HR, 14-10-2022, nr. 21/04379
21/04379
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
14-10-2022
- Zaaknummer
21/04379
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1442, Uitspraak, Hoge Raad, 14‑10‑2022; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2021:8826
Beroepschrift, Hoge Raad, 14‑10‑2022
- Vindplaatsen
V-N 2022/45.20 met annotatie van Redactie
NLF 2022/2021 met annotatie van Michiel Hennevelt
NTFR 2022/3558 met annotatie van mr. M.H. Hogendoorn
FED 2022/125 met annotatie van E. THOMAS
Uitspraak 14‑10‑2022
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 21/04379
Datum 14 oktober 2022
ARREST
in de zaak van
[X] te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
1. de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
2. de STAAT (de MINISTER VAN JUSTITIE EN VEILIGHEID)
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 21 september 2021, nrs. 19/00303, 19/00304, 19/00384 en 19/003851., op het hoger beroep van belanghebbende en van de Inspecteur tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 18/1907 en AWB 18/1983) betreffende door belanghebbende op aangifte voldane bedragen aan belasting van personenauto's en motorrijwielen.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende, vertegenwoordigd door A.F.M.J. Verhoeven, heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.De Staatssecretaris, vertegenwoordigd door [P], heeft een verweerschrift ingediend.Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
Belanghebbende heeft op 24 maart 2017 op aangifte een bedrag aan belasting van personenauto’s en motorrijwielen (hierna: bpm) voldaan ter zake van de registratie van een personenauto (hierna: auto 1). Hij heeft op 18 oktober 2017 op aangifte een bedrag aan bpm voldaan ter zake van een andere personenauto (auto 2). De Inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar de tegen de voldoening gemaakte bezwaren ongegrond verklaard.
2.1.2
De Rechtbank heeft de tegen die uitspraken van de Inspecteur ingestelde beroepen bij uitspraak van 14 februari 2019 gegrond verklaard en de Inspecteur op de voet van artikel 8:75 Awb veroordeeld in de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand die belanghebbende heeft gemaakt voor het indienen van een beroepschrift en het verschijnen ter zitting van de Rechtbank naar de in 2019 geldende waarde per punt van € 512.
2.2.1
Het Hof heeft het hoger beroep op 21 september 2021 gegrond verklaard voor zover het betrekking heeft op het voor auto 1 voldane bedrag aan bpm. Het heeft de uitspraak van de Rechtbank in zoverre vernietigd evenals de uitspraak van de Inspecteur betreffende auto 1, en heeft de verschuldigde bpm ter zake van de registratie van auto 1 vastgesteld op een lager bedrag.Vanwege de gegrondverklaring van het hoger beroep heeft het Hof de Inspecteur op de voet van artikel 8:75 Awb veroordeeld in de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand die belanghebbende heeft gemaakt voor de behandeling van het hoger beroep. Het Hof heeft geen aanleiding gezien om de beslissing van de Rechtbank over de hoogte van de vergoeding van proceskosten voor het beroep te vernietigen.
2.2.2
Het Hof heeft de kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand voor het hoger beroep op de voet van artikel 2, lid 1, letter a, van het Besluit proceskosten bestuursrecht (hierna: het Besluit) vastgesteld overeenkomstig de bij het Besluit behorende bijlage. Het Hof is uitgegaan van de in punt 1 van onderdeel B1 van de bijlage opgenomen waarde per punt zoals die met ingang van 1 juli 2021 geldt voor procedures die besluiten betreffen die zijn genomen op grond van hoofdstuk III van de Wet op de belasting van personenauto’s en motorijwielen 1992.
2.3.1
Middel V richt zich tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof met onder meer het betoog dat er geen rechtvaardiging bestaat voor het in onderdeel B1 van de bijlage gemaakte verschil in behandeling en dat het discriminatieverbod meebrengt dat de in punt 2 van dat onderdeel B1 vermelde waarde per punt wordt toegepast.
2.3.2
Het middel slaagt in zoverre op de gronden die zijn vermeld in rechtsoverwegingen 5.2 tot en met 5.8 van het arrest van de Hoge Raad van 27 mei 2022, ECLI:NL:HR:2022:752.
2.3.3
Voor zover middel V aanvoert dat om de reden als hiervoor in 2.3.1 weergegeven, het Hof ook de hiervoor in 2.1.2 weergegeven beslissing van de Rechtbank omtrent de vergoeding van kosten voor het beroep had moeten herzien, faalt het.Gelet op de toelichting op artikel VI van de regeling van de Minister voor Rechtsbescherming van 19 november 2021, nr. 3649830,2.moet de rechter die na de inwerkingtreding van deze regeling toetst of een lagere rechter de proceskosten juist heeft berekend, die toetsing uitvoeren aan de hand van de tarieven die golden op het moment waarop die lagere rechter zijn beslissing nam. De omstandigheid dat een hof een uitspraak van een rechtbank heeft vernietigd, brengt op zich niet mee dat het hof de terecht en naar de juiste tarieven door die rechtbank toegekende vergoeding van de kosten van door een derde verleende rechtsbijstand moet wijzigen naar de tarieven die gelden ten tijde van de uitspraak van het hof. Dit is slechts anders indien het hof zelf de vergoeding van de kosten van door een derde in een eerdere fase van de procedure verleende rechtsbijstand (opnieuw) moet vaststellen omdat de uitkomst van het hoger beroep meebrengt dat voor de fase van beroep alsnog een vergoeding moet worden gegeven dan wel dat de vergoeding van proceskosten voor de fase van beroep onjuist is berekend. Het hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordeel van het Hof over de beslissing van de Rechtbank omtrent de vergoeding van proceskosten geeft niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.4
De Hoge Raad heeft ook de middelen voor het overige beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat de middelen voor het overige niet tot vernietiging van de uitspraak van het Hof kunnen leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van de middelen voor het overige is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie).
2.5.1
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.3.2 is overwogen, kan de uitspraak van het Hof niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen.
2.5.2
De Inspecteur wordt veroordeeld in de proceskosten van belanghebbende voor het hoger beroep, bestaande uit kosten van beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De Hoge Raad gaat daarbij uit van het door het Hof vastgestelde aantal punten per proceshandeling en wegingsfactor 1 vanwege het gewicht van de zaak, berekend naar de waarde per punt zoals deze ten tijde van het wijzen van dit arrest geldt, dat wil zeggen naar een waarde per punt van € 759.3.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met de nummers 21/04378, 21/04379 en 21/04380 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit.Bij de berekening van de vergoeding voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand gaat de Hoge Raad uit van de waarde per punt die is neergelegd in punt 2 van onderdeel B1 van de bijlage bij het Besluit (tekst vanaf 1 januari 2022).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover deze betreft de beslissing omtrent de proceskosten voor het hoger beroep,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht dat belanghebbende heeft betaald voor de behandeling van het beroep in cassatie van € 270,
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op een derde van € 3.036, derhalve € 1.012, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand, en
- veroordeelt de Inspecteur in de kosten van belanghebbende voor het geding voor het Hof, vastgesteld op € 1.518 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.E. van Hilten als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 14 oktober 2022.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 14‑10‑2022
Regeling van de Minister voor Rechtsbescherming van 19 november 2021, nr. 3649830, tot indexering van bedragen in de Algemene wet bestuursrecht, het Besluit proceskosten bestuursrecht, de Wet griffierechten burgerlijke zaken en de Wet op het hoger onderwijs en wetenschappelijk onderzoek, Stcrt. 2021, 48060.
Vgl. HR 9 september 2022, ECLI:NL:HR:2022:1169, rechtsoverweging 2.5.2.
Beroepschrift 14‑10‑2022
CASSATIEBEROEPSCHRIFT
[X] H.O.D.N. [A]
Edelhoogachtbaar college, geachte voorzitter,
Hierbij herstel ik namens belanghebbende de verzuimen zoals vastgesteld bij brieven/melding van 27 oktober 2021.
Vooraf.
Het is buiten elke mogelijke twijfel verheven dat het gerechtshof, noch Uw Raad een rechterlijke instantie is in de zin van artikel 47, eerste alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Zowel het gerechtshof als Uw Raad meten zichzelf enige bevoegdheid aan om uit te maken of de door partijen opgeworpen vraag al dan niet gegrond is, of om te beslissen of het voor de uitspraak relevante punt van gemeenschapsrecht door hemzelf dan wel door het Hof van Justitie moet worden beoordeeld, o.m. over de vergoeding van rente wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting.
Het is apert uitgesloten dat de rechter in laatste aanleg over een discretionaire bevoegdheid beschikt om uit te maken of de door partijen opgeworpen vraag al dan niet gegrond is, of om te beslissen of het voor de uitspraak relevante punt van gemeenschapsrecht door hemzelf dan wel door het Hof van Justitie moet worden beoordeeld (Hof van Justitie, 13 juli 1982, Cilfit, EU:C: 1982:267, r.o. 8, onder c).
Dat volgt ook uit de tekst, context en uitlegging van artikel 267, letter a VWEU, waaruit volgt dat het Hof van Justitie exclusief en bij uitzondering bevoegd is uitlegging te geven over de Verdragen.
Vgl. in gelijke zin mr. baron Koenraad Lenaerts en mr. Piet van Nuffel, Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- ‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Nu Uw Raad structureel en in enorme mate — wekelijks — misbruik maakt van zijn vermeende bevoegdheid om uit te maken of de door partijen opgeworpen vraag al dan niet gegrond is, of om te beslissen of het voor de uitspraak relevante punt van gemeenschapsrecht door hemzelf dan wel door het Hof van Justitie moet worden beoordeeld, door toepassing met voorrang van de nationale bepalingen ex. artikel 81 RO en 80a RO op het recht van de Unie, zonder draagkrachtige of verzwaarde motivering, pleegt Uw Raad structureel en in enorme mate grove en ernstige inbreuken op het recht van de Unie.
Alle beginselen ex. artikel 2 VEU, artikel 4, lid 3 VEU, artikel 19, lid 1 tweede alinea VEU en artikel 47, eerste alinea Handvest van de grondrechten worden in lidstaat Nederland door de bevoegde rechterlijke instanties tot op het bot geschonden.
Aldus moet belanghebbende zijn geschil voorleggen aan een nationale rechterlijke instantie die aangetoond en bewezen geen rechterlijke instantie is in de zin van artikel 47, Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en kan hij dus zijn Unierechtelijke rechten — aangetoond en bewezen — in lidstaat Nederland niet verzilveren.
Het Europees Hof zal t.z.t. lidstaat Nederland natuurlijk keihard veroordelen voor dergelijke ongekende wantoestanden.
Tot die tijd is er geen enkele mogelijkheid voor belanghebbende zijn Unierechtelijke geschillen voor te leggen aan enige onafhankelijke rechterlijke instantie.
Dat is de eerste en meest vergaande klacht! Hoe waarborgt lidstaat Nederland dat belanghebbende, van wie in casu in strijd met het Unierecht belasting is geheven, dat hij zijn Unierechtelijke aanspraken eenvoudig, doeltreffend en effectief kan verzilveren.
Uw Raad is aangetoond en bewezen gevoelig gebleken voor externe factoren, in het bijzonder voor directe of indirecte invloed van de wetgevende en uitvoerende macht, en of deze instantie onpartijdig is ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen, en, derhalve, ertoe kunnen leiden dat deze instelling niet de indruk geeft onafhankelijk en onpartijdig te zijn, hetgeen het vertrouwen kan ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving bij deze justitiabelen moet wekken.
Wat de gegrondheid van het beroep betreft, herinnert belanghebbende aan de aard van de verplichtingen die uit de taak van leden van de rechterlijke macht voortvloeien, en beklemtoont het dat het begrip ‘uit hun taak voortvloeiende verplichtingen’ in de zin van artikel 47, eerste alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie ruim moet worden uitgelegd. Gelet op de grote verantwoordelijkheid die aan de leden van de rechterlijke macht is toevertrouwd, is het belangrijk dat zij zich houden aan de hoogste gedragsnormen en te allen tijde het algemeen belang van de Unie laten primeren, niet alleen op nationale, maar ook op persoonlijke belangen. Hiertoe worden de verplichtingen van de leden van de rechterlijke macht die in het primaire recht zijn vastgesteld, overgenomen en geconcretiseerd in de interne regels die door die instelling worden vastgesteld en waaraan de leden zich strikt moeten houden.
Feiten en omstandigheden.
Belanghebbende heeft een uit een andere lidstaat afkomstige, gebruikte personenauto doen registreren in het namens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven voertuigen en daartoe de belasting berekend overeenkomstig de nationale bepalingen tot een bedrag van € 1.143,00.
Bij uitspraak op bezwaar worden de bezwaren van belanghebbende (systematisch) afgewezen.
In beroep wordt de belasting verminderd met € 57,00, vervat in 1 uitspraak met een ander beroepschrift. De rechtbank kent geen kosten toe voor de bezwaarfase voor door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
In hoger beroep wordt de belasting verder verminderd met € 131,00 en wordt geen kostenvergoeding toegekend voor de bezwaarfase.
De vermindering van registratiebelasting is verminderd in beide gevallen, omdat er minder belasting rust op soortgelijke binnenlandse voertuigen, danwel volgens verschillende betalings- en heffingsmodaliteiten wordt geheven en aldus valt de vermindering onder het bereik van artikel 110 VWEU.
Aldus is sprake van in strijd met het Unierecht geheven belasting.
Ten gronde.
Middel I.
Als eerste middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 4, lid 3 VEU, artikel 19, lid 1, tweede alinea VEU, artikel 2 VEU, artikel 47, eerste alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie doordat het gerechtshof heeft geoordeeld in r.o. 4.26 van zijn uitspraak dat het gerechtshof, wiens oordelen naar nationaal recht vatbaar zijn voor hoger beroep, wanneer zij de bepalingen van het Handvest moeten uitleggen, geen verplichting op hem rust om het Hof krachtens artikel 267 VWEU om een prejudiciële beslissing te verzoeken.
Toelichting.
Vooropgesteld zij dat het gegeven oordeel van het gerechtshof uitgaat van de premisse dat wat de Hoge Raad der Nederlanden oordeelt, zelfs wanneer het zoals in casu indruist tegen alle fundamentele waarden van de rechtsstaat, als juist moet worden aanvaard.
Uit die premisse is waarschijnlijk de wildgroei ontstaan bij de Hoge Raad der Nederlanden, dat ze er zelf‘maar wat van mogen maken’, zonder de Unierechter te kennen in de zelfstandige, onrechtmatige en onbevoegde uitlegging van het recht van de Unie door de Hoge Raad der Nederlanden.
Artikel 267, letter a VWEU bepaald dat Het Hof van Justitie van de Europese Unie bevoegd is, bij wijze van prejudiciële beslissing, een uitspraak te doen a. over de uitlegging van de Verdragen,
Aldus is sprake van een exclusieve bevoegdheid. Alleen de Unierechter, en NIEMAND anders mag (en kan) uitlegging geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie.
Vgl. in gelijke zin mr. baron Koenraad Lenaerts en mr. Piet van Nuffel, Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- ‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Nu vaststaat dat het gerechtshof als onderdeel van lidstaat Nederland heeft opgetreden op hetzelfde domein als de Unierechter, die exclusief bevoegd is, is dat optreden a priori in strijd is met het Verdrag.
Nu het gerechtshof uitlegging geeft over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, o.m. over de hoogte van het griffierecht, de immateriële schadevergoeding, de vergoeding van door derden verleende advisering, vertegenwoordiging en verdediging, de vergoeding van rente wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting, zonder vragen te stellen aan de exclusief bevoegde rechter, de Unierechter.
Aldus geeft het gerechtshof uitlegging over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, zonder de Unierechter te raadplegen en verwijst als klap op de vuurpijl naar met misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht tot stand gekomen rechtspraak van de Hoge Raad der Nederlanden, die eveneens structureel nalaat overeenkomstig zijn wettelijke verplichting ex. artikel 267, derde alinea VWEU de Unierechter te bevragen!!!
Het is extra wrang te moeten vaststellen dat — ondanks de verwijzing van belanghebbende in zijn pleitnota naar het arrest van het Hof van 26 februari 2013, Hans Akerberg Fransson, EU:C:2013:105, r.o. 47 en aldaar aangehaalde rechtspraak, r.o. 30 en 47;
- ‘47.
Voorts heeft een nationale rechter bij wie een geschil over het Unierecht aanhangig is, indien de betekenis of de draagwijdte van dat recht onduidelijk is, krachtens artikel 267 VWEU de mogelijkheid of in voorkomend geval de verplichting om zich tot het Hof te wenden met vragen over de uitlegging van de betrokken bepaling van Unierecht (zie in die zin arrest van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81, Jurispr. blz. 3415),’
Het gerechtshof is er toch in slaagt met misbruik van bevoegdheid te treden op het exclusieve domein van de Unierechter, teneinde, zoals in casu, belanghebbende ‘professioneel’ te ontdoen van zijn uit het Unierecht voortkomende rechten.
In een situatie als in het hoofdgeding, waarin rechtspraak van het Hof bestaat over het uit te leggen begrip (ook wel geduid door de heer mr. P.J. Wattel namens Uw Raad als een zgn. acte éclairé), heeft een nationale rechterlijke instantie, die in beginsel is onderworpen aan een verwijzingsverplichting en die van mening is dat het geding dat voor haar dient een vraag over de uitlegging van het Unierecht opwerpt, de keuze uit twee mogelijkheden. Zij wendt zich tot het Hof voor aanvullende preciseringen met betrekking tot het geding waarover zij moet beslissen, of zij besluit niet te voldoen aan haar verwijzingsplicht, maar dan moet zij het antwoord dat het Hof reeds heeft aangedragen accepteren en toepassen. Als zij voor geen van beide mogelijkheden kiest en het betrokken begrip van Unierecht anders uitlegt, maakt zij zich schuldig aan een voldoende gekwalificeerde schending van dit recht.62.Dit vloeit voort uit vaste rechtspraak volgens welke een schending van het Unierecht voldoende gekwalificeerd is wanneer daarbij de desbetreffende rechtspraak van het Hof kennelijk is miskend.63.
Anders dan het gerechtshof — kennelijk onjuist — overweegt bestaat voor hem verwijzingsplicht wanneer;
- ‘—
hij als nationale rechter de bepalingen van het Handvest moet uitleggen, de mogelijkheid en in voorkomend geval de verplichting om het Hof krachtens artikel 267 VWEU om een prejudiciële beslissing te verzoeken, en
- —
bij hem een geschil over het Unierecht aanhangig is, waarvan de betekenis of de draagwijdte van dat recht onduidelijk is, krachtens artikel 267 VWEU de mogelijkheid of in voorkomend geval de verplichting om zich tot het Hof te wenden met vragen over de uitlegging van de betrokken bepaling van Unierecht (zie in die zin arrest van 6 oktober 1982, Cilfit e.a., 283/81, Jurispr. blz. 3415).’
Ik verwijs uw aangetoond kennelijk partijdige en kennelijk afhankelijke Hoge Raad der Nederlanden, naar de uitlegging van de exclusief bevoegde rechter, de Unierechter, in zijn arrest van 26 februari 2013, Hans Akerberg Fransson, EU:C:2013:105, r.o. 30 en r.o. 47.
De uitlegging van het Hof vloeit eenvoudigweg voort uit het feit dat overeenkomstig artikel 267, letter a VWEU de Unierechter exclusief bevoegd is uitlegging te geven over bepalingen van het recht van de Unie en niemand anders!!!
Ik verwijs Uw Raad naar de uitlegging van exclusieve bevoegdheden van mr. baron Koenraad Lenaerts (president van het Hof) mr. Piet en van Nuffel (procesgemachtigde Hof van Justitie EC), Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- ‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Aldus staat buiten elke mogelijke twijfel verheven vast dat het gerechtshof getreden is op het exclusieve domein van de Unierechter, in casu artikel 267, letter a VWEU, waarin is vastgelegd dat het Hof exclusief bevoegd is uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van de Verdragen.
Aldus is het optreden van de rechtbank en het gerechtshof a priori in strijd is met het Verdrag.
Middel I is kennelijk gegrond. Goed bezien behoeft de rest geen behandeling meer, nu het gerechtshof blijk heeft gegeven — mogelijk willens en wetens — van een zeer ernstige miskenning van de uitlegging van het Hof.
Wetende dat het doorgaans voor Uw Raad, ook een gekende partijdige, afhankelijke club, niet anders is, daar is misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht en het terzijde stellen van alle fundamentele beginselen van de rechtsstaat teneinde burgers te ontdoen van onverschuldigde belasting, ook een kernwaarde, zal ik nog nader grieven.
Ik merk nog op dat de loze stellingen van het gerechtshof — waarin hij zelfstandig een vraag van Unierecht — namelijk heeft hij verwijzingsplicht ex. artikel 267, tweede alinea Handvest van de grondrechten en mag hij — anders dan uit de letterlijke tekst van artikel 267, letter a VWEU volgt — uitlegging geven over het recht van de Unie, verzwaard had moeten motiveren, wanneer hij afziet van verwijzing, teneinde te voldoen aan de door hemzelf notabene geschetste vereiste de volle werking van het Unierecht te verzekeren!!
Alleen op deze wijze ontstaat een waterdicht systeem (met uitzondering van de enorme en structurele schendingen door de rechterlijke macht in lidstaat Nederland natuurlijk) waarin de volle werking van het recht van de Unie wordt gewaarborgd.
Middel I is kennelijk gegrond. Polen zegt het, Nederland doet het, op enorme schaal, elke lidstaat onwaardig, maar kenmerkend voor de ‘rechtspraak’ in lidstaat Nederland.
Ik verwees ook naar uitlegging van exclusieve bevoegdheden door baron mr. Koenraad Lenaerts en Piet van Nuffel en de gevolgen van het treden op het exclusieve domein van de Unierechter, hetgeen a priori in strijd is met het Verdrag. Het handelen van het gerechtshof is kennelijk — zeer ernstig onrechtmatig -, maar begrijpelijk, want zij wordt toch gefaciliteerd door de Hoge Raad der Nederlanden.
Zowel gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, als de Hoge Raad der Nederlanden zijn buiten elke mogelijke twijfel verheven geen rechterlijke autoriteiten in de zin van artikel 47, eerste alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Middel II.
Als tweede middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 2, VEU, artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 47, eerste en tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, gelezen in samenhang gelezen met artikel 19, lid 1, tweede alinea, VEU, het beginsel van voorrang en rechtstreekse werking van het recht van de Unie op het recht van de lidstaten, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld, dat het Unierecht, meer bepaald het arrest Kantarev, EU:C:2018:807, er niet toe leidt dat belanghebbende (gedeeltelijk vrijgesteld dient te worden van de verplichting tot betaling van griffierecht.
Ik merk op dat de Hoge Raad der Nederlanden reeds in zijn arrest, onder verwijzing naar het arrest Kantarev, op 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, heeft geoordeeld dat de heffing van griffierecht in lidstaat Nederland niet in strijd is met het recht van de Unie, onder verwijzing naar de juistheid van zijn oordeel naar r.o. 134 en 135 van het arrest Kantarev.
Toelichting.
Dit raakt de meest fundamentele rechtsbeginselen van de rechtsstaat, zoals verankerd in artikel 2 VEU.
In een situatie als in het hoofdgeding, waarin rechtspraak van het Hof bestaat over het uit te leggen begrip, heeft een nationale rechterlijke instantie, die in beginsel is onderworpen aan een verwijzingsverplichting en die van mening is dat het geding dat voor haar dient een vraag over de uitlegging van het Unierecht opwerpt, de keuze uit twee mogelijkheden. Zij wendt zich tot het Hof voor aanvullende preciseringen met betrekking tot het geding waarover zij moet beslissen, of zij besluit niet te voldoen aan haar verwijzingsplicht, maar dan moet zij het antwoord dat het Hof reeds heeft aangedragen accepteren en toepassen. Als zij voor geen van beide mogelijkheden kiest en het betrokken begrip van Unierecht anders uitlegt, maakt zij zich schuldig aan een voldoende gekwalificeerde schending van dit recht. Dit vloeit voort uit vaste rechtspraak volgens welke een schending van het Unierecht voldoende gekwalificeerd is wanneer daarbij de desbetreffende rechtspraak van het Hof kennelijk is miskend.
Het gerechtshof geeft zelfstandige uitlegging over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie en verzuimd te voldoen aan de verzwaarde motiveringsvereiste, zoals volgt uit het arrest Brito, 11 juni 2015, EU:C:2015:390, r.o. 90, onder verwijzing naar r.o. 16 van het arrest Cilfit, 6 oktober 1982, EU:C: 1982:335.
Daarmee schendt het gerechtshof het recht, meer bepaald artikel 267, tweede alinea VWEU, door een aan hem voorgelegde vraag van Unierecht niet te verwijzen naar het Hof en zelfstandig, met misbruik van recht en misbruik van bevoegdheid, uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie.
Het gerechtshof had moeten verwijzen, evenals de Hoge Raad der Nederlanden dat had moeten doen, en moeten aantonen middels een verzwaarde motiveringsvereiste, dat deze rechter niet met zekerheid kon weten dat zijn redenering even evident zou zijn voor het Hof (Hof van Justitie, 4 oktober 2018, Commissie/Frankrijk, EU:C:2018:811, r.o. 111).
Tenminste was geen sprake van zgn. een acte clair voor de Hoge Raad (het ontbreken van iedere redelijke twijfel), of de heffing van griffierecht in lidstaat Nederland strookt met het recht van de Unie, nu uit r.o. 135 van het arrest Kantarev volgt dat rekening gehouden moet worden met de hoogte van het vastrecht;
- ‘135.
Er dient tevens rekening te worden gehouden met de hoogte van dat recht en met de vraag of dat recht mogelijk een al dan niet onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt (zie naar analogie arrest van 22 december 2010, DEB, C-279/09, EU:C:2010:811, punt 61).’
Het Hof preciseert zijn uitlegging in dit concrete geval, waarin geen mogelijkheid is van vrijstelling van het vastrecht in lidstaat Bulgarije van het vastrecht (Het Hof mag alleen uitlegging geven over een concreet geval, red. JV);
- ‘137.
Rekening houdend met de informatie waarover het Hof beschikt, lijkt een vast recht van 10 BGN (ongeveer 5 EUR) geen onoverkomelijk obstakel te vormen voor de toegang tot de rechter, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.
- 138.
Het is daarentegen niet uitgesloten dat een proportioneel recht van 4 % van de waarde van het geschil een belangrijk obstakel vormt voor de uitoefening van het recht op vergoeding, met name nu er geen ontheffingsmogelijkheid voor dat recht bestaat, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.’
Aldus volgt hieruit dat Het niet is uitgesloten dat een proportioneel recht van 4 % van de waarde van het geschil een belangrijk obstakel vormt voor de uitoefening van het recht op vergoeding.
De Hoge Raad der Nederlanden had in elk geval het geschil niet zelfstandig mogen oplossen en oordelen dat de heffing van griffierecht in lidstaat Nederland, die geen rekening houdt met de onderliggende waarde van het geschil en in casu bij het gerechtshof en derhalve in gevallen zelfs de betaalde belasting kan overschrijden of grotendeels gelijk is aan de betaalde belasting, nog los van de betwiste belasting.
Maar nee, de Hoge Raad der Nederlanden gaat uitlegging geven, teneinde in lidstaat Nederland nationale rechtspraak ontwikkelt die niet met de regels van het Unierecht strookt (arrest van 15 maart 2017, Aquino, C-3/16, EU:C:2017:209, punt 33 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
Dat is ten strengste verboden en raakt alle fundamentele rechtsbeginselen. Vastgesteld zij dat de Hoge Raad der Nederlanden in elk geval geen rechterlijke instantie is in de zin van artikel 47, lid 1 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, idem voor het gerechtshof en de rechtbank.
De Hoge Raad der Nederlanden heeft zich kennelijk, niet voor enige mogelijke twijfel vatbaar, schuldig gemaakt aan een voldoende gekwalificeerde schending, hetgeen ook heeft te gelden voor de rechtbank en het gerechtshof.
Vast staat, buiten elke mogelijke twijfel verheven, dat de Hoge Raad der Nederlanden, als hoogste nationale rechter, wiens oordelen naar nationale bepalingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep, geen rechter is in de zin van artikel 47, eerste alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, nu buiten elke mogelijke twijfel verheven, de Hoge Raad der Nederlanden zelfstandig een geschil beslist en met misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht uitlegging geeft over een vaste uitlegging van het Hof van Justitie, en de door de Hoge Raad ontwikkelde interne rechtsorde van dien aard is dat bij de justitiabelen legitieme twijfel kan ontstaan over de vraag of deze instantie niet gevoelig is voor externe factoren, in het bijzonder voor directe of indirecte invloed van de wetgevende en uitvoerende macht, en of deze instantie onpartijdig is ten opzichte van de met elkaar strijdende belangen, en, derhalve, ertoe kunnen leiden dat deze instelling niet de indruk geeft onafhankelijk en onpartijdig te zijn, hetgeen het vertrouwen kan ondermijnen dat de rechterlijke macht in een democratische samenleving bij deze justitiabelen moet wekken.
Nu ook vaststaat dat artikel 19, lid 1, tweede alinea VEU kennelijk geschonden is, moet worden vastgesteld dat in een stelsel van rechtsbescherming in lidstaat Nederland niet voldaan wordt aan de op d lidstaat rustende verplichting ex. artikel 19, lid 1, tweede alinea VEU, om te voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke rechtsbescherming op de onder het recht van de Unie vallende gebieden te verzekeren, nu de bevoegde rechtsprekende autoriteiten de beginselen van de Unie, structureel tot op het bot schendt.
Ik vermeld ten overvloede dat de Europese Commissie een groot onderzoek is gestart, thans aanbeland in de inbreukfase, naar de handel en wandel van de rechtspraak in lidstaat Nederland.
Middel II is kennelijk gegrond. Lidstaat Nederland heeft niet voldaan aan de op hem rustende verplichting ex. artikel 19, lid 1, tweede alinea VEU, om te voorzien in de nodige rechtsmiddelen om daadwerkelijke, effectieve rechtsbescherming op de onder het recht van de Unie vallende gebieden te verzekeren, nu de hoogste nationale rechter, wiens oordelen naar nationale regeling niet vatbaar zijn voor hoger beroep, de Hoge Raad der Nederlanden, structureel en in enorme mate, uitlegging geeft over Unierechtelijke vraagstukken, wanneer reeds een acte éclairé tot stand is gekomen doordat het Hof uitlegging heeft gegeven over dergelijke kwesties, die uitlegging om hem moverende redenen, naar ik vermoed derden belangen, niet wil accepteren en toepassen.
Middel III.
Als derde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 19, lid 1 en 2 VEU, artikel 4, lid 3 VEU, artikel 110 VWEU, het Unierechtelijk beginsel van rechtstreekse werking, het gelijkwaardigheidsbeginsel, het voorrangsbeginsel van Unierecht op nationale bepalingen, al dan niet in samenhang gelezen, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld dat de heffing van griffierecht in lidstaat Nederland niet in strijd is met het recht van de Unie, ter rechtvaardiging van zijn oordeel verwijzend naar met misbruik van bevoegdheid, misbruik van recht en misbruik van de CILFIT-doctrine tot stand gekomen oordeel van Uw Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
Toelichting.
Ik verwijs Uw Raad naar de uitlegging van exclusieve bevoegdheden van mr. baron Koenraad Lenaerts (president van het Hof) mr. Piet en van Nuffel (procesgemachtigde Hof van Justitie EC), Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- ‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Aldus staat buiten elke mogelijke twijfel verheven vast dat de rechtbank getreden is op het exclusieve domein van de Unierechter, in casu artikel 267, letter a VWEU, waarin is vastgelegd dat het Hof exclusief bevoegd is uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van de Verdragen.
Aldus is het optreden van de rechtbank a priori in strijd is met het Verdrag.
Verboden heffing van griffierecht.
Griffierecht is een aan de staat betaald bedrag, dat rechtstreeks met die belasting verband houdt.
Het gerechtshof verwijst naar het oordeel van de Hoge Raad der Nederlanden, in zijn arrest van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, waarin de Hoge Raad der Nederlanden, met misbruik van recht, met misbruik van bevoegdheid, met misbruik van de acte clair doctrine, met misbruik van de CILFIT-doctrine, uitlegging gaf over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie en oordeelde dat uit r.o. 134 en 135 van het arrest van het Hof van 4 oktober 2018, Kantarev, EU:C:2018:807 volgt dat rekening gehouden met worden met de onderliggende waarde van het geschil;
- ‘134.
Daartoe moet worden onderzocht of de nationale wetgeving het inleiden van de procedure voor het verkrijgen van schadevergoeding afhankelijk stelt van de betaling van het recht,enof er ontheffingsmogelijkheden bestaan.
- 135.
Er dient tevens rekening te worden gehouden met de hoogte van dat recht en met de vraag of dat recht mogelijk een al dan niet onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt (zie naar analogie arrest van 22 december 2010, DEB, C-279/09, EU:C:2010:811, punt 61).’
In r.o. 137 en 138 van het arrest van het Hof van 4 oktober 2018, Kantarev, EU:C:2018:807, gaf het Hof uitlegging over de evenredigheid van de heffing van griffierecht;
- ‘137.
Rekening houdend met de informatie waarover het Hof beschikt, lijkt een vast recht van 10 BGN (ongeveer 5 EUR) geen onoverkomelijk obstakel te vormen voor de toegang tot de rechter, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.
- 138.
Het is daarentegen niet uitgesloten dat een proportioneel recht van 4 % van de waarde van het geschil een belangrijk obstakel vormt voor de uitoefening van het recht op vergoeding, met name nu er geen ontheffingsmogelijkheid voor dat recht bestaat, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.’
Ik merk op dat daadwerkelijke ontheffingsmogelijkheden geen deel uitmaken van de nationale regeling. De betrokkene had in casu geen mogelijkheden tot daadwerkelijke ontheffing of vermindering, reeds door de eenvoudige reden dat belanghebbende vermogensbestanddelen bezit.
Vast staat, niet voor enige mogelijke twijfel vatbaar, dat de heffing van griffierecht in lidstaat Nederland in kennelijke strijd is met het recht van de Unie, zoals uitgelegd in zijn arresten Commissie/Heleense Republiek, Orrizonte, DEB en Kantarev.
Klaar!
Uw Raad is niet bevoegd uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, nu dat een exclusieve bevoegdheid is van de Unierechter, vgl. mr. baron Koenraad Lenaerts en mr. Piet van Nuffel, Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- ‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Aldus is sprake van kennelijke schending van het recht van de Unie door kennelijk strijdige rechtspraak van de hoogste nationale rechter, wiens oordelen naar nationale bepalingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep.
Tenminste kon de Hoge Raad der Nederlanden het geschil niet zelfstandig afdoen en afzien van het stellen van prejudiciële vragen.
- 101.
Het is belangrijk dat het Hof een strikte houding aanneemt wanneer het herinnert aan de verwijzingsverplichting die rust op de nationale rechterlijke instanties waarvan de beslissingen op grond van het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep. Want, zoals advocaat-generaal Léger heeft gepreciseerd in zijn conclusie in de zaak Traghetti del Mediterraneo64. en zoals de onderhavige zaak eveneens illustreert, ‘[d]oor een dergelijke verplichting niet na te komen dreigt de betrokken rechterlijke instantie […] een fout te begaan […], ongeacht of dit een fout is bij de uitlegging van het toepasselijke [Uniejrecht, dan wel bij het trekken van de consequenties voor de conforme uitlegging van het nationale recht of voor de beoordeling van de verenigbaarheid daarvan met het [Unie]recht’.65.
In elk geval heeft de Hoge Raad der Nederlanden, door het Hof geen vraag voor te leggen, een risico van uiteenlopende rechtspraak binnen de Unie gecreëerd, wat onverenigbaar is met de verplichting tot prejudiciële verwijzing die krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU op hem rust als rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep.
Het gerechtshof kon, met de wetenschap van deze kennelijke onrechtmatigheid van de Hoge Raad der Nederlanden, geen beslissing nemen zonder het risico te creëren of te aanvaarden dat het gerechtshof rechtspreekt in lijn met de vereisten van het recht van de Unie, namelijk, dat u moet aantonen, middels een verzwaard motiveringsvereiste, dat de gegeven zelfstandige oplossing van Uw gerechtshof even evident is voor het Hof en rechters in andere lidstaten (Hof van Justitie, 6 oktober 1982, Cilfit, EU:C:1982:335, r.o. 16).
Aldus plaats ik Uw Raad voor een dilemma. In een situatie als in het hoofdgeding, waarin rechtspraak van het Hof bestaat over het uit te leggen begrip, heeft een nationale rechterlijke instantie, die in beginsel is onderworpen aan een verwijzingsverplichting en die van mening is dat het geding dat voor haar dient een vraag over de uitlegging van het Unierecht opwerpt, de keuze uit twee mogelijkheden. Zij wendt zich tot het Hof voor aanvullende preciseringen met betrekking tot het geding waarover zij moet beslissen, of zij besluit niet te voldoen aan haar verwijzingsplicht, maar dan moet zij het antwoord dat het Hof reeds heeft aangedragen accepteren en toepassen. Als zij voor geen van beide mogelijkheden kiest en het betrokken begrip van Unierecht anders uitlegt, maakt zij zich schuldig aan een voldoende gekwalificeerde schending van dit recht. Dit vloeit voort uit vaste rechtspraak volgens welke een schending van het Unierecht voldoende gekwalificeerd is wanneer daarbij de desbetreffende rechtspraak van het Hof kennelijk is miskend.
Wat vaststaat, niet buiten elke mogelijke twijfel verheven, is dat de Hoge Raad der Nederlanden niet had mogen afzien van het stellen van prejudiciële vragen, idem voor de rechtbank en idem gaat dit gelden voor het gerechtshof, nu hij vragen van Unierecht krijgt voorgelegd, die uitlegging behoeven en die exclusieve bevoegdheid tot uitlegging voorbehouden is aan de Unierechter, overeenkomstig artikel 267, letter a VWEU.
De rechtspraak die het gerechtshof heeft aangedragen ter rechtvaardiging van zijn strijdig met het Unierecht zijnde oordeel van Uw Raad is kennelijk, strijdig met het recht van de Unie tot stand gekomen uitlegging over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie door de Hoge Raad der Nederlanden, die zich daarmee aan zijn wettelijke verwijzingsplicht onttrekt. Ik citeer de heer mr. baron Koen Lenaerts, president van het Hof van Justitie en dus ECHT de hoogste rechter, in Europees procesrecht onder 85;
‘na het Francovich arrest van 19 november 1991 lijkt het evenwel niet uitgesloten dat het gemeenschapsrecht vereist dat de lidstaten de mogelijkheid van een aansprakelijkheidsvordering tegen de overheid erkennen wanneer een schending door een hoogste rechtscollege van zijn verplichting tot prejudiciële vraagstelling op aanwijsbare wijze het voordeel van een subjectief recht dat het gemeenschapsrecht aan een particulier toekent, ongedaan maakt. Vooral in gevallen van misbruik van de acte clair doctrine, waarin de hoogste rechter zich aan zijn verplichting tot prejudiciële vraagstelling onttrekt, om vervolgens op grond van dezogenaamdeenduidige tekst van een bepaling van gemeenschapsrecht de vaste rechtspraak van het Hof i.v.m. de uitlegging van die tekst te miskennen, (…) (…)…’
Dat is precies wat er structureel gebeurd als de Hoge Raad der Nederlanden vragen voorgelegd krijgt! De heer Verhoeven heeft de Hoge Raad ontmaskert!!! Daar ben ik beretrots op, mijn klanten idem en wij gaan het faillissement voor lidstaat Nederland aanvragen…
De rechtspraak hanteert een stelsel waarin net zo lang geredeneerd wordt tot de staatskas — onrechtmatig — gevuld wordt.
Artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, is niet absoluut, maar verbiedt beperkingen waarmee een recht in de kern wordt aangetast. De weigering van een gemachtigde tast het recht dat een belanghebbende heeft ex. artikel 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in de kern aan.
Het is kennelijk verboden voor een (lagere) nationale rechter, zie Hof van Justitie, 26 februari 2013, Hans Akerberg Fransson, EU:C:2013:105;
- ‘30.
Daartoe hebben de nationale rechters wanneer zij de bepalingen van het Handvest moeten uitleggen, de mogelijkheid en in voorkomend geval de verplichting om het Hof krachtens artikel 267 VWEU om een prejudiciële beslissing te verzoeken.’
Net zo lang lullen en redeneren tot de justitiabele benadeeld wordt en dat het er leuk en interessant uitziet dat de justitiabele zou kunnen gaan denken dat er echt nog sprake is van onafhankelijke en onpartijdige rechtspraak in lidstaat Nederland… Het tegendeel is genoegzaam bewezen. Alles voor de staatskas is het motto!! Lekker met zijn allen aan dezelfde koffieautomaatü
Middel IV.
Als vierde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 47, eerste en tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 19, lid 1 en 2 VEU, artikel 4, lid 3 VEU, artikel 110 VWEU, het Unierechtelijk beginsel van rechtstreekse werking, het gelijkwaardigheidsbeginsel, het voorrangsbeginsel van Unierecht op nationale bepalingen, al dan niet in samenhang gelezen, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld dat voor een veroordeling in de bezwaarfase geen aanleiding bestaat omdat de vermindering van een extra leeftijdskorting geen aan de Inspecteur te wijten onrechtmatigheid behelst.
Zonder nader te motiveren, hetgeen an sich al een gegrond cassatieberoep oplevert, ga ik ervan uit dat het gerechtshof het oog heeft gehad op de nationale bepalingen ex. artikel 7:15, tweede lid Awb, waarmee het gerechtshof blijk geeft van kennelijke partijdigheid en kennelijke afhankelijkheid, door met voorrang op het recht van de Unie toepassing te geven aan nationale bepalingen en en passant uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie.
Niet in geschil kan zijn dat het onderhavig geschil onderworpen is aan bepalingen van het recht van de Unie, in he bijzonder nu artikel 47, Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, welke bepaling altijd in samenhang gelezen moet worden met artikel 19, lid 1, tweede alinea VEU en uit de rechtspraak van het Hof volgt dat deze bepaling op zich volstaat en niet hoeft te worden verduidelijkt door bepalingen van Unierecht of van nationaal recht, om particulieren een als zodanig inroepbaar recht te verlenen (arresten van 17 april 2018, Egenberger, C-414/16, EU:C:2018:257, punt 78, en 29 juli 2019, Torubarov, C-556/17, EU:C:2019:626, punt 56).
Met andere woorden, in elke gerechtelijke (voor)procedure werkt artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, met voorrang en rechtstreeks door.
Toelichting.
Het gerechtshof heeft met haar redenering uitlegging gegeven over zij de bepalingen van het Handvest, meer bepaald artikel 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie en nagelaten zich tot het Hof te wenden krachtens artikel 267 VWEU om een prejudiciële beslissing te verzoeken (Hof van Justitie, 26 februari 2013, Hans Akerberg Fransson, niet verkeerd gelezen, EU:C:2013:105, r.o. 30) en zelfstandig een vraag van Unierecht — namelijk kan de redelijke procestermijn, zoals besloten ligt in artikel 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in zijn algemeenheid niet kan dienen voor een justitiabele, nu het een arrest betreft inzake een handeling van een instelling van de Unie.
Het gerechtshof heeft het risico aanvaard op uiteenlopende rechtspraak binnen de Unie, nu hij niet buiten elke mogelijke twijfel verheven kon weten dat de door hem gemaakte redenering even evident is voor het Hof. Hij heeft dat ook niet draagkrachtig gemotiveerd, waartoe hij wettelijk verplicht is wanneer hij een vraag van Unierecht zelfstandig oplost, zoals in casu.
Het gerechtshof had — nu hij het geschil zelfstandig oplost — de draagwijdte en de betekenis van artikel 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie moeten aanvaarden, omdat artikel 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie rechtstreeks en met voorrang doorwerkt in de nationale bepalingen, welk artikel zich verzet tegen een nationale regeling met forfaitaire tarieven die, wegens te lage maximumbedragen, niet waarborgen dat minstens een significant en passend deel van de redelijke kosten van de in het gelijk gestelde partij door de verliezende partij wordt gedragen.
Ook bevat artikel 47 Handvest geen beperking dat de litigieuze heffing een aan de heffende autoriteit te wijten onregelmatigheid moet bevatten.
In casu is in strijd met het Unierecht belasting geheven en geheven gehouden. Uw Raad oordeelde in zijn arrest van 19 december 2014, ECLI:NL:2014:3603, dat in dergelijke gevallen de onrechtmatigheid gegeven is.
Langs de weg van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie is veel makkelijker en meer correct, omdat dan recht wordt gedaan aan de rechtstreekse werking, met voorrang van het recht van de Unie op het recht van de lidstaten.
Aldus had het gerechtshof artikel 7:15, tweede lid Awb buiten toepassing moeten laten, nu het artikel, dat de kosten van advisering, vertegenwoordiging en verdediging, zoals besloten ligt in artikel 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, beperkt, zonder dat sprake is van een beperking ex. artikel 52, eerste alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
De rechtbank en het gerechtshof hadden aldus een proceskostenvergoeding moeten uitspreken voor de bezwaarfase.
Middel IV is kennelijk — buiten elke mogelijke twijfel verheven — gegrond. Het cassatieberoep is kennelijk gegrond.
Middel V.
Als vijfde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 19, lid 1 en 2 VEU, artikel 4, lid 3 VEU, nu het gerechtshof heeft geoordeeld dat de vergoeding van de kosten van advisering, vertegenwoordiging en verdediging beperkt of ongedaan gemaakt kunnen worden door een nationale bepaling, die met voorrang toegepast door het gerechtshof, het recht van artikel 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie doet verworden tot een lege huls, nu het gerechtshof oordeelt dat bij toepassing van het forfaitaire puntenstelsel voor de Belasting personenauto's en motorrijwielen een uitzondering gemaakt moet worden voor de verhoging van de kosten van rechtsbijstand, terwijl een dergelijke stelling en aanname in kennelijke strijd is met het recht van de Unie, nu geschillen inzake de BPM in (alle) gevallen een Unierechtelijke grondslag hebben en aldus nadeliger behandeld worden volgens de nationale bepalingen.
Toelichting.
De rechtbank heeft zich uitgesproken over de proceskostenvergoeding, met toepassing van een puntentarief van € 534,00, terwijl volgens de nationale regeling per 1 juli 2021, na onderzoek van de betrokken Minister is gebleken dat € 534,00 niet aansluit bij een ‘werkelijke vergoeding’, voor geschillen naar nationaal recht een vergoeding van € 748,00 per punt wordt toegekend.
Aldus is een dergelijke regeling in kennelijke strijd met het gelijkwaardigheidsbeginsel, daar zal toch ook bij Uw gajesbende geen geschil over kunnen bestaan lijkt me.
Aldus is het Besluit proceskosten bestuursrecht onverbindend.
Het gerechtshof had aldus tenminste de proceskosten als volgt moeten vaststellen;
1 punt voor bezwaar, 2 punten voor beroep, 2 punten voor hoger beroep, factor 2, complexe, moeilijke, gespecialiseerde, Unierechtelijke geschillen, totaal € 7.480,00.
Het gerechtshof heeft verzuimd de volle werking van het Unierecht te waarborgen.
Middel V is kennelijk gegrond.
Artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verzet zich echter tegen een nationale regeling met forfaitaire tarieven die, wegens te lage maximumbedragen, niet waarborgen dat minstens een significant en passend deel van de redelijke kosten van de in het gelijkgestelde partij door de verliezende partij wordt gedragen.
Middel VI.
Als zesde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 19, lid 1 en 2 VEU, artikel 4, lid 3 VEU, nu het gerechtshof heeft geoordeeld dat nu het hoger beroep van de Inspecteur der Rijksbelastingen faalt, belanghebbende blijkbaar geen vergoeding krijgt toegewezen voor het bijwonen van de mondelinge zitting.
Toelichting.
Het gerechtshof heeft geoordeeld dat het door de Inspecteur der Rijksbelastingen ingestelde hoger beroep faalt en heeft bij de proceskostenveroordeling geen rekening gehouden met de mondelinge behandeling van het hoger beroep van de Inspecteur der Rijksbelastingen, althans geen blijk daarvan doen geven in de motivering.
Het kan ook zijn dat het gerechtshof geen vergoeding heeft toegekend voor het bijwonen van de zitting voor het hoger beroep, met toepassing van het Besluit proceskosten bestuursrecht, nu het gerechtshof slechts eenmaal een punt heeft toegekend voor het bijwonen van de zitting, terwijl de mondelinge behandeling de toelichting was op het hoger beroep van belanghebbende (dat gegrond is) en het hoger beroep van de Inspecteur der Rijksbelastingen (dat ongegrond is).
Het gerechtshof had 2 punten moeten toepassen, nu het zich had gebaseerd op het Besluit proceskosten bestuursrecht.
Het gerechtshof heeft miskend dat hij 2 punten moest toekennen voor het bijwonen van de zitting, nu die zitting zowel het hoger beroep van belanghebbende als het hoger beroep van verweerder bevatte en in een forfaitair systeem de schade niet afhankelijk is van de werkelijk bestede tijd, maar een schadevergoeding als gevolg van de rechten die belanghebbende rechtstreeks en met voorrang kan ontlenen aan het recht van de Unie, meer bepaald artikel 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Middel VII.
Als zevende middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen, meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 19, lid 1 en 2 VEU, artikel 4, lid 3 VEU, nu het gerechtshof heeft geoordeeld dat de vergoeding van rente wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting zich met een verzoek moet wenden tot de Ontvanger, onder verwijzing naar (met misbruik van bevoegdheid en misbruik van recht, kennelijk onrechtmatig en kennelijk onregelmatig) door de Hoge Raad gegeven uitlegging over de draagwijdte en betekenis van het recht van d Unie in zijn arresten van 3 maart 2017 (ECLI:NL:HR:2017:341) en 28 september 2018 (ECLI: NL: HR: 2018:1790).
Het gerechtshof vervolgt zijn oordeel met het oordeel dat voor de verkrijging van invorderingsrente op de voet van artikel 28c IW 1990 belanghebbende zich tot de Ontvanger dient te wenden en voor deze vergoeding geen plaats is in de procedure.
Wel is van rechtswege aan belanghebbende een vergoeding van zgn. 30ha AWR rente toegekend, voor in strijd met nationale bepalingen geheven belastingen.
Toelichting.
Het gerechtshof betreedt kennelijk onrechtmatig het exclusieve domein van de Unierechter door uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, door in plaats van zijn motivering te doen baseren op een zgn. acte éclairé van het Hof met betrekking tot de uitlegging van het recht van de Unie (ex. artikel 267, letter a VWEU) de Unierechtelijke vraag zelfstandig af te doen, onder verwijzing naar kennelijk onrechtmatige en onregelmatige uitlegging van de Hoge Raad der Nederlanden met betrekking tot de draagwijdte en betekenis van het recht van de Unie in zijn arresten van 27 maart 2017 en 28 september 2018.
Daarmee handhaaft het gerechtshof een interne rechtsorde die kennelijk niet strookt met het recht van de Unie en handhaaft de onmogelijkheid van de Unierechter zich overeenkomstig zijn fundamentele taak kennis te nemen van de vragen en de volle werking van het Unierecht en eenvormige toepassing in alle lidstaten te verzekeren!
Dat is kennelijk onrechtmatig.
De dienstdoend rechter had kennelijke verwijzingsplicht naar het Hof, nu hij weiger de vaste en overvloedige en overduidelijke rechtspraak van het Hof toe te passen.
Het gerechtshof had aldus moeten vaststellen dat de betaalde belasting terugbetaald moet worden, vermeerderd met een passende rentevergoeding, nu deze belasting in strijd met het recht van de Unie is geheven. In de hoger beroepsprocedure verwees ik het gerechtshof naar het arrest van het Hof van Justitie van 23 april 2020, Sole-Mizo, EU:C:2020:292, r.o. 34 e.v. en aldaar aangehaalde rechtspraak;
- ‘34.
Dienaangaande blijkt uit de rechtspraak van het Hof dat het recht op terugbetaling van heffingen die een lidstaat in strijd met het recht van de Unie heeft geïnd, het gevolg en het complement is van de rechten die de justitiabelen ontlenen aan de bepalingen van het Unierecht, zoals die door het Hof zijn uitgelegd. De lidstaten zijn dus in beginsel verplicht om de in strijd met het recht van de Unie geïnde belastingen terug te betalen (arrest van 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a., C-591/10, EU:C:2012:478, punt 24 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
- 35.
Het Hof heeft bovendien geoordeeld dat wanneer een lidstaat in strijd met het Unierecht heffingen heeft toegepast, de justitiabelen recht hebben op terugbetaling, niet alleen van de ten onrechte geheven belasting, maar ook van de in rechtstreeks verband met die belasting aan die staat betaalde of door hem ingehouden bedragen. Daaronder vallen ook de verliezen die eruit voortvloeien dat geldsommen wegens de voortijdige verschuldigdheid van de belasting niet beschikbaar waren (arrest van 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a., C-591/10, EU:C:2012:478, punt 25 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
- 36.
Uit die rechtspraak volgt dat het beginsel dat de lidstaten verplicht zijn om in strijd met het Unierecht geheven belastingen met rente terug te betalen, uit het Unierecht zelf voortvloeit (arrest van 19 juli 2012, Littlewoods Retail e.a., C-591/10, EU:C:2012:478, punt 26 en aldaar aangehaalde rechtspraak).’
Nu de verplichting voortvloeit uit het Unierecht zelf, welk recht met voorrang en rechtstreeks doorwerkt in de nationale rechtsorde, vloeit in die gevallen de betalingsverplichting rechtstreeks voort uit het Unierecht en ontstaat zij dus van rechtswege zonder dat het recht op vergoeding afhankelijk is van een specifiek bevel tot betaling van rente over de hoofdsom (Hof van Justitie, 8 september 2016, Wörtmann, EU:C:2016:663, r.o. 70, laatste volzin).
De Hoge Raad der Nederlanden hernam in zijn niet aflatende drang rechtsonderhorigen van hun Unierechtelijke aanspraken te ontdoen een acte éclairé van het Hof!!!!! Dat is in ernstige strijd met de beginselen van een rechtstaat en is mijns inziens een verkapt uitvloeisel van het niet erkennen van voorrang en rechtstreekse werking van het recht van de Unie. Polen zegt het, Nederland doet het, maar dan 100.000 keer erger!!
Vgl. mr. baron Koenraad Lenaerts en mr. Piet van Nuffel, Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- ‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Het recht van de Unie is tot op het bot geschonden door de Hoge Raad en het gerechtshof. Verwijzing naar de uitlegging van het recht van de Unie door de Hoge Raad der Nederlanden kan geen opgang vinden, nu die rechtspraak van de Hoge Raad der Nederlanden, waarbij de Hoge Raad der Nederlanden treedt op het exclusieve domein van de Unierechter, a priori in strijd is met het recht van de Unie.
Het gerechtshof had moeten doen wat het behoort te doen, de volle werking van het Unierecht waarborgen. Daarin past geen verwijzing naar kennelijk onrechtmatige en onregelmatig tot stand gekomen uitlegging van het recht van de Unie door de hoogste nationale rechter, wiens oordelen naar nationale bepalingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep.
Het gerechtshof had moeten weten dat uit zijn overwegingen in r.o. 4.20 volgt dat hij zelf aantoont en bewijst dat artikel 28c IW 1990 niet voldoet aan het beginsel van gelijkwaardigheid, nu hij zelf vaststelt dat verweerder uit eigen beweging, van rechtswege, rente toekent wegens schending van nationale bepalingen, zoals vervat in artikel 30 ha AWR. Ja, als je dan niet ongekend kennelijk partijdig en kennelijk afhankelijk bent…
Kenmerkend natuurlijk voor het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden en voor deze dienstdoend rechter in het bijzonder. Hij zou zo bij de Hoge Raad kunnen komen werken, hij voldoet aan alle voorwaarden die in lidstaat Nederland gesteld worden aan een rechter, aangetoond en bewezen kennelijk partijdig en kennelijk afhankelijk, met oog voor de staatskas!!!
Middel VII is kennelijk — niet voor 0,0001 % twijfel vatbaar, gegrond.
Verweerder moet alsnog rente ontvangen volgens de aanwijzingen van het Hof in o.m. zijn arrest van 23 april 2020, Sole-Mizo, EU:C:2020:292.
Het rentepercentage.
De rentepercentages overeenkomstig de nationale regeling, die thans hernomen zijn door het Hof in o.m. zijn arrest van 23 april 2020, Sole-Mizo, EU:C:20202:292, waarin het Hof oordeelt;
- ‘46.
Wat die rentevoet betreft, schrijven de §§ 124/C en 124/D van dat wetboek voor dat op het btw-overschot rente wordt betaald tegen een rentevoet die overeenkomt met de basisrentevoet van de Hongaarse centrale bank. Dat is de rentevoet die de nationale centrale bank toepast op de belangrijkste herfinancieringsverrichtingen. Zoals de advocaat-generaal in de punten 72 en 74 van zijn conclusie heeft uiteengezet, zou een belastingplichtige die bij een bank een bedrag ten belope van het overschot aan aftrekbare btw moet lenen om het tekort aan cashflow te compenseren dat resulteert uit de niet-teruggaaf van het overschot aan aftrekbare btw dat in strijd met het Unierecht is ingehouden, echter een hogere rente moeten betalen dan de basisrente van de nationale centrale bank, die alleen voor kredietinstellingen geldt.’
Conclusie A-G Hogan in de zaak Sole-Mizo;
- ‘72.
De rentevoet die moet worden toegepast om volledige vergoeding te garanderen, dient overeen te stemmen met die welke een belastingplichtige zou hebben betaald om een bedrag ter hoogte van het overschot aan aftrekbare btw bij een kredietinstelling te verkrijgen. Derhalve kan de toepasselijke rentevoet worden geacht gelijk te zijn aan de door de bevoegde centrale bank toegepaste rentevoet voor leningen op zeer korte termijn, voor zover die rentevoet wordt verhoogd met de marge die gewoonlijk door kredietinstellingen wordt toegepast.36. Indien een belastingplichtige geld moet lenen om een kasstroomprobleem op te lossen dat resulteert uit de niet-teruggaaf van zijn overschot aan aftrekbare btw, zou hij immers meer moeten betalen dan de door de bevoegde centrale bank toegepaste rente, aangezien die rente alleen voor kredietinstellingen geldt.
- 74.
Het eerste punt heeft betrekking op de toegepaste rentevoet. De rentevoet waarin de nationale praktijk voorziet, is immers die van de centrale bank, die niet wordt verhoogd met de gewoonlijk door kredietinstellingen toegepaste marge. Zelfs al staat het aan de lidstaten om op basis van hun economische situatie de toepasselijke rentevoet te kiezen(37), het blijft een feit dat de rentevoet met het oog op een volledige vergoeding (of ten minste iets wat dat bedrag benadert), niet kan worden beperkt tot de door de centrale bank toegepaste basisrentevoet.’
Aldus staat vast — volgens vaste uitlegging van het Hof — de hoogste rechter en de enige rechter die bevoegd is uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, dat de rente dus de rente voor betalingsachterstanden bij handelstransacties moet zijn.
De ‘onbevoegde uitlegging’ van A-G Ijzerman staat haaks op de uitlegging van het Hof, maar ja, iedereen weet natuurlijk dat die man andere doelen dient dan juiste rechtstoepassing en eerlijke berechting, hij werkt immers bij de Hoge Raad der Nederlanden en dat behoeft uiteraard geen toelichting, de vaststelling is voldoende om te kunnen vaststellen dat het gegeven oordeel kennelijk partijdig en kennelijk afhankelijk is.
Die kennelijke boef oordeelt in 4.42 van zijn conclusie voor de zaak 21/00331, ondanks aanwijzingen van de Unierechter, zelfstandig, teneinde burgers om de tuin te leiden;
‘4.42
Ik zou daarentegen willen pleiten voor een meer praktische aanpak. Met inachtneming van de beoordelingsmarge die aan de lidstaten toekomt bij de uitvoering van Unierechtelijke uitgangspunten, kan hier ter bepaling van de te hanteren rentevoet, bijvoorbeeld worden aangesloten bij de hoogte van bancaire rente op nieuwe zakelijke kredieten van minder dan € 250.000 zoals die maandelijks wordt gepubliceerd door de Nederlandsche Bank.’
Wat zegt nu het Hof;
- 74.
Het eerste punt heeft betrekking op de toegepaste rentevoet. De rentevoet waarin de nationale praktijk voorziet, is immers die van de centrale bank, die niet wordt verhoogd met de gewoonlijk door kredietinstellingen toegepaste marge. Zelfs al staat het aan de lidstaten om op basis van hun economische situatie de toepasselijke rentevoet te kiezen(37), het blijft een feit dat de rentevoet met het oog op een volledige vergoeding (of ten minste iets wat dat bedrag benadert), niet kan worden beperkt tot de door de centrale bank toegepaste basisrentevoet.
De heer mr. Ijzerman, equivalent van zijn collega Wattel, tracht middels onrechtmatige uitlegging over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie een interne rechtsorde te handhaven die kennelijk niet strookt met het recht van de Unie en schroomt voor helemaal niks.
Hij is buiten elke mogelijke twijfel verheven geen rechterlijke macht in de zin van artikel 47, eerste alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Ik kan het niet bevatten als je zo ongekend respectloos durft om te gaan met de belangen van burgers en een ongekende anarchie durft ten toon te spreiden jegens de hoogste rechter!!!
De Hoge Raad der Nederlanden is geen rechterlijke instantie in de zin van artikel 47, eerste alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Nederland is verworden tot een land waar geen daadwerkelijke rechtstaat bestaat, ergo mogelijk is en het respect jegens de burger door overheidsdienders tot ver onder het nulpunt is gedaald. De wetgever zou zware straffen moeten instellen voor dergelijke types die zich daaraan durven te onderwerpen.
Te moeten leven in een land waar apert geen onafhankelijke en onpartijdige rechtspraak bestaat, zoals Nederland, is leven als in een hel. Nederland kent apert geen rechtstaat!!!
Middel VII is kennelijk gegrond. De rechtbank en het gerechtshof hadden moeten oordelen dat de terug te geven bedragen wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting teruggegeven hadden moeten worden, vermeerderd met een passende rentevergoeding, zijnde tenminste het rentepercentage zoals vastgesteld door het Hof.
Middel VIII.
Als achtste middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 19, lid 1 en 2 VEU, artikel 4, lid 3 VEU, het Unierechtelijk beginsel van rechtstreekse werking, het gelijkwaardigheidsbeginsel, het voorrangsbeginsel van Unierecht op nationale bepalingen, al dan niet in samenhang gelezen, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld dat voor de vermindering van de forfaitaire bedragen van 2 keer € 250,00 voor de matige staat van het exterieur en het interieur, zoals mogelijk wanneer gebruik gemaakt wordt van de koerslijst AutotelexPRO, uitgegaan moet worden van de feitelijke situatie.
Nu niet is gebleken dat het in- of exterieur van auto 2 in matige staat verkeerde, aldus het gerechtshof, kan geen vermindering worden toegepast.
Toelichting.
Vooropgesteld zij dat artikel 110 VWEU zich richt tot de lidstaten met een verbod volgens vaste rechtspraak van het Hof om op producten van de overige lidstaten hogere binnenlandse belastingen te heffen dan die welke op gelijksoortige nationale producten worden geheven (arrest van 9 juni 2016, Budisan, C-586/14, EU:C:2016:421, punt 20).
Volgens vaste rechtspraak kan een belastingstelsel van een lidstaat slechts verenigbaar met artikel 110 VWEU worden geacht, indien vaststaat dat het zodanig is ingericht dat het in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten en dat het bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen heeft (arresten van 19 maart 2009, Commissie/Finland, C-10/08, niet gepubliceerd, EU:C:2009:171, punt 24, en 19 december 2013, X, C-437/12, EU:C:2013:857, punt 28).
In een binnenlands belastingstelsel waarin is volgens de nationale praktijk, gehandhaafd door de Hoge Raad der Nederlanden, een belastingplichtige die zich beroept op een vermindering van de door hem op aangifte betaalde bpm, de plicht rust om feiten te stellen en bij betwisting door de Inspecteur aannemelijk te maken die kunnen leiden tot een vermindering, wordt niet gewaarborgd dat het zodanig is ingericht dat het in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten en dat het bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen heeft (arresten van 19 maart 2009, Commissie/Finland, C-10/08, niet gepubliceerd, EU:C:2009:171, punt 24, en 19 december 2013, X, C-437/12, EU:C:2013:857, punt 28).
Bovendien is er voor belanghebbende, anders dan te stellen dat het binnenlands belastingsysteem (potentiële) schending van artikel 110 VWEU oplevert of kan opleveren, geen enkele rol weggelegd in de inrichting van een belastingstelsel waarbij in alle gevallen is uitgesloten dat ingevoerde producten zwaarder worden belast dan binnenlandse producten en dat het bijgevolg in geen geval discriminerende gevolgen heeft.
De andersluidende opvatting van het gerechtshof, gelijktijdig met misbruik van bevoegdheid uitlegging gevend over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, nalatend zich volgens de procedure van artikel 267, tweede alinea VWEU, tot het Hof te wenden om vast te stellen of, artikel 110 VWEU aldus moet worden uitgelegd of het aan de heffende autoriteit is om aannemelijk te maken of de verschuldigde registratiebelasting BPM op uit andere lidstaten afkomstige, gebruikte personenauto's te hoog is vastgesteld en hij om die reden alle relevante informatie, waaronder de kentekengegevens (waaruit de datum van het belastbaar feit blijkt, red. JV) aan het dossier te moeten voegen, of dat die taak ingevuld moet worden door de belastingplichtige, die alle gegevens in geding moet brengen waaruit volgt dat de Inspecteur niet teveel belasting heft, geeft kennelijk blijk van een onjuiste opvatting van tekst, context en uitlegging door het Hof van artikel 110 VWEU.
In een binnenlands belastingstelsel, waarin de belasting op meerdere wijzen kan worden berekend of vastgesteld, zoals in lidstaat Nederland, zijnde een gedifferentieerd binnenlands belastingstelsel, moet voor de eerbiediging van artikel 110 VWEU vooraleerst de gevolgen worden vastgesteld voor soortgelijke binnenlandse voertuigen.
Het binnenlands belastingstelsel houdt slechts rekening met 1 verminderingsfactor, zijnde forfaitaire vermindering voor de tijd die is verstreken tussen de eerste toelating en de herregistratie in het volgens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens.
Aldus stellen wij vast dat de vermindering van de werkelijke waarde geen gevolgen kan sorteren voor de binnenlandse producten, nu het binnenlands belastingstelsel voor binnenlandse voertuigen, die nieuw zijn toegelaten en als gebruikt voertuig opnieuw worden geregistreerd geen gevolgen kan sorteren.
In die gevallen is het vaste en overvloedige rechtspraak van het Hof dat wanneer een binnenlands gedifferentieerd belastingstelsel zoals in casu, geen gevolgen heeft voor de binnenlandse producten, artikel 110 VWEU slechts eerbiedigt kan worden als uitgegaan wordt van de laagst denkbare vermindering voor te importeren, gebruikte producten, zoals in casu (vgl. o.m. Hof van Justitie, 2 april 1998. Outokumpu Oy, EU:C:1998:155, r.o. 34 t/m 36 en Hof van Justitie, 17 juni 1997, Haahr Petroleum Ltd, EU:C: 1997:368, r.o. 30 en 31.
Dat in het binnenland geproduceerde [elektriciteit] in sommige gevallen zwaarder wordt belast dan ingevoerde [elektriciteit], is in deze context irrelevant, aangezien, om na te gaan of het betrokken stelsel verenigbaar is met artikel 95 van het Verdrag, de belasting op ingevoerde [elektriciteit] moet worden vergeleken met de laagste belasting op in het binnenland geproduceerde [elektriciteit] (zie, in die zin, arrest Commissie/Luxemburg, reeds aangehaald, punten 21 en 22).
Het gerechtshof heeft met zijn rechtsopvatting met misbruik van recht en misbruik van bevoegdheid uitlegging gegeven over de draagwijdte van het recht van de Unie, daarmee artikel 267, letter a VWEU kennelijk schendend, maar heeft ook de werking van artikel 110 VWEU ernstig miskend en had aldus de vermindering moeten toekennen, die vervat is in de waardebepaling van soortgelijke binnenlandse voertuigen, die per definitie uitgesloten zijn van een zwaardere belasting, omdat die zwaardere belasting geen gevolgen kan sorteren voor soortgelijke binnenlandse voertuigen.
Het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden is gebleken een gerechtelijke instantie die niet voldoet aan de vereiste van artikel 47, eerste alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Niet voor enige mogelijke twijfel vatbaar, kennelijk, een volkomen anarchie ventilerend jegens het recht van de Unie en alle daarmee verband houdende rechtsbeginselen!
Middel VIII is kennelijk gegrond.
Om de volle werking van artikel 110 VWEU te waarborgen moet de Inspecteur der Rijksbelastingen in een nationaal wettelijk systeem, zoals in lidstaat Nederland, uit eigen beweging van rechtswege, de belasting verminderen als gevolg van het feit dat ten nadele van te importeren, gebruikte voertuigen mogelijk zwaarder belast worden.
Middel IX.
Als negende middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 19, lid 1 en 2 VEU, artikel 4, lid 3 VEU, artikel 110 VWEU, het Unierechtelijk beginsel van rechtstreekse werking, het gelijkwaardigheidsbeginsel, het voorrangsbeginsel van Unierecht op nationale bepalingen, al dan niet in samenhang gelezen, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld dat de hoorplicht niet is geschonden, onder verwijzing naar uitlegging van Uw hoerenkindertjes over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, meer bepaald de draagwijdte en de betekenis van de rechten van verdediging, zoals vervat in artikel 47, eerste alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, zoals door Uw Raad uitgelegd in zijn arrest van 6 november 2020, ECLI: NL: HR: 2020:1728.
Toelichting.
Het recht op hoor en wederhoor is verankerd in de rechten van verdediging, vervat in artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Artikel 7:2 Awb (en 7:3 Awb) zijn de omzettingen van de Unierechtelijke verplichtingen in de nationale rechtsorde.
Bepalingen in de nationale rechtsorde die niet stroken met het recht van de Unie moeten buiten toepassing blijven. Artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie werkt rechtstreeks en met voorrang en hoeft niet te worden verduidelijkt door bepalingen van nationaal recht of Unierecht om een voor een particulier inroepbaar recht te geven.
Aldus zij vastgesteld dat wanneer Uw Raad uitlegging geeft over de beperkingen van het hoorrecht, zoals rechtstreeks voortkomt uit het Unierecht, Uw Raad uitlegging geeft over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie.
Het is een nationale rechter niet toegestaan uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van bepalingen van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Het gerechtshof had, nu haar een vraag van Unierecht is voorgelegd, met betrekking tot de schending van de plicht belanghebbende, voorafgaande aan een voor hem nadelige beschikking zijn grieven mondeling toe te lichten, teneinde zijn mogelijkheden tot verdediging te maximaliseren en volledig te benutten, vragen moeten voorleggen aan de Unierechter, danwel haar motivering moeten baseren op de mogelijkheid van artikel 52, lid 1 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, of artikel 52, lid 1 Handvest toestaat dat dat op een uitnodiging, waarop het dossier niet besproken is, zonder de onderliggende redenen te kennen, nu het gerechtshof niet de relevante stukken, die niet zijn overlegd door de Inspecteur der Rijksbelastingen, te vorderen met een beroep op artikel 8:42 Awb, kan oordelen dat de hoorplicht niet is geschonden.
Slechts de expliciete, schriftelijke bevestiging van belanghebbende dat hij afziet van zijn uit het Unierecht voortkomende recht zijn bezwaren mondeling toe te lichten, kan mogelijk — na bevraging aan het Hof — tot een beperking van het hoorrecht leiden.
De rechtbank en het gerechtshof en Uw Raad hebben op onjuiste gronden hun oordeel gebaseerd, kennelijk uitlegging gegeven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, welke uitlegging Uw Raad, de rechtbank en het gerechtshof kennelijk verboden is, terecht, omdat daarmee een hele gevaarlijke situatie ontstaat wanneer wij zouden aanvaarden dat nationale rechters uitlegging kunnen en mogen geven over de draagwijdte en de betekenis van fundamentele mensenrechten (Vgl. Hans Akerberg Fransson, 26 februari 2013, EU:C:2013:105, r.o. 29, 30 (en 47);
- ‘29.
Dit vooropgesteld, kan een nationale autoriteit of rechterlijke instantie die moet onderzoeken of een nationale bepaling of maatregel waarmee in een situatie waarin het optreden van de lidstaten niet volledig door het Unierecht wordt bepaald, het Unierecht ten uitvoer wordt gebracht in de zin van artikel 51, lid 1, van het Handvest, in overeenstemming is met de grondrechten, daarbij nog steeds nationale maatstaven voor de bescherming van de grondrechten toepassen, op voorwaarde dat deze toepassing niet afdoet aan het door het Handvest geboden beschermingsniveau, zoals uitgelegd door het Hof, noch aan de voorrang, eenheid en doeltreffendheid van het Unierecht (zie voor dit laatste aspect arrest van 26 februari 2013, Melloni, C-399/11, punt 60).
- 30.
Daartoe hebben de nationale rechters wanneer zij de bepalingen van het Handvest moeten uitleggen, de mogelijkheid en in voorkomend geval de verplichting om het Hof krachtens artikel 267 VWEU om een prejudiciële beslissing te verzoeken.’
Het gerechtshof heeft nagelaten zich volgens haar verplichting die voortkomt uit artikel 267, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zich tot de Unierechter te wenden om te vragen of in een feitelijke constellatie als in casu, waarin een belanghebbende op een hoorzitting verschijnt en het betreffende dossier niet wordt ingezien, waarbij moet worden opgemerkt dat de rechter niet alle terzake doende stukken heeft gevorderd om te kunnen vaststellen welke feiten en omstandigheden zich voordeden, daarmee verzakend toe te komen aan zijn wettelijke verplichting ex. artikel 8:42 Awb om alle op de zaak betrekking hebbende stukken in geding te laten brengen om zich een goed oordeel te kunnen vormen over hetgeen zij moet beslissen en in casu voor te leggen aan de Unierechter!!!
Het is niet gebeurd, het recht in deze lidstaat is een utopie en niet meer dan een afschildering van hoe hard kan ik een belanghebbende als onderdeel van de nationale overheid naaien en beduvelen!!
Middel IX is kennelijk gegrond. De rechtbank en het gerechtshof hadden stukken moeten vorderen op grond van artikel 8:42 Awb en hadden vragen moeten voorleggen aan de Unierechter, nu het hen — als nationale rechter — kennelijk verboden is uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie.
Middel X.
Als tiende middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 19, lid 1 en 2 VEU, artikel 4, lid 3 VEU, artikel 110 VWEU, het Unierechtelijk beginsel van rechtstreekse werking, het gelijkwaardigheidsbeginsel, het voorrangsbeginsel van Unierecht op nationale bepalingen, al dan niet in samenhang gelezen, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld dat de heffing van griffierecht in lidstaat Nederland niet in strijd is met het recht van de Unie, ter rechtvaardiging van zijn oordeel verwijzend naar met misbruik van bevoegdheid, misbruik van recht en misbruik van de CILFIT-doctrine tot stand gekomen oordeel van Uw Raad van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579.
Toelichting.
Ik verwijs Uw Raad naar de uitlegging van exclusieve bevoegdheden van mr. baron Koenraad Lenaerts (president van het Hof) mr. Piet en van Nuffel (procesgemachtigde Hof van Justitie EC), Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- ‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Aldus staat buiten elke mogelijke twijfel verheven vast dat de rechtbank getreden is op het exclusieve domein van de Unierechter, in casu artikel 267, letter a VWEU, waarin is vastgelegd dat het Hof exclusief bevoegd is uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van de Verdragen.
Aldus is het optreden van de rechtbank a priori in strijd is met het Verdrag.
Middel X is reeds om die reden kennelijk gegrond.
Verboden heffing van griffierecht.
Griffierecht is een aan de staat betaald bedrag, dat rechtstreeks met die belasting verband houdt.
Het gerechtshof verwijst naar het oordeel van de Hoge Raad der Nederlanden, in zijn arrest van 11 oktober 2019, ECLI:NL:HR:2019:1579, waarin de Hoge Raad der Nederlanden, met misbruik van recht, met misbruik van bevoegdheid, met misbruik van de acte clair doctrine, met misbruik van de CILFIT-doctrine, uitlegging gaf over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie en oordeelde dat uit r.o. 134 en 135 van het arrest van het Hof van 4 oktober 2018, Kantarev, EU:C:2018:807 volgt dat rekening gehouden met worden met de onderliggende waarde van het geschil;
- ‘134.
Daartoe moet worden onderzocht of de nationale wetgeving het inleiden van de procedure voor het verkrijgen van schadevergoeding afhankelijk stelt van de betaling van het recht,enof er ontheffingsmogelijkheden bestaan.
- 135.
Er dient tevens rekening te worden gehouden met de hoogte van dat recht en met de vraag of dat recht mogelijk een al dan niet onoverkomelijk obstakel voor de toegang tot de rechter vormt (zie naar analogie arrest van 22 december 2010, DEB, C-279/09, EU:C:2010:811, punt 61).’
In r.o. 137 en 138 van het arrest van het Hof van 4 oktober 2018, Kantarev, EU:C:2018:807, gaf het Hof uitlegging over de evenredigheid van de heffing van griffierecht;
- ‘137.
Rekening houdend met de informatie waarover het Hof beschikt, lijkt een vast recht van 10 BGN (ongeveer 5 EUR) geen onoverkomelijk obstakel te vormen voor de toegang tot de rechter, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.
- 138.
Het is daarentegen niet uitgesloten dat een proportioneel recht van 4 % van de waarde van het geschil een belangrijk obstakel vormt voor de uitoefening van het recht op vergoeding, met name nu er geen ontheffingsmogelijkheid voor dat recht bestaat, hetgeen aan de verwijzende rechter staat om na te gaan.’
Ik merk op dat daadwerkelijke ontheffingsmogelijkheden geen deel uitmaken van de nationale regeling. De betrokkene had in casu geen mogelijkheden tot daadwerkelijke ontheffing of vermindering, reeds door de eenvoudige reden dat belanghebbende vermogensbestanddelen bezit.
Vast staat, niet voor enige mogelijke twijfel vatbaar, dat de heffing van griffierecht in lidstaat Nederland in kennelijke strijd is met het recht van de Unie, zoals uitgelegd in zijn arresten Commissie/Heleense Republiek, Orrizonte, DEB en Kantarev.
Klaar!
Uw Raad is niet bevoegd uitlegging te geven over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie, nu dat een exclusieve bevoegdheid is van de Unierechter, vgl. mr. baron Koenraad Lenaerts en mr. Piet van Nuffel, Europees recht, blz. 119, par. 85 e.v.;
- ‘85.
Exclusieve bevoegdheden zijn bevoegdheden die door eenvoudige overdracht aan de Gemeenschap definitief en onomkeerbaar verloren zijn gegaan voor de lidstaten. Een gemeenschapsbevoegdheid is exclusief wanneer uit de tekst of de context van de betrokken Verdragsbepalingen volgt dat elk optreden van de lidstaten ermee in strijd zou zijn.
- 89.
Wanneer een bevoegdheid van de Gemeenschap exclusief is, houdt dit in dat elk optreden van een lidstaat op hetzelfde domein a priori in strijd is met het Verdrag.’
Aldus is sprake van kennelijke schending van het recht van de Unie door kennelijk strijdige rechtspraak van de hoogste nationale rechter, wiens oordelen naar nationale bepalingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep.
Tenminste kon de Hoge Raad der Nederlanden het geschil niet zelfstandig afdoen en afzien van het stellen van prejudiciële vragen.
101.
Het is belangrijk dat het Hof een strikte houding aanneemt wanneer het herinnert aan de verwijzingsverplichting die rust op de nationale rechterlijke instanties waarvan de beslissingen op grond van het nationale recht niet vatbaar zijn voor hoger beroep. Want, zoals advocaat-generaal Léger heeft gepreciseerd in zijn conclusie in de zaak Traghetti del Mediterraneo64. en zoals de onderhavige zaak eveneens illustreert, ‘[d]oor een dergelijke verplichting niet na te komen dreigt de betrokken rechterlijke instantie […] een fout te begaan […], ongeacht of dit een fout is bij de uitlegging van het toepasselijke [Uniejrecht, dan wel bij het trekken van de consequenties voor de conforme uitlegging van het nationale recht of voor de beoordeling van de verenigbaarheid daarvan met het [Unie]recht’.65.
In elk geval heeft de Hoge Raad der Nederlanden, door het Hof geen vraag voor te leggen, een risico van uiteenlopende rechtspraak binnen de Unie gecreëerd, wat onverenigbaar is met de verplichting tot prejudiciële verwijzing die krachtens artikel 267, derde alinea, VWEU op hem rust als rechterlijke instantie waarvan de beslissingen niet vatbaar zijn voor hoger beroep.
Het gerechtshof kon, met de wetenschap van deze kennelijke onrechtmatigheid van de Hoge Raad der Nederlanden, geen beslissing nemen zonder het risico te creëren of te aanvaarden dat het gerechtshof rechtspreekt in lijn met de vereisten van het recht van de Unie, namelijk, dat u moet aantonen, middels een verzwaard motiveringsvereiste, dat de gegeven zelfstandige oplossing van Uw gerechtshof even evident is voor het Hof en rechters in andere lidstaten (Hof van Justitie, 6 oktober 1982, Cilfit, EU:C: 1982:335, r.o. 16).
Aldus plaats ik Uw gajesclub voor een dilemma. In een situatie als in het hoofdgeding, waarin rechtspraak van het Hof bestaat over het uit te leggen begrip, heeft een nationale rechterlijke instantie, die in beginsel is onderworpen aan een verwijzingsverplichting en die van mening is dat het geding dat voor haar dient een vraag over de uitlegging van het Unierecht opwerpt, de keuze uit twee mogelijkheden. Zij wendt zich tot het Hof voor aanvullende preciseringen met betrekking tot het geding waarover zij moet beslissen, of zij besluit niet te voldoen aan haar verwijzingsplicht, maar dan moet zij het antwoord dat het Hof reeds heeft aangedragen accepteren en toepassen. Als zij voor geen van beide mogelijkheden kiest en het betrokken begrip van Unierecht anders uitlegt, maakt zij zich schuldig aan een voldoende gekwalificeerde schending van dit recht. Dit vloeit voort uit vaste rechtspraak volgens welke een schending van het Unierecht voldoende gekwalificeerd is wanneer daarbij de desbetreffende rechtspraak van het Hof kennelijk is miskend.
Wat vaststaat, niet buiten elke mogelijke twijfel verheven, is dat de Hoge Raad der Nederlanden niet had mogen afzien van het stellen van prejudiciële vragen, idem voor de rechtbank en idem gaat dit gelden voor het gerechtshof, nu hij vragen van Unierecht krijgt voorgelegd, die uitlegging behoeven en die exclusieve bevoegdheid tot uitlegging voorbehouden is aan de Unierechter, overeenkomstig artikel 267, letter a VWEU.
De rechtspraak die het gerechtshof heeft aangedragen ter rechtvaardiging van zijn strijdig met het Unierecht zijnde oordeel van Uw Raad is kennelijk, strijdig met het recht van de Unie tot stand gekomen uitlegging over de draagwijdte en de betekenis van het recht van de Unie door de Hoge Raad der Nederlanden, die zich daarmee aan zijn wettelijke verwijzingsplicht onttrekt. Ik citeer de heer mr. baron Koen Lenaerts, president van het Hof van Justitie en dus ECHT de hoogste rechter, in Europees procesrecht onder 85;
‘na het Francovich arrest van 19 november 1991 lijkt het evenwel niet uitgesloten dat het gemeenschapsrecht vereist dat de lidstaten de mogelijkheid van een aansprakelijkheidsvordering tegen de overheid erkennen wanneer een schending door een hoogste rechtscollege van zijn verplichting tot prejudiciële vraagstelling op aanwijsbare wijze het voordeel van een subjectief recht dat het gemeenschapsrecht aan een particulier toekent, ongedaan maakt. Vooral in gevallen van misbruik van de acte clair doctrine, waarin de hoogste rechter zich aan zijn verplichting tot prejudiciële vraagstelling onttrekt, om vervolgens op grond van dezogenaamdeenduidige tekst van een bepaling van gemeenschapsrecht de vaste rechtspraak van het Hof i.v.m. de uitlegging van die tekst te miskennen, (…) (…)…’
Dat is precies wat er structureel gebeurd als de Hoge Raad der Nederlanden vragen voorgelegd krijgt! De heer Verhoeven heeft de Hoge Raad ontmaskert!!! Daar ben ik beretrots op, mijn klanten idem en wij gaan het faillissement voor lidstaat Nederland aanvragen…
De rechtspraak hanteert een stelsel waarin net zo lang geredeneerd wordt tot de staatskas — onrechtmatig — gevuld wordt.
Artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, is niet absoluut, maar verbiedt beperkingen waarmee een recht in de kern wordt aangetast. De weigering van een gemachtigde tast het recht dat een belanghebbende heeft ex. artikel 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie in de kern aan.
Het is kennelijk verboden voor een (lagere) nationale rechter, zie Hof van Justitie, 26 februari 2013, Hans Akerberg Fransson, EU:C:2013:105;
- ‘30.
Daartoe hebben de nationale rechters wanneer zij de bepalingen van het Handvest moeten uitleggen, de mogelijkheid en in voorkomend geval de verplichting om het Hof krachtens artikel 267 VWEU om een prejudiciële beslissing te verzoeken.’
Net zo lang lullen en redeneren tot de justitiabele benadeeld wordt en dat het er leuk en interessant uitziet dat de justitiabele zou kunnen gaan denken dat er echt nog sprake is van onafhankelijke en onpartijdige rechtspraak in lidstaat Nederland… Het tegendeel is genoegzaam bewezen. Alles voor de staatskas is het motto!! Lekker met zijn allen aan dezelfde koffieautomaat!
Middel XII.
Als twaalfde middel van cassatie stelt belanghebbende voor schending van het recht en/of verzuim van vormen meer bepaald artikel 267, letter a VWEU, artikel 267, tweede alinea VWEU, artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie, artikel 19, lid 1 en 2 VEU, artikel 4, lid 3 VEU, artikel 110 VWEU, het Unierechtelijk beginsel van rechtstreekse werking, het gelijkwaardigheidsbeginsel, het voorrangsbeginsel van Unierecht op nationale bepalingen, al dan niet in samenhang gelezen, doordat het gerechtshof heeft geoordeeld dat voor de vergoeding van de boven forfaitaire kosten van door derden beroepsmatig verleende rechtsbijstand noodzakelijk is dat sprake is van bijzondere omstandigheden het artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie niet dwingt tot een hogere vergoeding.
Toelichting.
Artikel 47, tweede alinea Handvest van de grondrechten van de Europese Unie bevat het recht op advisering, vertegenwoordiging en verdediging.
Artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie verwordt tot een lege huls wanneer toepassing wordt gegeven aan een nationale regeling met forfaitaire tarieven die, wegens te lage maximumbedragen, niet waarborgen dat minstens een significant en passend deel van de redelijke kosten van de in het gelijkgestelde partij door de verliezende partij wordt gedragen.
In casu moet gelet op het een en ander worden vastgesteld dat belanghebbende in de gevoerde procedure in bezwaar, beroep en hoger beroep en thans cassatieberoep schending van o.m. artikel 110 VWEU en het fundamenteel beginsel dat uit het Unierecht zelf voortkomt, dat die in strijd met artikel 110 VWEU geheven belasting terugbetaald moet worden met een passende vergoeding, hetgeen een voldoende gekwalificeerde schending vormt van een rechtsregel die ertoe strekt particulieren rechten toe te kennen.
Uit het recht van de Unie zelf volgt dat een kennelijk gekwalificeerde schending leidt tot lidstaataansprakelijkheid, waartoe de bestuursrechter in beginsel niet bevoegd is.
Het gerechtshof had dan ook moeten besluiten tot een kennelijk gekwalificeerde schending, zich onbevoegd moeten verklaren naar Nederlands recht om te beslissen over de schadevergoeding en de zaak moeten doorverwijzen naar de civiele rechter voor de procedure over de hoogte van de vergoeding wegens schending van artikel 110 VWEU e.a..
Een andere oplossing was geweest de Unierechter te verzoeken hoe in casu gehandeld had moeten worden.
Het gerechtshof heeft verzuimd en op onjuiste gronden, met misbruik van recht en misbruik van bevoegdheid geoordeeld en beslist, kennelijk onjuist.
Conclusie.
Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft zich ontwikkeld tot een gekend bolwerk waar afhankelijkheid en partijdigheid hoogontwikkelde waarden zijn.
Het cassatieberoep is op alle punten kennelijk gegrond. Zoals uit het cassatieberoep volgt, is het uitgesloten dat zowel het gerechtshof als Uw Raad niet over enige bevoegdheid beschikken om uit te maken of de door partijen opgeworpen vraag al dan niet gegrond is, of om te beslissen of het voor de uitspraak relevante punt van gemeenschapsrecht door hemzelf dan wel door het Hof van Justitie moet worden beoordeeld, o.m. over de vergoeding van rente wegens in strijd met het Unierecht geheven belasting.
Dat hoeft in casu ook niet lijkt mij, omdat in alle gevallen reeds uitlegging heeft plaatsgevonden door het Hof. Het gerechtshof had daarbij moeten aansluiten en alle grieven van belanghebbende moeten toewijzen, hetgeen het gerechtshof om hem moverende redenen heeft gedaan. Uw Raad moet doen wat de rechtbank en het gerechtshof hadden moeten doen, de volle werking van het recht van de Unie waarborgen.
Ik geef Uw Raad mee dat wanneer Uw Raad de volle werking van het Unierecht niet waarborgt, hetgeen zich niet verhoudt met de rechtstaatbeginselen, zoals vervat in artikel 2 VEU, daarmee vaststaat en-of wordt bevestigd dat Uw Raad geen rechtelijke instantie is in de zin van artikel 47 Handvest van de grondrechten van de Europese Unie.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 14‑10‑2022
— Zie Pertek, J., ‘Renvoi préjudiciel en interpretation’,JurisClasseur Europe Traité,nr. 361, 2010, § 97.
— Zie met name arresten Traghetti del Mediterraneo (C-173/03, EU:C:2006:391, punt 43 en aldaar aangehaalde rechtspraak) en FuB (C-429/09, EU:C:2010:717, punt 52 en aldaar aangehaalde rechtspraak).
– C-173/03, Traghetti del Mediterraneo SpA, EU:C:2005:602.
— Punt 66.
Zie ter vergelijking artikel 99, lid 2, van verordening (EU, Euratom) 2018/1046 van het Europees Parlement en de Raad van 18 juli 2018 tot vaststelling van de financiële regels van toepassing op de algemene begroting van de Unie, tot wijziging van verordeningen (EU) nr. 1296/2013, (EU) nr. 1301/2013, (EU) nr. 1303/2013, (EU) nr. 1304/2013, (EU) nr. 1309/2013, (EU) nr. 1316/2013, (EU) nr. 223/2014, (EU) nr. 283/2014 en besluit nr. 541/2014/EU en tot intrekking van verordening (EU, Euratom) nr, 966/2012 (PB 2018, L 193, blz. 1), of artikel 2, lid 6, van richtlijn 2011/7/EU van het Europees Parlement en de Raad van 16 februari 2011 betreffende bestrijding van betalingsachterstand bij handelstransacties (PB 2001, L 48, blz. 1).
— C-173/03, Traghetti del Mediterraneo SpA, EU:C:2005:602.
— Punt 66.