Einde inhoudsopgave
De aanmerkelijkbelangregeling in internationaal perspectief (FM nr. 123) 2007/5.2.3.1
5.2.3.1 Vervreemdingsvoordelen
Mr. dr. F.G.F. Peters, datum 01-03-2007
- Datum
01-03-2007
- Auteur
Mr. dr. F.G.F. Peters
- JCDI
JCDI:ADS369904:1
- Vakgebied(en)
Inkomstenbelasting / Buitenlands belastingplichtige
Internationaal belastingrecht / Algemeen
Internationaal belastingrecht / Heffingsbevoegdheid
Belastingrecht algemeen / Algemeen
Europees belastingrecht / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Belastingplichtige
Inkomstenbelasting / Aanmerkelijk belang (box 2)
Voetnoten
Voetnoten
De ‘full tax liability’- beslissing van de Hoge Raad in BNB 2001/295 (doorwerking van de tiebreaker uit het verdrag tussen Nederland en het land van de feitelijke leiding) is hierbij niet relevant.
In deze zin voor wat betreft de toepassing van het dividendartikel in de BRK: Kostense 2002, blz. 225.
Zie Kamerstukken II, 1962/63, 7181 (R 344), nr. 3, blz. 10-11.
Opgemerkt zij dat Aruba in tegenstelling tot de Nederlandse Antillen geen penshonadoregeling kent, zodat toepassing van de antimisbruikbepalingen in de omgekeerde triangular case niet aan de orde kan komen.
Zie voor de werking van artikel 24, lid 7, het einde van paragraaf 5.1.1.1 en het in voetnoot 11 gegeven cijfervoorbeeld. Ingeval bij de toepassing van het zevende lid telkens de Antilliaanse belasting vóór de aftrek ter voorkoming van dubbele belasting maatgevend is, leidt zulks tot heffing naar het Antilliaanse niveau, maar ontvangen de Antillen niets (in het gegeven cijfervoorbeeld dienen de Antillen dan tweemaal een aftrek van 10 te verlenen en heffen Nederland en Aruba ieder 10). Indien in de verhouding van de Nederlandse Antillen tot het ‘tweede land’ de heffing na de eerste vermindering wordt genomen, ontvangen de Antillen een kwart van hun belasting en ontvangen de overige landen de helft respectievelijk een kwart van de oorspronkelijke Antilliaanse belasting (het ‘eerste’ land heft 10, het ‘tweede’ 5 en de Antillen heffen uiteindelijk 20 -/- 10 -/- 5 = 5). Welk land als ‘eerste’ in aanmerking zou komen, is evenwel niet aan te geven. De aanmerkelijkbelanghouder betaalt in beide situaties niet meer dan de oorspronkelijke Antilliaanse heffing.
Het is overigens de vraag of de uitschakeling van artikel 12 in artikel 35b, lid 1 en 4, BRK eveneens geldt ten opzichte van Aruba, in welk geval ook Aruba niet zou zijn gebonden aan het aanmerkelijkbelangvoorbehoud. Dat zou dan als ongerijmd gevolg hebben dat de Nederlandse Antillen noch Aruba een vermindering voor elkaars belasting behoeven te verlenen, aangezien artikel 24, lid 6 en 7, dan niet van toepassing is en artikel 35b, lid 5, evenmin. Laatstgenoemde bepaling heeft volgens haar bewoordingen immers slechts betrekking op de verhouding tussen het voormalige en het nieuwe woonland. Gezien de ratio van artikel 35b meen ik dat de uitschakeling van de daarin genoemde toewijzingsbepalingen alleen geldt in de verhouding Nederland-Nederlandse Antillen. Tussen Aruba en de Nederlandse Antillen geldt artikel 12 derhalve wel, evenals de voorkomingsbepalingen in artikel 24. Ten aanzien van de uitwerking bij gelijktijdige toepassing van zowel artikel 24, lid 7, tussen Aruba en de Antillen als 35b, lid 5, letter b, tussen Nederland en de Antillen geldt mijns inziens hetzelfde als is opgemerkt in de vorige voetnoot.
De dubbele vestigingsplaats van de vennootschap wordt door de tiebreaker van artikel 34, lid 2, eerste volzin, BRK opgeheven ten gunste van Aruba.1 Voor de toepassing van de BRK is dan sprake van vervreemdingsvoordelen genoten door een inwoner van de Nederlandse Antillen uit vervreemding van aandelen in een lichaam dat inwoner is van Aruba. Er zijn twee redeneringen denkbaar op grond waarvan Nederland de vervreemdingsvoordelen niet mag belasten:
In de verhouding Nederlandse Antillen-Aruba geldt artikel 12; dit wijst het heffingsrecht – behoudens toepassing van het tweede lid – toe aan de Nederlandse Antillen. In de verhouding Nederlandse Antillen-Nederland mist het vermogens-winstartikel toepassing, omdat noch de aanmerkelijkbelanghouder noch de vennootschap inwoner is van Nederland, en geldt het restartikel, dat de heffing exclusief aan de Nederlandse Antillen toewijst.2
Het vermogenswinstartikel is in de verhouding tussen alle drie de landen van toepassing. Het is Nederland ingevolge artikel 12, lid 1, niet toegestaan de vervreemdingsvoordelen te belasten.
De tweede redenering is mijns inziens de juiste. Dat de situatie geheel wordt gedekt door het vermogenswinstartikel volgt reeds uit de bewoordingen van het artikel: voldoende is immers dat het lichaam inwoner is ‘van een van de andere landen’ en dat is hier het geval. Zulks volgt naar mijn mening voorts ook uit de strekking van de BRK als regeling tussen alle landen van het Koninkrijk, waarbij een driehoekssituatie mijns inziens niet in twee bilaterale stukken moet worden opgeknipt. Artikel 12 is in deze triangular case dus van toepassing, aangezien sprake is van een grensoverschrijdende situatie. Uit het arrest HR 4 april 1990, BNB 1990/156, leid ik vervolgens af dat reeds de in artikel 12, lid 1, gebezigde woorden ‘mogen worden belast in eerstbedoeld land’ aan de Nederlandse heffing in de weg staan:
‘Blijkens (...) de Memorie van Toelichting op het ontwerp van de BRK is uitgangspunt van de regeling in afdeling 1 van Hoofdstuk II, dat de landen zich in hun belastingheffing zullen beperken, dat elk land geen andere inkomensbestanddelen zal belasten dan die, welke deze afdeling aan dat land ter belastingheffing toewijst en dat deze toewijzing zo is geregeld, dat de belastingheffing over een bepaald inkomensbestanddeel gewoonlijk aan slechts een land wordt overgelaten. Blijkens de tekst van de artikelen 4 tot en met 22 van de bedoelde afdeling is deze toewijzing tot uitdrukking gebracht met de in vrijwel al deze artikelen voorkomende woorden ‘mag’ of ‘mogen worden belast’. In het licht van de parlementaire geschiedenis treft (...) de klacht, inhoudend dat artikel 20 van de BRK en de daarin gebezigde woorden ‘mogen worden belast’ te dezen niet leiden tot een uitsluitend aan Aruba toekomende heffingsbevoegdheid en dat belastingheffing eveneens door Nederland kan geschieden, dan ook geen doel.’
Mijns inziens volgt uit de door de Hoge Raad weergegeven passage uit de memorie van toelichting3 dat de exclusieve werking van de in de BRK gehanteerde bewoordingen ‘mag’ of ‘mogen worden belast’ niet is beperkt tot het litigieuze restartikel, maar geldt voor alle toewijzingsbepalingen in de BRK.
Artikel 12 werkt nu als volgt uit. Lid 1 wijst het primaire heffingsrecht toe aan de Nederlandse Antillen. Alleen Aruba kan eventueel een beroep op het aanmerkelijkbelangvoorbehoud doen vanwege de BRK-vestigingsplaats van de vennootschap aldaar. Uitgaande van de in BNB 1990/156 aan de bewoordingen ‘mogen worden belast’ gegeven uitleg, is het Nederland reeds op grond van het eerste lid niet toegestaan de vervreemdingsvoordelen in de heffing te betrekken. Overigens zou Nederland mijns inziens ook bij een andere uitleg niet kunnen heffen, aangezien het grondslagvoorbehoud van artikel 24, lid 1, slechts geldt voor het woonland.
Toepassing van de antimisbruikbepalingen van artikel 35b, lid 1 of 4, BRK4 zou Nederland alsnog een heffingsrecht kunnen verschaffen, ongeacht het oprichtingsrecht van de vennootschap. Nederland is hierbij niet gebonden aan artikel 12. Toepassing van lid 7 zou Nederland daarentegen een heffingsrecht op de voet van artikel 12, lid 2, kunnen verschaffen; doch alleen bij oprichting naar Nederlands recht. In theorie kunnen in deze misbruiksituaties zowel Nederland als Aruba als de Nederlandse Antillen de door de inwoner van de Nederlandse Antillen behaalde vervreemdingsvoordelen belasten. Vanwege de door artikel 24, lid 6, respectievelijk 35b, lid 5, letter a, voorgeschreven bronstaatcredit levert dit in beginsel geen problemen op. Bij toepassing van artikel 24, lid 7, respectievelijk 35b, lid 5, letter b, zullen de Nederlandse Antillen echter voor beide heffingen een vermindering ter voorkoming van dubbele belasting moeten verlenen.5 Toepassing van een bronstaatcredit in de verhouding tot het ene land en van een Antilliaanse belastingvermindering in de verhouding tot het andere land, behoort ook nog tot de mogelijkheden (bijvoorbeeld indien het tarief in Nederland meer, maar dat op Aruba minder dan 10% afwijkt van het Antilliaanse tarief).6