Huizen, zetelend te Huizen;
6. de publiekrechtelijke rechtspersoon Gemeente Laren, zetelend te Laren;
7. de publiekrechtelijke rechtspersoon Gemeente Naarden, zetelend te Naarden;
8. de stichting Stichting Gooisch Natuurreservaat, gevestigd te Hilversum;
eiseressen tot cassatie,
advocaat: mr. M.E. Gelpke
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon Gemeente Amsterdam,
verweerster in cassatie,
advocaat: mrs. F.E. Vermeulen.
1. Feiten en procesverloop
1.1
In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan:
(i) Eiseres in cassatie sub 8 (hierna: GNR) is in 1932 opgericht door eiseressen tot cassatie sub 1-7 (hierna: de Provincie c.s.) en verweerster in cassatie (hierna: Amsterdam). Het bestuur van GNR bestaat uit vertegenwoordigers van de Provincie c.s. en Amsterdam (hierna te samen: de Participanten). GNR is eigenaar van ongeveer 40 natuurterreinen in de buitengebieden van eiseressen in cassatie sub 2-7, inclusief alle daar gelegen heidevelden en in totaal circa 2700 hectare aan bosgebied.
(ii) De statuten van GNR, laatstelijk gewijzigd op 2 december 2005, bepalen onder meer:
“Doel
Artikel 2
1. De Stichting heeft ten doel:
a. de instandhouding van het natuurschoon in het Gooi door de verkrijging van aldaar gelegen terreinen, ten einde deze ten eeuwigen dage ongeschonden als natuurreservaat te behouden; en
b. aan het publiek door vrije toegang tot die terreinen onder eventueel te stellen bepalingen, het genot van dat natuurschoon te verzekeren.
(……)
GELDMIDDELEN
Artikel 3
De geldmiddelen der stichting bestaan uit:
a. de bijdragen van de provincie Noord-Holland en de gemeenten Amsterdam, Blaricum, Bussum, Hilversum, Huizen, Laren en Naarden volgens een verdeelsleutel, die zal worden opgenomen in een tussen genoemde rechtspersonen en de stichting te sluiten overeenkomst;
(…)
STATUTENWIJZIGING
Artikel 15 (...).
2. Wijziging van het in artikel 2 dezer statuten bepaalde is uitgesloten.”
(iii) In de jaren 1932 tot en met 1981 heeft Amsterdam steeds de helft van het exploitatietekort van GNR gefinancierd. In de jaren 1982 tot en met 1990 heeft Amsterdam deze bijdrage in drie stappen verlaagd naar tien procent. De jaarlijkse bijdrage van Amsterdam bedroeg in 1991 fl. 146.300,- (€ 66.388,04).
(iv) In juni/juli 1992 hebben de Provincie c.s. en Amsterdam een overeenkomst “met betrekking tot de “STICHTING GOOISCH NATUURRESERVAAT”” gesloten (hierna: “de Participantenovereenkomst”). In deze overeenkomst is onder meer het volgende bepaald:
“Artikel 1
I. Met inachtneming van het bepaalde in de leden 2 tot en met 6 van dit artikel en met inachtneming van het bepaalde in de artikelen 2 en 3 dragen partijen bij in het nadelig saldo van de stichting over enig boekjaar, tot uitdrukking komend in de overeenkomstig de statuten voor dat jaar vastgestelde rekening, volgens de volgende verdeelsleutel: de provincie Noord-Holland voor 25%, de gemeente Amsterdam voor 10% en de gemeenten Blaricum, Bussum, Hilversum, Huizen, Laren en Naarden gezamenlijk voor 65%, waarbij laatstgenoemde zes gemeenten hun gemeenschappelijke bijdrage onderling verdelen naar rato van het inwonertal dat die gemeenten hebben op l januari van het betreffende boekjaar, zoals gepubliceerd door het Centraal Bureau voor de Statistiek. De grootte van de gezamenlijke jaarlijkse bijdrage van partijen zal steeds voor vijfjaarlijkse opeenvolgende perioden door partijen worden vastgesteld (...).
De eerste vijfjaarlijkse periode omvat de boekjaren 1992 tot en met 1996, waarin de gezamenlijke jaarlijkse bijdrage (..) is vastgesteld op fI 1.463.000,-
(…)
Artikel 3
Niet eerder dan tien jaar na de datum van ondertekening van deze overeenkomst kunnen de partijen zich beraden over de vraag of en zo ja, in hoeverre verandering in de in lid / van artikel l genoemde verdeelsleutel dient te worden gebracht. ”
(v) In de toelichting behorende bij de Participantenovereenkomst is onder meer het volgen-de vermeld:
Steeds hebben de participanten zich gerealiseerd, dat in de herziene statuten (...) géén verplichting van de participanten kon worden vastgelegd om gedurende een bepaalde periode gezamenlijk - volgens een overeengekomen verdeelsleutel - bij te dragen in het jaarlijks exploitatietekort van de stichting. Zoiets kan nu eenmaal niet worden vastgelegd in de statuten (...).”
(vi) Bij brief van 14 mei 2001 heeft GNR aan de Participanten voorgesteld de Participante-overeenkomst voor een periode van 10 jaar ongewijzigd voort te zetten. Bij brief van 1 augustus 2001 heeft Amsterdam ingestemd met een verlenging van de overeenkomst voor 10 jaar.
(vii) In de perioden van 1991 tot 2001 en van 2001 tot 2011 hebben de Provincie voor 25%, Amsterdam voor 10 % en de zes overige gemeenten gezamenlijk voor 65 % bijgedragen in het nadelig saldo van GNR.
(viii) Tijdens vergaderingen van het bestuur van GNR op 10 november 2010, 20 januari 2011,15 juni 2011 en 15 september 2011 is aan de orde geweest de vraag of Amsterdam voornemens was zich uit GNR terug te trekken. In de laatstgenoemde vergadering heeft de vertegenwoordiger van Amsterdam meegedeeld dat de beslissing om niet uit GNR te stappen voor het bestuur van Amsterdam geen optie meer was.
(ix) Op 6 december 2011 heeft Amsterdam de Participantenovereenkomst met ingang van I januari 2012 schriftelijk opgezegd en daarbij ter financiële compensatie aangeboden om driemaal de jaarlijkse bijdrage aan de overige Participanten te vergoeden.
(x) GNR heeft Amsterdam bij brief van 22 december 2011 onder meer bericht dat de Participantenovereenkomst niet kan worden opgezegd omdat deze daarin niet voorziet. Daarop heeft Amsterdam bij brief van 16 maart 2012 geantwoord dat de Participantenovereenkomst een duurovereenkomst is, die opzegbaar is en dat zij het aanbod van 6 december 2011 gestand doet.
(xi) Uitgaande van een onbepaalde looptijd van de Participantenovereenkomst heeft een registeraccountant in opdracht van GNR de contante waarde van de afkoopsom bij uittreding van Amsterdam berekend op een bedrag van € 24,5 miljoen.
1.2
Op 19 juni 2012 heeft Amsterdam de Provincie c.s. gedagvaard voor de rechtbank Amsterdam en een verklaring voor recht gevorderd dat zij de Participantenovereenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd per 1 januari 2012, alsmede dat zij geen schadevergoeding verschuldigd is aan de Provincie c.s. in verband met de beëindiging van de participantenovereenkomst. De Provincie c.s. hebben verweer gevoerd tegen de vorderingen van Amsterdam. Voor zover in cassatie van belang, hebben de Provincie c.s. zich primair op het standpunt gesteld dat de Participantenovereenkomst niet opzegbaar is. Indien en voor zover de Participantenovereenkomst wel opzegbaar zou zijn, is voor de opzegging van de overeenkomst volgens de Provincie c.s. een zwaarwegende grond vereist, die zich echter niet voordoet. Tenslotte hebben de Provincie c.s. nog gesteld dat door Amsterdam een te korte opzeggingstermijn in acht is genomen, althans dat de Provincie c.s. aanspraak kunnen maken op aanvullende schadevergoeding.
1.3
De rechtbank, die de Participantenovereenkomst niet aanmerkt als een onopzegbare overeenkomst zoals door de Provincie c.s. primair gesteld, acht wel het subsidiaire verweer van de Provincie c.s. doeltreffend. In haar vonnis van vonnis van 17 juli 2013 oordeelt zij dat voor opzegging van de Participantenovereenkomst een zwaarwegende grond vereist is en dat Amsterdam een dergelijke grond niet had. Zij wijst de vorderingen van Amsterdam af en veroordeelt haar in de kosten van de procedure.
1.4
Bij dagvaarding van 18 september 2013 is Amsterdam van het vonnis van de rechtbank Amsterdam bij het hof Amsterdam in hoger beroep gekomen. In hoger beroep hebben Amsterdam en de Provincie c.s. hun vorderingen en verweren in eerste aanleg gehandhaafd. Bij arrest van 22 juli 2014 verklaart het hof alsnog voor recht dat Amsterdam de Participantenovereenkomst rechtsgeldig heeft op gezegd per 1 januari 2017. Tot die beslissing komt het hof na eerst de Participantenovereenkomst ook te hebben aangemerkt als een in beginsel opzegbare overeenkomst, vervolgens de opzegging door Amsterdam van de Participantenovereenkomst tegen 1 januari 2012 te hebben geconverteerd in een opzegging tegen 1 januari 2017 en tenslotte de beleidswijziging van Amsterdam in verband met afnemende overheidsmiddelen als een toereikende grond voor de opzegging te hebben geoordeeld.
1.4
De Provincie c.s. hebben op 20 oktober 2014, derhalve tijdig, cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van het hof Amsterdam. Amsterdam heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De Provincie c.s. en Amsterdam hebben hun standpunten in cassatie nog schriftelijk doen toelichten. Daarop is van de zijde van de Provincie c.s. een repliek en van de zijde van Amsterdam een dupliek gevolgd.
2. Bespreking van het principaal cassatieberoep
2.1
Het door de Provincie c.s. voorgedragen cassatiemiddel bestaat uit twee onderdelen.
Onderdeel 1
2.2
Het eerste onderdeel, onderverdeeld in twee subonderdelen, komt op tegen rov. 2.4.3 van het arrest, waarin het hof door uitleg van de Participantenovereenkomst de vraag beantwoordt of die overeenkomst opzegbaar is. Het hof stelt voorop dat aan de uitleg van de Provincie c.s. dat de Participantenovereenkomst nooit of te nimmer opzegbaar zou zijn, hoge eisen moeten worden gesteld gelet op het ongebruikelijke karakter daarvan in het licht van het algemeen aanvaarde beginsel dat ook niet aflopende duurovereenkomsten in beginsel opzegbaar zijn.(1.) Na eerst de inhoud van de Haviltex-clausule vermeld te hebben komt het hof tot het oordeel dat de Participantenovereenkomst een duurovereenkomst is die voor onbepaalde tijd is aangegaan en die in beginsel voor opzegging in aanmerking komt.
2.3
In subonderdeel 1.2, tweede en derde volzin, wordt als klacht aangevoerd dat het hof een onbegrijpelijke uitleg van de stellingen van de Provincie c.s. geeft door te spreken van “de uitleg van de Provincie c.s. dat de Participantenovereenkomst nooit of te nimmer opzeg-baar zou zijn”. Onder verwijzing naar de §§ 46 t/m 48 van de conclusie van antwoord wordt aangevoerd dat het de bedoeling van de partijen bij deze overeenkomst, de Participanten, is geweest om de Participanten te binden zo lang GNR bestaat of totdat de statuten van GNR voorzien in uittreding en dat dit niet hetzelfde is als ‘nooit of te nimmer’.
2.3.1
Strikt genomen is deze bewering juist. Dat neemt intussen niet weg dat Provincie c.s. tegen de door Amsterdam gevorderde verklaring voor recht dat Amsterdam de Participatie-overeenkomst heeft kunnen opzeggen, als primair verweer hebben gevoerd dat de overeenkomst onopzegbaar is. Dat verweer is in belangrijke mate onderbouwd met een beroep op het bestaan van een samenhang tussen de statuten van GNR en de Participantenovereenkomst. Achter het sluiten van de Participantenovereenkomst heeft, zo stellen de Provincie c.s., het oogmerk gezeten om te verzekeren dat GNR blijvend door de Participanten van financiële middelen zou worden voorzien, opdat deze de in artikel 2 lid 1 sub a van de statuten verwoorde doelstelling kan verwezenlijken van instandhouding van het natuurschoon in het Gooi door de verkrijging van aldaar gelegen terreinen, teneinde deze ten eeuwigen dage ongeschonden als natuurreservaat te behouden.(2.) In § 12 van de conclusie van antwoord wordt over de vermelding in artikel 3 sub a de statuten van GNR(3.) dat de geldmiddelen van GNR onder meer bestaan uit bijdragen van de Participanten opgemerkt: “Dat past in de gedachte dat men eigenlijk de bijdrageverplichting had willen vastleggen in de statuten en die verplichting dus ook had willen verbinden aan het voortbestaan van de stichting GNR (en dus voor eeuwig). De statuten voorzien dus ook niet in de mogelijkheid dat een participant afhaakt.” Daaraan wordt vervolgens nog toegevoegd dat in artikel 3 sub a van de statuten gewag wordt gemaakt van een tussen de Participanten te sluiten overeenkomst. Hiermee wordt de Participantenovereenkomst bedoeld. De weergave van het hof van de uitleg die Provincie c.s. aan de Participantenovereenkomst geeft, is in dit licht te bezien. Dit betekent dat aan de door het hof gebezigde woorden ‘nooit en nimmer’ de betekenis is toe te kennen van ‘zolang de stichting GNR voort bestaat’.
2.4
In subonderdeel 1.1. wordt als klacht aangevoerd dat het hof blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting door te oordelen dat “aan de uitleg van de Provincie c.s. dat de Participantenovereenkomst nooit of te nimmer opzegbaar zou zijn, hoge eisen moeten worden gesteld”. Indien de wet of de overeenkomst niet voorzien in een regeling van opzegging van een duurovereenkomst, is die overeenkomst in beginsel opzegbaar. Daaruit vloeit echter niet voort, zo wordt betoogd, dat aan de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de onopzegbaarheid bijzondere, hoge eisen moeten worden gesteld.
2.4.1
Deze klacht strandt op het volgende. In het gegeven dat voor een duurovereenkomst, in de opzegging waarvan noch bij wet noch bij overeenkomst is voorzien, geldt dat deze in beginsel opzegbaar is, ligt besloten dat voor het kunnen aannemen van het tegenover-gestelde nl. dat de overeenkomst ‘nimmer’ opzegbaar is – d.w.z niet opzegbaar zolang GNR voort bestaat –, gronden aanwezig moeten zijn die duidelijk op deze onopzegbaarheid wijzen. Er is dan immers sprake van een vergaande afwijking van wat in beginsel rechtens geldt. De Provincie c.s. hebben zich primair op het standpunt gesteld dat de Participanten-overeenkomst een overeenkomst is die niet voor opzegging vatbaar is, zolang GNR voort bestaat. Zoals zojuist opgemerkt, zal om tot een dergelijke uitleg van de overeenkomst te kunnen concluderen gebleken moeten zijn van gronden die duidelijk een dergelijke conclusie kunnen dragen.(4.) Dat is wat het hof beoogt tot uitdrukking te brengen met de passage dat aan de uitleg van de Provincie c.s. dat de participatie-overeenkomst nooit of te nimmer opzegbaar zou zijn, hoge eisen zijn te stellen. Daarmee geeft het hof geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.5
In subonderdeel 1.2 wordt verder de verwerping van het standpunt van de Provincie c.s. door het hof bestreden op de gronden dat het hof daarbij heeft miskend dat het voor de beantwoording van de vraag of de overeenkomst onopzegbaar is aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de overeenkomst mochten toekennen, althans dat het hof niet voldoende ingaat op de stellingen van de Provincie c.s. ter onderbouwing van de onopzegbaarheid van de Participantenovereenkomst. Deze gronden worden onderbouwd met een weergave of resumé van stellingen uit met name de conclusie van antwoord van de Provincie c.s., die ook – verkort – aan de orde komen in de memorie van antwoord in appel van de Provincie c.s.
2.5.1
Het zwaartepunt van de stellingen, waarmee de Provincie c.s. de onopzegbaarheid van de Participantenovereenkomst onderbouwt, is gelegen in het bestaan van de – hierboven in 2.3.1 – al kort aangeduide samenhang tussen de in december 1991 opnieuw geformuleerde statuten van GNR en de midden 1992 gesloten Participantenovereenkomst. Uit die samenhang valt af te leiden, zo betogen de Provincie c.s., dat bij het sluiten van de Participantenovereenkomst bij de Participanten de bedoeling heeft voorgezeten om blijvend(5.) GNR van financiële middelen te voorzien, wat meebrengt dat de Participantenovereenkomst niet opzegbaar is. Daarom is, zo voeren de Provincie c.s verder aan, op grond van een bewuste keuze in de overeenkomst ook slechts voorzien in een regeling inzake de aanpassing van het aandeel van iedere participant in de aan GNR te verstrekken geldmiddelen en niet in een opzegging. In de statuten zelf is niet iets bepaald over het beëindigen door een individuele participant van diens bijdrage in de geldmiddelen die GNR nodig heeft. Ook stellen Provincie c.s. dat ten tijde van het sluiten van de Participantenovereenkomst er sprake was van een lange duur van samenwerking en dat in de loop van de jaren veel natuur was aangekocht, wat de beheers- en organisatiekosten navenant heeft doen toenemen.
2.5.2
Voormelde stellingen van Provincie c.s bieden, naar het voorkomt, bepaald steun aan het door hen ingenomen standpunt dat de Participantenovereenkomst niet opzegbaar is, zolang GNR uitvoering geeft aan de haar bij de statuten opgedragen taak. Het hof verwerpt evenwel het verweer van de Provincie c.s. dat de Participantenovereenkomst onopzegbaar is in rov. 2.4.3 op de volgende gronden: “Het belangrijkste argument van de Provincie c.s. dat GNR “ten eeuwigen dage” het natuurgebied in stand dient te houden, miskent dat deze norm zich richt tot GNR als beheerder van de haar ter beschikking gestelde natuurgebieden maar niet tot de participanten zelf. Nu in toelichting op de participantenovereenkomst voorts niets is opgenomen waaruit de onopzegbaarheid daarvan kan volgen, de participanten - allen overheden - geacht worden over voldoende juridische kennis te beschikken om zich dat te realiseren, en dat ook niet uit het gedrag van de participanten jegens elkaar kan volgen, verwerpt het hof de uitleg van de Provincie c.s.” Het hof maakt hiermee, naar het voorkomt, niet op voldoende overtuigende wijze duidelijk dat het verweer van de Provincie c.s., opgevat als hiervoor weergegeven, niet opgaat. Het moge zo zijn dat de statuten van GNR alleen haar als beheerder van de Gooise natuurgebieden de ‘norm stellen’ om deze gebieden in stand te houden, dat neemt niet weg dat GNR een initiatief en al voor een zeer lange tijd een project van de gezamenlijke Participanten is, over wie in dezelfde statuten is bepaald dat de geldmiddelen van GNR onder meer zullen bestaan uit bijdragen van de Participanten. Daarmee blijkt al uit de statuten van een gezamenlijke financiële verantwoordelijkheid van de Participanten voor de verwezenlijking door GNR van de haar statutair voor onbepaalde duur verleende opdracht. In die statuten is ter zake niet voorzien in een uittreden van een Participant. De Participantenovereenkomst sluit hierop aan. Daarin zijn, zo vermeldt de considerans, nadere afspraken vastgelegd ‘met betrekking tot de bijdragen in de geldmiddelen van de statutair te Hilversum gevestigde “Stichting Goois Natuurreservaat”’. Tegen deze achtergrond is niet veelzeggend dat in de toelichting op de Participantenovereenkomst niets is opgenomen waaruit de onopzegbaarheid van de overeenkomst kan volgen. De nauwe band van de overeenkomst met de statuten, waaruit blijkt van een bedoeling van iedere Participant om blijvend financieel bij te dragen aan de verwezenlijking door GNR van de statutaire doelstelling, vormt als zodanig al een duidelijke aanwijzing dat de overeenkomst niet opzegbaar is, zolang GNR zich inzet voor de verwezenlijking van de statutaire doelstelling. Hiervoor gaat evenzeer op dat de Participanten – allen overheden – geacht kunnen worden over voldoende juridische kennis te beschikken om zich dat te realiseren. Dit laatste laat ook toe om in het voorzien zijn in de Participantenovereenkomst van slechts de mogelijkheid van aanpassing van de verdeelsleutel en niet tevens van opzegging van de overeenkomst een gedraging te zien, waaruit de bedoeling valt af te leiden dat opzegging van de overeenkomst niet tot de mogelijkheden behoort, zolang GNR zich inzet voor de verwezenlijking van de statutaire doelstelling. Opzegging is een definitieve stap, terwijl aanpassing van de verdeelsleutel ruimte biedt om een Participant voor een zekere periode tegemoet te komen wanneer hij met financiële krapte kampt. En uiteindelijk is er, ook indien onopzegbaarheid als uitgangspunt is aan te houden, nog altijd de uitweg van artikel 6:248 lid 2 BW. Die uitweg, die niet gelijk te stellen is met de weg van de krachtens billijkheid en redelijkheid aan beperking onderhavige opzegbaarheid, is ten deze door het hof niet gevolgd.
2.5.3
Een en ander voert tot de slotsom dat de hiervoor in 2.5 vermelde klacht doelt treft.
onderdeel 2
2.6
Onderdeel 2 heeft betrekking op de verwerping door het hof van het subsidiaire verweer van de Provincie c.s. dat, zo de Participantenovereenkomst in beginsel opzegbaar is, dan die opzegging in het onderhavige geval toch niet mogelijk is omdat de daarvoor in het onderhavige geval vereiste zwaarwegende grond ontbreekt, alsmede van het meer subsidiaire verweer dat Amsterdam de schade dient te vergoeden die als gevolg van de opzegging wordt geleden. Belang bij de behandeling van de klachten in onderdeel 2 ontstaat pas, indien blijkt dat de verwerping van het primaire verweer van de onopzegbaarheid in het algemeen van de Participantenovereenkomst tevergeefs in onderdeel 1 wordt bestreden.
2.7
In onderdeel 2 wordt aangevoerd in de eerste plaats dat het hof miskent dat de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval kunnen meebrengen (1) dat opzegging slechts mogelijk is indien een voldoende zwaarwegende grond voor de opzegging bestaat – waarbij een beleidswijziging in verband met afnemende overheidsmiddelen op zichzelf beschouwd geen zwaarwegende opzeggingsgrond oplevert – en/of (2) dat de opzegging gepaard moet gaan met het aanbod tot betaling van een schadevergoeding. In de tweede plaats wordt, veronderstellend dat het hof met de in rov. 2.6 genoemde beleidswijziging een zwaarwegende grond voor de opzegging gegeven acht(6.), aangevoerd dat het hof daarmee onvoldoende ingaat op wat de Provincie c.s. dienaangaande hebben betoogd en derhalve ten onrechte niet uitgaat van de aanwezigheid van een zwaarwegende grond voor opzegging van de Participatieovereenkomst en/of dat het hof heeft miskend dat de opzegging gepaard dient te gaan met een schadevergoeding. Ter toelichting op dit tweede gedeelte van de klachten wordt nog een samenvatting gegeven van wat de Provincie c.s. ten processe hebben aangevoerd in het kader van het subsidiaire verweer. In belangrijke mate komt die samenvatting overeen met hetgeen de Provincie c.s. hebben aangevoerd ter ondersteuning van hun standpunt dat de Participantenovereenkomst niet door een Participant kan worden opgezegd, zolang GNR uitvoering geeft aan de haar bij de statuten opgedragen taak.
2.8
De hiervoor in 2.7 als eerste vermelde klachten stranden op wat het hof in rov. 2.5.3 overweegt. Aldaar geeft het hof er blijk van ermee bekend te zijn dat vanwege de omstandigheden van het geval de redelijkheid en billijkheid kunnen meebrengen (1) dat opzegging slechts mogelijk is indien er een voldoende zwaarwegende grond voor de opzegging bestaat en/of (2) dat een bepaalde opzegtermijn in acht moet worden genomen en/of (3) dat de opzegging gepaard moet gaan met het aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding.(7.)
2.9
Bij de hiervoor in 2.7 als tweede vermelde klachten is in aanmerking te nemen dat het hof de opzegging door Amsterdam van de Participantenovereenkomst aanvaardbaar oordeelt en Amsterdam niet gehouden acht tot betaling van een schadevergoeding niet slechts om de reden dat opgezegd is vanwege een beleidswijziging in verband met afnemende overheidsmiddelen die haar ertoe heeft gebracht haar bijdragen te beperken tot dichter bij Amsterdam gelegen natuurgebieden, maar ook omdat is uit te gaan van een opzegging tegen 1 januari 2017 in plaats van een opzegging tegen 1 januari 2012. Bij de beoordeling of het hof terecht heeft geoordeeld dat Amsterdam de Participante-overeenkomst rechtsgeldig heeft opgezegd tegen 1 januari 2017 zonder verder nog gehouden te zijn een (schade)vergoeding uit te betalen, zijn beide factoren – de beleidswijziging als reden voor de opzegging en de termijn van de opzegging – in onderling verband te beschouwen.
2.10
Zoals al opgemerkt, is bij onderdeel 2 ervan uit te gaan dat de Participantenovereenkomst in beginsel opzegbaar is. Het oordeel in hoeverre de aard en inhoud van de overeenkomst en de verdere omstandigheden van het geval meebrengen dat nadere eisen zijn te stellen aan de opzegging wat betreft het gewicht van de opzeggingsgrond, de in acht te nemen termijn en de eventuele gehoudenheid tot betalen van een schadevergoeding, vormt verder – cassatietechnisch gezien – een oordeel met een sterk feitelijk karakter. Dit laatste brengt mee dat de ruimte van toetsing in cassatie van ’s hofs oordeel dat Amsterdam de Participantenovereenkomst tegen 1 januari 2017 heeft kunnen opzeggen zonder daarnaast nog gehouden te zijn om aan de overige Participanten een (schade)vergoeding te betalen, beperkt is. Mede vanwege de zojuist genoemde factoren – opzegbaarheid vormt het uitgangspunt en ’s hofs oordeel draagt een sterk feitelijk karakter – komen de hiervoor in 2.7 als tweede genoemde klachten uiteindelijk toch niet gegrond voor.
2.11
Het afnemen van de financiële middelen kan een overheid nopen tot bijstelling van beleid. Dat Amsterdam in deze omstandigheid aanleiding vindt om ervoor te kiezen om de haar nog ter beschikking staande middelen aan te wenden voor dichter bij de stad gelegen natuurgebieden is als zodanig niet een onbegrijpelijke keuze. Dat deze beleidswijziging nadelig is voor de in GNR-verband vorm gegeven samenwerking met de andere in het Gooi gelegen gemeenten op het vlak van behoud van de in die regio gelegen natuurgebieden, heeft het hof onderkend en daarbij heeft het in aanmerking genomen dat de samenwerking al ongeveer tachtig jaar bestaat en dat er de afgelopen jaren grote investeringen zijn gedaan. Vanwege deze omstandigheden acht het hof een opzegging tegen 1 januari 2012 niet op zijn plaats. Een juister tijdstip voor het laten eindigen van de bijdrageplicht van Amsterdam acht het hof de eerste datum waarop de jaarlijkse bijdragen van de Participanten opnieuw worden vastgesteld op basis van een door GNR gepresenteerde meerjarenbegroting, te weten 1 januari 2017. Bij het aanhouden van deze laatste datum is er, zo is kennelijk de gedachte van het hof, voldoende tijd om de gevolgen van het – definitief – wegvallen van de financiële bijdrage van Amsterdam in kaart te brengen en om daarop in te spelen. Van omstandigheden waaruit valt af te leiden dat deze termijn voor dit laatste doel volstrekt irreëel is, is niet gebleken. Daardoor is, hoewel het aanhouden van een wat ruimere afbouwperiode ook goed voorstelbaar zou zijn geweest met name gelet op de lange duur van de samenwerking en de omvang van de investeringen in de afgelopen jaren, de door het hof aangehouden afbouwperiode niet als echt onbegrijpelijk te beschouwen. Daarbij is mede in aanmerking te nemen dat de jaarlijkse bijdrage van Amsterdam van 50% eind 1981 al was terug gebracht naar 10% vanaf 1990 en Amsterdam al langer te kennen had gegeven haar bijdrage te willen beëindigen.
2.12
Het voorgaande voert tot de slotsom dat onderdeel 2 geen doel treft.
3. Bespreking van het incidenteel cassatieberoep
3.1
Het door Amsterdam aangevoerde cassatiemiddel omvat twee onderdelen. Aan het eerste onderdeel is de voorwaarde verbonden dat het principaal cassatieberoep doel treft. Gelet op de hierboven vermelde beschouwingen is die voorwaarde voor vervuld te houden.
onderdeel 1
3.2
Onderdeel 1 ziet op rov. 2.6, voor zover het hof daarin oordeelt dat het een beleidswijziging in verband met afnemende overheidsmiddelen is die Amsterdam ertoe heeft gebracht om haar bijdragen te beperken tot dichter bij Amsterdam gelegen natuurgebieden, toereikend acht om de opzegging te rechtvaardigen. Tegen dit oordeel wordt als klacht aangevoerd dat, indien het hof ermee wel zeggen dat voor de opzegging van de Participantenovereenkomst een daartoe toereikende grond is vereist, het hof heeft miskend dat de overeenkomst geldt als een overeenkomst die in beginsel opzegbaar is en het hof verder heeft nagelaten te motiveren waarom er te dezen voor de opzegging een toereikende grond nodig is.
3.3
Slaagt onderdeel 1 van het principaal cassatieberoep, zoals hierboven bepleit, dan kan onderdeel 1 al bij gebrek aan belang niet slagen wegens de dan aan te nemen onopzegbaarheid in het algemeen van de Participantenovereenkomst. Slagen zowel onderdeel 1 als onderdeel 2 van het principaal cassatieberoep niet dan kan onderdeel 1 ook bij gebrek aan belang niet slagen. Dan is er van uit te gaan dat Amsterdam de Participantenovereenkomst tegen 1 januari 2017 heeft kunnen opzeggen. Dat er slechts opgezegd kan worden tegen 1 januari 2017 heeft Amsterdam verder niet bestreden.
onderdeel 2
3.4
In onderdeel 2 wordt aangevoerd dat het hof ten onrechte heeft nagelaten een oordeel te geven over de reconventionele vordering van Amsterdam tot terugbetaling van de proceskosten in eerste aanleg. Dit onderdeel slaagt, indien het principaal cassatieberoep geen doel treft. Het hof heeft in rov. 2.9 van het arrest de proceskosten in eerste aanleg en hoger beroep gecompenseerd. Dat oordeel dat door geen van de beide partijen in cassatie is bestreden, brengt mee dat de door Amsterdam op grond van het vonnis van de rechtbank aan de Provincie c.s. betaalde proceskosten onverschuldigd zijn voldaan. Amsterdam heeft in de appeldagvaarding (sub III van het petitum) en in de memorie van grieven (sub 3 van het petitum) terugbetaling gevorderd van de door haar op grond van het vonnis onverschuldigd betaalde bedragen. Gelet op hetgeen het hof in rov. 2.9 van het arrest heeft geoordeeld, had de vordering van Amsterdam tot terugbetaling, voor zover betrekking hebbende op de proceskostenveroordeling in eerste aanleg, toegewezen moeten worden.
4. Conclusie
Gezien het bovenstaande wordt geconcludeerd:
- -
in het principaal cassatieberoep tot vernietiging van het bestreden arrest;
- -
in het incidenteel cassatieberoep tot vernietiging van het bestreden arrest, voor zover daarin niet beslist is op de vordering van Amsterdam in appel om De Provincie c.s. te veroordelen tot terugbetaling van de door Amsterdam aan hen krachtens het vonnis betaalde proceskosten en mits verder beslist wordt dat het principaal cassatieberoep geen doel treft.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
(A-G)
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑01‑2016
. De statuten zijn in het geding gebracht als productie 2 (versie december 1991) en productie 3 (versie 2005) bij de dagvaarding in eerste aanleg.
. Zie artikel 3 van de statuten.
. Zie in dit verband: W.L. Valk, ‘Opzegging van duurovereenkomsten na Gemeente / SNU en Stedin’, NTBR 2012, 25, blz. 176 e.v., met name blz 178; Valk, GS Verbintenissenrecht art. 6:248 BW aant. 80; Asser/Hartkamp en Sieburgh 6-III 2014/408 en Van Wechem, ‘Kroniek Vermogensrecht’ NJB 2012/879
. Blijvend in de zin van zolang GNR zich inzet voor het behoud van het Goois natuurlandschap, wat naar de – idealistisch verwoorde – bedoeling van haar statuten ‘eeuwig’ zal geschieden.
. In § 30 van hun schriftelijke toelichting houden de Provincie c.s. het erop, dat naar het oordeel van het hof Amsterdam met haar beroep op de beleidswijziging ook een zwaarwegende grond voor de opzegging heeft aangevoerd.
. Een en ander vindt bevestiging in de twee in voetnoot 1 genoemde arresten van de Hoge Raad.
Beroepschrift 06‑02‑2015
Hoge Raad der Nederlanden
Zittingsdatum: 6 februari 2015
Conclusie van antwoord tevens houdende incidenteel cassatieberoep
inzake
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente Amsterdam, gevestigd te Amsterdam (hierna: ‘Amsterdam’),
verweerster in het principaal cassatieberoep, eiseres in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. F.E. Vermeulen,
tegen
- 1.
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Provincie Noord-Holland, gevestigd te Haarlem,
- 2.
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente Blaricum, gevestigd te Blaricum,
- 3.
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente Bussum, gevestigd te Bussum,
- 4.
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente Hilversum, gevestigd te Hilversum,
- 5.
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente Huizen, gevestigd te Huizen,
- 6.
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente Laren, gevestigd te Laren,
- 7.
de publiekrechtelijke rechtspersoon
Gemeente Naarden, gevestigd te Naarden (tezamen hierna: de ‘Provincie c.s.’), en
- 8.
de stichting
Stichting Gooisch Natuurreservaat, gevestigd te Hilversum (hierna: ‘GNR’),
eiseressen in het principaal cassatieberoep, verweersters in het incidenteel cassatieberoep,
advocaat: mr. M.E. Gelpke.
Antwoord in het principaal cassatieberoep
Amsterdam concludeert voor antwoord dat het namens de Provincie c.s. en GNR aangevoerde cassatiemiddel niet tot cassatie kan leiden en dient te worden verworpen, omdat het hof in het bestreden arrest niet op de in dat cassatiemiddel aangevoerde gronden blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting dan wel essentiële vormen heeft verzuimd.
Met conclusie tot verwerping; kosten rechtens.
Incidenteel cassatieberoep
Amsterdam voert tegen het onder zaaknummer 200.134.957/01 tussen partijen gewezen en op 22 juli 2014 uitgesproken arrest van het Gerechtshof Amsterdam, afdeling civiel recht en belastingrecht, aan het volgende
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid met zich brengt doordat het hof heeft overwogen zoals in zijn bestreden arrest vervat en op grond daarvan heeft recht gedaan, zulks om de volgende, mede in hun onderling verband en samenhang te beschouwen, redenen.
Onderdeel 1 wordt voorgedragen onder de voorwaarde dat het principaal cassatieberoep van de Provincie c.S. en GNR slaagt en tot cassatie leidt. Onderdeel 2 wordt onvoorwaardelijk voorgedragen.
Onderdeel 1
1.
In rov. 2.6 overweegt het hof: ‘[de] grond die Amsterdam heeft aangevoerd voor haar opzegging, te weten een beleidswijziging in verband met afnemende overheidsmiddelen die haar ertoe heeft gebracht haar bijdragen te beperken tot dichter bij Amsterdam gelegen natuurgebieden, acht het hof toereikend om deze opzegging te rechtvaardigen.’ Hiermee heeft het hof niet bedoeld te oordelen dat voor een rechtsgeldige opzegging door Amsterdam van de onderhavige duurovereenkomst vereist zou zijn dat een toereikende grond voor opzegging aanwezig is. Voor zover het hof dit wél mocht hebben geoordeeld, is dit oordeel rechtens onjuist althans zonder nadere motivering, die ontbreekt, onbegrijpelijk. Het uitgangspunt is immers dat een duurovereenkomst in beginsel opzegbaar is — wat het hof in rov. 2.5.3 kennelijk ook als uitgangspunt heeft genomen.
Nu de overeenkomst en wet hier niets over bepalen, kan de eis dat een voldoende zwaarwegende grond voor de opzegging door Amsterdam bestaat, slechts worden gesteld indien de eisen van redelijkheid en billijkheid dit in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de overige omstandigheden van het geval meebrengen.
Het hof heeft in rov. 2.6 evenwel nagelaten te motiveren waarom een toereikende grond voor opzegging door Amsterdam aanwezig zou moeten zijn. De in rov. 2.5.3 vermelde omstandigheden zijn immers uitsluitend ten grondslag gelegd aan het oordeel van het hof dat de opzegtermijn van 26 dagen te kort is. In het licht van de door het hof in rov. 2.5.3 vereiste opzegtermijn van een jaar en de in rov. 2.6 vereiste opzegging tegen het einde van een vijfjaarstermijn, valt zonder nadere motivering, die ontbreekt, bovendien niet in te zien dat de in rov. 2.5.3 vermelde omstandigheden nog zouden vergen dat een toereikende grond voor opzegging vereist zou zijn. In appel heeft Amsterdam betoogd dat in casu geen zwaarwegende grond voor opzegging door Amsterdam mag worden vereist.1. Daarbij heeft Amsterdam er onder meer op gewezen dat de bijdrage van partijen slechts geldt voor beperkte periodes, Amsterdam haar bijdrage in de loop der jaren gestaag heeft teruggebracht naar 10%, de overige gemeenten deze wegvallende bijdrage zullen opvangen en de overeenkomst een subsidiekarakter draagt.
Bij het voorgaande geldt dat, gelet op het uitgangspunt van opzegbaarheid, van het hof als feitenrechter een deugdelijke motivering mag worden verlangd dat en waarom sprake is van (tot de stelplicht en bewijslast van GNR c.s.) behorende omstandigheden, die een uitzondering op dit uitgangspunt rechtvaardigen. Dat klemt nog te meer, indien, anders dan lijkt te volgen uit HR 14 juni 2013, NJ 2013/341 en HR 28 oktober 2011, NJ 2012/685, een zodanige uitzondering slechts aan de orde kan zijn, indien handhaving van het uitgangspunt in de gegeven omstandigheden naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar is.
Onderdeel 2
2.
In het dictum compenseert het hof, voortbouwend op rov. 2.9, de kosten van zowel eerste aanleg als hoger beroep met afwijzing van hetgeen meer of anders is gevorderd. Aldus heeft het hof ten onrechte en in strijd met art. 23 Rv nagelaten te oordelen over de vordering in reconventie van Amsterdam tot terugbetaling van de proceskosten waarin Amsterdam in eerste aanleg was veroordeeld. Zie petitum MvG onder 3 (‘de ingevolge het vonnis van de rechtbank betaalde proceskosten terug te betalen’). Althans is 's hofs afwijzing van die vordering ten onrechte niet gemotiveerd.
Met conclusie tot vernietiging; kosten rechtens.
Advocaat
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 06‑02‑2015
Grief 8, MvG nr. 63 t/m 74.
Beroepschrift 20‑10‑2014
Heden, de [twintigste oktober] oktober tweeduizendveertien (2014), ten verzoeke van de publiekrechtelijke rechtspersonen
- 1.
Provincie Noord-Holland, zetelend te Haarlem,
- 2.
Gemeente Blaricum, zetelend te Blaricum,
- 3.
Gemeente Bussum, zetelend te Bussum,
- 4.
Gemeente Hilversum, zetelend te Hilversum,
- 5.
Gemeente Huizen, zetelend te Huizen,
- 6.
Gemeente Laren, zetelend te Laren,
- 7.
Gemeente Naarden, zetelend te Naarden,
en
- 8.
de stichting Stichting Gooisch Natuurreservaat, gevestigd te Hilversum,
allen te dezer zake woonplaats kiezende aan de Javastraat 22 te (2585 AN) 's‑Gravenhage, ten kantore van Mr M.E. Gelpke, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die door mijn rekwiranten wordt aangewezen om hen als zodanig in na te melden cassatieprocedure te vertegenwoordigen, heb ik,
[mr. Erik Jozef Maria van Hal, gerechtsdeurwaarder gevestigd te 's‑Gravenhage en daar kantoorhoudende aan het Nassauplein 21]
AAN:
de publiekrechtelijke rechtspersoon Gemeente Amsterdam, zetelend te Amsterdam, krachtens artikel 63 lid 1 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering mijn exploot doende te (1071 KP) Amsterdam aan de Jacob Obrechtstraat 66 ten kantore van de advocaat I.M.C.A. Reinders Folmer, bij wie de gerekwireerde in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen, aldaar sprekende met en afschrift dezes latende aan:
[mw Reinders Folmer in persoon, aldaar werkzaam]
AANGEZEGD:
dat mijn rekwiranten hierbij beroep in cassatie instellen tegen het eindarrest van het Gerechtshof Amsterdam van 22 juli 2014, met zaaknummer 200.134.957/01, gewezen tussen gerekwireerde als appellante en mijn rekwiranten als geïntimeerden.
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en relaterende als voormeld, gerekwireerden voornoemd,
GEDAGVAARD:
om op vrijdag, de eenentwintigste (21) november tweeduizendveertien (2014), des voormiddags om 10.00 uur, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden te verschijnen ter openbare terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor de behandeling van burgerlijke zaken, alsdan zitting houdende in het gebouw van die Raad aan de Kazernestraat nr. 52 te 's‑Gravenhage,
MET AANZEGGING DAT:
- a.
indien een gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, het recht van verweerder om verweer in cassatie te voeren of om van zijn zijde in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht zat worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
de hoogte van de griffierechten is vermeld in de meest recente bijlage behorend bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken, die onder meer is te vinden op de website: www.kbvg.nl/griffierechtentabel;
- d.
van een persoon die onvermogend is, een bij of krachtens de wet vastgesteld griffierecht voor onvermogenden wordt geheven, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 7, derde lid, onderdeel e, van de Wet op de rechtsbijstand waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in de algemene maatregel van bestuur krachtens artikel 35, tweede lid, van die wet;
TENEINDE:
alsdan tegen het voormelde arrest te horen aanvoeren het navolgende
Middel van cassatie:
Schending van het recht dan wel verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming nietigheid meebrengt, om de volgende, in onderling verband en samenhang te lezen redenen.
1.
Het hof stelt in rov. 2.4.3 voor de uitleg van de participantenovereenkomst (hierna: de overeenkomst) de Haviltex-maatstaf voorop. Vervolgens overweegt het hof dat niet in geschil is dat de overeenkomst geen opzegbepalingen bevat en dat aan de uitleg van de Provincie c.s. dat de overeenkomst nooit of te nimmer opzegbaar is, hoge eisen moten worden gesteld, gelet op het ongebruikelijke karakter daarvan in het licht van het algemeen aanvaarde beginsel dat ook niet aflopende duurovereenkomsten in beginsel opzegbaar zijn. Het hof verwerpt vervolgens, kennelijk op basis van deze hoge eisen, de uitleg van de Provincie c.s.. De verwerping steunt op twee gronden. Het hof verwerpt het argument van de Provincie c.s. dat GNR ‘ten eeuwigen dage’ het natuurgebied in stand dient te houden. Deze norm richt zich volgens het hof tot GNR als beheerder van de haar ter beschikking gestelde natuurgebieden en niet tot de participanten zelf. Voorts overweegt het hof daartoe dat in de toelichting op de overeenkomst niets is opgenomen waaruit de onopzegbaarheid kan volgen, dat de participanten — allen overheden — geacht worden over voldoende juridische kennis te beschikken om zich dat te realiseren, en dat dat ook niet uit het gedrag van de participanten jegens elkaar kan volgen.
1.1.
Ten onrechte overweegt het hof dat aan de uitleg van de Provincie c.s. dat de overeenkomst nooit of te nimmer opzegbaar is, hoge eisen moeten worden gesteld gelet op het ongebruikelijke karakter daarvan in het licht van het algemeen aanvaarde beginsel dat ook niet aflopende duurovereenkomsten in beginsel opzegbaar zijn. Het gaat te dezen om de opzegging van een duurovereenkomst die voor onbepaalde tijd is aangegaan. Of en, zo ja, onder welke voorwaarden zo'n overeenkomst opzegbaar is, wordt bepaald door de inhoud daarvan en door de van toepassing zijnde wettelijke bepalingen. Indien wet en overeenkomst niet voorzien in een regeling van de opzegging, geldt dat de overeenkomst in beginsel opzegbaar is. Dit beginsel brengt echter niet mee dat aan de stelplicht en bewijslast met betrekking tot de onopzegbaarheid bijzondere, hoge eisen moeten worden gesteld.
Het hof heeft dus een onjuiste maatstaf aangelegd.
1.2.
Ten onrechte althans zonder voldoende motivering verwerpt het hof de uitleg van de Provincie c.s. dat de overeenkomst ‘nooit of te nimmer’ opzegbaar is. Vooropgesteld zij dat het de stellingen van de Provincie c.s. hier onbegrijpelijk weergeeft. De Provincie c.s. hebben gesteld dat de bedoeling van partijen is geweest om de participanten te binders zo lang de stichting bestaat of totdat de statuten van de stichting in uittreding voorzien (conclusie van antwoord sub 46 t/m 48), hetgeen niet hetzelfde is als ‘nooit of te nimmer’.
Tot verwerping van deze uitleg overweegt het hof, ten eerste, dat het belangrijkste argument van de Provincie c.s. dat GNR ‘ten eeuwigen dage’ het natuurgebied in stand dient te houden, miskent dat deze norm zich richt tot GNR als beheerder van de haar ter beschikking gestelde natuurgebieden maar niet tot de participanten zelf, en ten tweede, dat in de toelichting op de overeenkomst niets is opgenomen waaruit de onopzegbaarheid kan volgen, dat de participanten — allen overheden — geacht worden over voldoende juridische kennis te beschikken om zich dat te realiseren, en dat dat ook niet uit het gedrag van de participanten jegens elkaar kan volgen. Aldus beslissende miskent het hof dat het voor de beantwoording van de vraag of de overeenkomst onopzegbaar is aankomt op de zin die partijen in de gegeven omstandigheden over en weer redelijkerwijs aan de overeenkomst mochten toekennen en op hetgeen zij te dien aanzien redelijkerwijs van elkaar mochten verwachten. Althans gaat het hof onvoldoende in op de stellingen van de Provincie c.s. waarmee zij de door partijen beoogde onopzegbaarheid van de overeenkomst hebben onderbouwd. Het hof heeft kennelijk bedoeld dat de woorden ‘ten eeuwigen dage’ deel uitmaken van de statutaire doelstelling van de stichting GNR. De Provincie c.s. hebben echter betoogd dat in de statuten is bepaald dat de geldmiddelen van de stichting (primair) bestaan uit ‘de bijdragen van de provincie Noord-Holland en de gemeenten Amsterdam, Blaricum, Bussum, Hilversum, Huizen, Laren en Naarden volgens een verdeelsleutel die zal worden opgenomen in een tussen genoemde rechtspersonen en de stichting te sluiten overeenkomst’, en dat deze overeenkomst, volgens de bedoeling van partijen moet worden uitgelegd in het licht van de woorden ‘ten eeuwigen dage’ in de statutaire doelstelling. De Provincie c.s. hebben dat betoog, kort samengevat, als volgt uitgewerkt.
Conclusie van antwoord sub 5 t/m 17:
De participanten (de provincie en de zes gemeenten) hebben in 1932 gezamenlijk GNR opgericht. In 1991 hebben de participanten de statuten van GNR herzien. In eerste instantie werd beoogd een gemeenschappelijke regeling op te tuigen. Daarbij bleek evenwel dat in dat geval niet geprofiteerd kon worden van enkele voor GNR belangrijke rijksregelingen en minder aantrekkelijke was met het oog op giften en legaten. Daarom is afgezien van een gemeenschappelijke regeling, en zijn de statuten herzien, waarbij zo veel mogelijk aansluiting is gezocht bij een gemeenschappelijke regeling. Het doel van die herziening was het streven de verplichtingen van de participanten — met name de financiële — vast te leggen om de statutaire doelstellingen van GNR (natuurbehoud ‘ten eeuwigen dage’) te waarborgen. Het opnemen van een dergelijke verplichting in de statuten was echter niet mogelijk. Partijen zijn daarom de overeenkomst aangegaan om de financiële continuïteit van GNR te verzekeren. De participanten wilden de duur van hun financiële verplichtingen jegens elkaar koppelen aan die van GNR (‘ten eeuwigen dage’), In art. 3 van de statuten van GNR is bepaald dat de geldmiddelen der stichting bestaan uit de bijdragen van de genoemde participanten (de provincie en de zes gemeenten). De statuten voorzien niet in de mogelijkheid dat een participant afhaakt, wel in de mogelijkheid de verdeelsleutel te wijzigen.
Conclusie van antwoord sub 34:
De opzegging verandert niets aan het aantal bezoekers uit Amsterdam dat het GNR-gebied bezoekt, of aan de belangen van Amsterdam bij het GNR.
Conclusie van antwoord sub 37 t/m 48:
Het gaat om een sinds 1932 bestaande en in 1992 schriftelijk vastgelegde duurovereenkomst. De duur van de samenwerking is bijzonder relevant omdat daardoor de onderlinge afhankelijkheid van de participanten steeds verder is vergroot. Er is in de loop der jaren veel natuur aangekocht. Daarmee zijn de beheers- en organisatiekosten navenant toegenomen. De statutaire doelstelling van GNR is gericht op het eeuwig behouden van de natuurgebieden. Opzegging door een of meer participanten past daar niet in. Indien participanten zich kunnen terugtrekken kan de statutaire doelstelling niet worden nageleefd. Uit de toelichting op de overeenkomst blijkt dat de participanten het erover eens waren dat indien de bijdrageregeling van de participanten niet afdoende binnen de statuten kan worden vastgelegd dit punt in een aparte overeenkomst tussen de participanten wordt geregeld. De overeenkomst is dus het onlosmakelijke complement van de statuten. Partijen hebben willen vastleggen dat de financiële verplichtingen blijven voortduren zolang de statuten naar de participanten en naar de overeenkomst verwijzen. Dat maakt de overeenkomst in beginsel juist onopzegbaar. Alle deelnemende participanten erkenden de noodzaak om blijvende en bindende financiële verplichtingen aan te gaan. In de toelichting bij de overeenkomst is de gehele wordingsgeschiedenis van GNR beschreven, en verwezen naar financieel moeilijke tijden die GNR gekend heeft. Toch hebben partijen in de overeenkomst geen opzeggingsmogelijkheid opgenomen. De overeenkomst legde een situatie vast die al vele decennia bestond, die men kende, die duurzaam was, en die men heeft willen voortzetten.
Het niet opnemen van een opzeggingsmogelijkheid — terwijl wèl een mogelijkheid is opgenomen om de financiële verdeelsleutel te wijzigen — is een welbewuste keuze geweest. Uit dit alles blijkt dat partijen hebben beoogd om de in de statuten genoemde participanten te binden zo lang de stichting bestaat, en dat opzegging van de overeenkomst dan ook niet mogelijk is. Voor uittreding van een participant is een statutenwijziging nodig, waarvoor een twee derde meerderheid van stemmen nodig is, die er niet is, en die Amsterdam niet eenzijdig kan afdwingen.
Memorie van antwoord sub 12 t/m 18, 61, 72:
Bouwt voort op de in eerste aanleg aangevoerde stellingen.
Resumerend: ofwel heeft het hof miskend dat de door de Provincie c.s. aangevoerde feiten en omstandigheden van belang zijn voor de uitleg van de overeenkomst, dan wel heeft het hof de verwerping van de door de Provincie c.s. verdedigde uitleg van de overeenkomst onvoldoende gemotiveerd.
2.
Het hof oordeelt in rov. 2.6, zonder enige nadere toelichting, dat de grond die Amsterdam heeft aangevoerd voor haar opzegging, te weten een beleidswijziging in verband met afnemende overheidsmiddelen die haar ertoe heeft gebracht haar bijdragen te beperken tot dichter bij Amsterdam gelegen natuurgebieden, toereikend is om deze opzegging te rechtvaardigen. Zulks ten onrechte en/of zonder voldoende motivering.
Aldus beslissende miskent het hof dat de eisen van redelijkheid en billijkheid in verband met de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval kunnen meebrengen 1) dat opzegging slechts mogelijk is indien een voldoende zwaarwegende grond voor de opzegging bestaat — waarbij een beleidswijziging in verband met afnemende overheidsmiddelen op zichzelf beschouwd geen zwaarwegende opzeggingsgrond oplevert en/of 2) dat de opzegging gepaard moet gaan met het aanbod tot betaling van een (schade)vergoeding. Althans gaat het hof onvoldoende in op het betoog van de Provincie c.s. dat gelet op de aard en inhoud van de overeenkomst en de omstandigheden van het geval een voldoende zwaarwegende grond voor opzegging vereist was — waarbij een beleidswijziging in verband met afnemende overheidsmiddelen op zichzelf beschouwd geen zwaarwegende opzeggingsgrond oplevert —, dat aan dat vereiste van een zwaarwegende opzeggingsgrond niet is voldaan, en/of dat de opzegging gepaard dient te gaan met een schadevergoeding.
Kort samengevat houdt dat betoog het volgende in.
Conclusie van antwoord sub 22 t/m 24:
De opzegging is erop gebaseerd dat de bijdrage de gemeente Amsterdam ‘te veel geld kost’. Het budgettaire voordeel van de gemeente Amsterdam bij de opzegging vertaalt zich in een onmiddellijk nadeel voor de overige participanten, die een veel bescheidener begroting hebben, en het nadeel moeten opvangen. Als opzegging op deze wijze toelaatbaar zou zijn, geldt dat ook voor de overige participanten, en wel — na de opzegging door de gemeente Amsterdam — in sterkere mate. GNR zou daardoor haar bestaansrecht verliezen.
Conclusie van antwoord sub 49 t/m 70:
Uit de (toelichting op de) overeenkomst en de statuten blijkt dat partijen een langdurige samenwerking voor ogen heeft gestaan. Een zwaarwegende opzeggingsgrond is vereist omdat tussen partijen een Langdurige en hechte relatie bestaat, die dateert van 1932 en in 1992 schriftelijk is vastgelegd, partijen erop hebben mogen vertrouwen dat de overeenkomst tot in Lengte van jaren zou blijven bestaan, en tussen partijen een afhankelijkheid bestaat. De argumenten die de Provincie c.s. ten grondslag hebben gelegd aan de onopzegbaarheid, liggen tevens ten grondslag aan het vereiste van een zwaarwegende opzegginsgrond. De opzegging door de gemeente Amsterdam moet worden bezien in het licht van de mogelijkheid dat ook andere participanten dan kunnen opzeggen, en de gevolgen die dat zou hebben voor de stichting. De stichting heeft forse investeringen gedaan op basis van de overeenkomst en het vertrouwen dat zij had in de Langdurige samenwerking. Zij heeft grondaankopen gedaan en haar organisatie ingericht, en zij heeft door de CAO en de rechtspositieregeling langlopende personele verplichtingen op zich genomen zoals doorbetaling van het salaris gedurende 38 maanden. De gemeente Amsterdam heeft als lid van het algemeen bestuur en het dagelijks bestuur van de stichting aan de wieg gestaan van deze ontwikkelingen en daaraan haar goedkeuring verleend. GNR loopt thans het risico dat zij dit beleid niet meer kan uitvoeren. Een bezuiniging van 10 % terwijl de gemeente Amsterdam een bezuiniging van 15 % heeft gevraagd kan geen breekpunt/opzeggingsgrond zijn. De gemeente Amsterdam handelt in strijd met de jegens de collega-overheden te betrachten redelijkheid en billijkheid. Ook zij worden geconfronteerd met noodzakelijke bezuinigingen. Om deze redenen is een zwaarwegende opzeggingsgrond vereist.
De gemeente Amsterdam heeft niet gekeken naar mogelijkheden om haar eigen beleid te realiseren binnen het beleid van GNR. De gemeente Amsterdam heeft onverminderd belang bij GNR. Inwoners van Amsterdam maken onverminderd gebruik van de terreinen van GNR. Bezuinigingen bij de gemeente Amsterdam vormen geen argument. Ook de overige participanten moeten bezuinigen. Sinds 1932 hebben de participanten vaker te maken gehad met economische tegenslag en crisis. Waarom de huidige bezuinigingen zouden nopen tot opzegging maakt de gemeente Amsterdam niet duidelijk. In 1987 meenden de participanten, waaronder de gemeente Amsterdam, dat financiële moeilijkheden bij de gemeente Hilversum geen verlaging van haar bijdrage konden rechtvaardigen. Dan valt niet in te zien dat de gemeente Amsterdam nu de overeenkomst zou kunnen opzeggen.
Conclusie van antwoord sub 71 t/m 83:
Het effect van de opzegging wordt slechts weggenomen als daar een gekapitaliseerd bedrag van € 24,5 miljoen tegenover staat. De gemeente Amsterdam dient de volledige schade te vergoeden. Bij een duurovereenkomst onderhavige kan de partij tot wie de opzegging is gericht, met het oog op het voortduren van de overeenkomst investeringen hebben gedaan welke niet worden gecompenseerd door, of zijn verdisconteerd in, een bepaalde opzegtermijn. Afhankelijk van de omstandigheden van het geval kunnen ondanks de redelijke duur van de opzegtermijn de eisen van redelijkheid en billijkheid nopen tot toekenning van een schadevergoeding.
Spreekaantekeningen ter comparitie:
Bouwt voort op de stellingen in de conclusie van antwoord.
Memorie van antwoord sub 19 t/m 42:
De onderhavige overeenkomst is een bijzondere. Het betreft geen commerciële handelsrelatie, het is een afspraak over het delen van kosten die partijen anders ieder voor zich zouden moeten maken. Partijen hebben in feite niet de keuze het natuurgebied van GNR niet te beheren en te onderhouden. GNR kan de bakens niet verzetten. Het voortbestaan van het reservaat staat op het spel, want als opzegging mogelijk is op grond van de enkele beleidskeuze van een participant om de focus te verleggen van regionaal groen naar stadsgroen, dan is elke volgende opzegging dichtbij, en worden de financiële gevolgen van een volgende opzegging al snel ondraaglijk voor de overblijvers. De gemeente Amsterdam behoudt de lusten, maar gooit de lasten ‘over de schutting’. De lange geschiedenis van het reservaat en de duur van de participatie zijn relevant omdat daardoor de afhankelijkheid van de participanten steeds verder is vergroot. De grondaankopen zijn, ook na het aangaan van de overeenkomst; doorgegaan en daardoor zijn de beheers- en organisatiekosten navenant toegenomen.
Memorie van antwoord sub 43 t/m 47:
Beleidswijzigingen kunnen onder omstandigheden gelden als onvoorziene omstandigheden in de zin van art. 6:258 BW die meebrengen dat een overheidslichaam niet meer aan een overeenkomst kan worden gehouden. De hoofdregel is dan echter wel dat dat het betreffende overheidslichaam de wederpartij schadeloos dient te stellen. Een beleidswijziging is op zichzelf beschouwd echter onvoldoende om te kunnen gelden als onvoorziene omstandigheid. De gemeente Amsterdam kan dus niet de overeenkomst ter zijde schuiven omdat zij — al dan niet gerechtvaardigd — haar beleid wijzigt, zonder rekening te houden met de gevolgen daarvan voor de exploitatie van GNR en/of zonder te onderzoeken of de bijdrage van de gemeente Amsterdam op andere wijze kan worden verlaagd.
Pleitnotities in hoger beroep sub 9 t/m 15:
Bouwt voort op de eerder aangevoerde stellingen.
Resumerend: het hof heeft bij zijn oordeel dat dat de grond die Amsterdam heeft aangevoerd voor haar opzegging, te weten een beleidswijziging in verband met afnemende overheidsmiddelen die haar ertoe heeft gebracht haar bijdragen te beperken tot dichter bij Amsterdam gelegen natuurgebieden, toereikend is om deze opzegging te rechtvaardigen, blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting en/of zijn oordeel onvoldoende gemotiveerd. Dit laatste betreft mede de mogelijkheid dat de opzegging vergezeld diende te gaan van een aanbod tot schadevergoeding.
Mitsdien:
te horen eisen en concluderen dat de Hoge Raad het bestreden arrest zal vernietigen met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad juist zal oordelen; kosten rechtens, te vermeerderen met de wettelijke rente over de proceskosten vanaf veertien dagen na arrest.
Kosten dezes zijn: [€ 77,52]
Deurwaarder