Einde inhoudsopgave
Renteaftrekbeperkingen in de VPB (FM nr. 119) 2006/8.5.4.2
8.5.4.2 Rente niet aftrekbaar
Dr. J. van Strien, datum 20-10-2006
- Datum
20-10-2006
- Auteur
Dr. J. van Strien
- JCDI
JCDI:ADS587447:1
- Vakgebied(en)
Onbekend (V)
Vennootschapsbelasting (V)
Ondernemingsrecht / Jaarrekeningenrecht
Vennootschapsbelasting / Winstbepaling
Dividendbelasting / Algemeen
Vennootschapsbelasting / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Vergelijk in dit kader Van der Geld, J.A.G.; Het onderscheid tussen eigen en vreemd vermogen in de Nederlandse vennootschapsbelasting, Afscheidsbundel prof. mr. D. Juch, Over de grenzen van de vennootschapsbelasting, Kluwer, Deventer, 2002, blz. 83-93.
Doornebal, J.; Renteaftrek in de vennootschapsbelasting, een verdwijnend fenomeen?, NTFR 2002/365.
Vergelijk Van der Geld, J.A.G.; Antwoorden van prof. dr. J.A.G. van der Geld, Universiteit van Tilburg, TFO 2004/154.
In gelijke zin Vleggeert, J.; Naar een (meer) gelijke behandeling van eigen en vreemd vermogen in de vennootschapsbelasting?, WFR 2003/1482.
Vergelijk in dit kader HvJ EG 12 juli 2005, (Schempp), BNB 2005/342.
Marres meent dat er geen sprake is van strijdigheid, omdat het hier een objectief criterium betreft, Marres, O.C.R.; Winstdrainage door rente-aftrek, proefschrifteditie, blz. 279. Dat het hier een objectief criterium betreft is op zichzelf juist, maar door het aldus in te kleden, zal het voornamelijk leiden tot heffing in grensoverschrijdende situaties.
Vergelijk echter ook HvJ EG, 12 september 2006, V-N 2006/49.15 (Cadbury Schweppes).
Van der Geld, J.A.G.; Het onderscheid tussen eigen en vreemd vermogen in de Nederlandse vennootschapsbelasting, Afscheidsbundel prof. mr. D. Juch, Over de grenzen van de vennootschapsbelasting.
Vergelijk ook Vleggeert, J.; Naar een (meer) gelijke behandeling van eigen en vreemd vermogen in de vennootschapsbelasting?, WFR 2003/1482, die bezwaren opwerpt, zoals de onbekendheid van de debiteur met de belastingpositie van de crediteur, in het bijzonder in niet-gelieerde situaties. Overigens vallen er wel meer praktische bezwaren te bedenken. Hoe dient bijvoorbeeld te worden omgegaan met een situatie waarin de belastbaarheid van rente in het buitenland onderwerp is van een juridische procedure?
Marres, O.C.R.; Winstdrainage door rente-aftrek, proefschrifteditie, blz. 281.
Dit houdt in dat de te verrekenen buitenlandse belasting wordt beperkt tot ten hoogste het belastingtarief van het land waar de aandeelhouder is gevestigd.
Vergelijk in dit verband bijvoorbeeld van HvJ EG 23 februari 2006, V-N 2006/14.22 (Hilten-van der Heijden): ‘Door de nalatenschappen van onderdanen die hun woonplaats naar het buitenland hebben verlegd, op dezelfde wijze te belasten als die van onderdanen die in de betrokken lidstaat zijn blijven wonen, kan een dergelijke wetgeving immers eerstbedoelde onderdanen niet ervan doen afzien in die lidstaat investeringen te doen vanuit een andere staat, noch laatstbedoelde onderdanen, zulks te doen vanuit die betrokken lidstaat in een andere staat, terwijl zij evenmin, ongeacht de plaats waar de betrokken zaken zich bevinden, de waarde kan verminderen van de nalatenschap van een onderdaan die zijn woonplaats naar het buitenland heeft verlegd. Daartoe is irrelevant, dat die wetgeving niet geldt voor onderdanen die sinds meer dan tien jaar in het buitenland wonen of die welke nooit in de betrokken lidstaat hebben gewoond. Aangezien zij enkel geldt voor onderdanen van die betrokken lidstaat, kan zij het kapitaalverkeer van onderdanen van andere lidstaten niet beperken’.
Vergelijk Cnossen, S.; Om de toekomst van de vennootschapsbelasting in de Europese Unie, WFR 1996/871.
Dit geldt voor een stelsel van volledige verrekening. In een stelsel van partiële verrekening kan de geheven vennootschapsbelasting slechts voor een deel worden verrekend met de inkomstenbelasting van de particuliere aandeelhouder.
Een variant op dit stelsel is het in stand laten van de renteaftrek, maar de rentebetalingen onderwerpen aan een voorheffing. Deze kan worden verrekend met de inkomstenbelasting, Cnossen, S.; Om de toekomst van de vennootschapsbelasting in de Europese Unie, WFR 1996/ 871. Overigens zou een bronheffing op rente aanpassing vergen van de I&R-richtlijn. Voorts dienen veel verdragen te worden heronderhandeld op het punt van de bronheffing op rente.
Een dergelijk stelsel heeft als nadeel dat winstinhouding wordt gestimuleerd boven de uitdeling van winst, er van uitgaande dat het inkomstenbelasting tarief hoger is dan het vennootschapsbelastingtarief.
Ook binnen de vennootschapbelasting kan een gelijke behandeling worden nagestreefd op het niveau van de ontvangende partij. Naast een deelnemingsvrijstelling voor dividenden zou er dan een ‘deelnemingsvrijstelling’ moeten gelden voor ontvangen rentebaten. De I&R-richtlijn biedt op dit punt geen uitkomst, aangezien deze richtlijn kort samengevat slechts ziet op de bronheffing op rente.
Vergelijk Cnossen, S.; Om de toekomst van de vennootschapsbelasting in de Europese Unie, WFR 1996/871.
Dit kan worden ‘opgelost’ door de rentebetaling uit te stellen en bijvoorbeeld te koppelen aan de dividenduitkeringen.
Vergelijk voor vragen en kanttekeningen bij dit stelsel tevens Cnossen, S.; Om de toekomst van de vennootschapsbelasting in de Europese Unie, WFR 1996/871.
Overigens verleent Nederland – ook in internationale verhoudingen – een beperkte (forfaitaire) verrekening in situaties van aanmerkelijk belang door middel van een laag a.b.-tarief van 25%.
Cnossen, S.; Om de toekomst van de vennootschapsbelasting in de Europese Unie, WFR 1996/ 871.
Voor een nadere behandeling van de CBIT verwijs ik naar Cnossen, S.; Om de toekomst van de vennootschapsbelasting in de Europese Unie, WFR 1996/871 en de daarin aangehaalde literatuur. In dit verband wijs ik voor een meer algemene beschouwing naar Heithuis, Ej.W.; Zonder aanziens des (rechts)persoons, De Wet VPB 2007: De ondernemingswinstbelasting van de 21ste eeuw, Kluwer, Deventer, 2005.
Economisch wordt overigens hetzelfde resultaat bereikt, indien het dividend en de rente op het niveau van de aandeelhouder respectievelijk crediteur worden belast tegen een inkomstenbelastingtarief, dat gelijk is aan het vennootschapsbelastingtarief en er voorts een volledige credit (full credit) wordt verleend op het niveau van de aandeelhouder/crediteur voor de betaalde vennootschapsbelasting. Zo’n credit dient overigens alleen aan de orde te komen, indien en voor zover dividend en rente afkomstig zijn uit met een CBIT belaste winst.
Cnossen merkt op: ‘De CBIT zou adequaat kunnen functioneren in de Verenigde Staten (en Nieuw-Zeeland) waar het Vpb.-tarief niet veel verschilt (of gelijk is aan) het top IB-tarief (...). De situatie in de EU is echter totaal verschillend. (...) Indien het niet mogelijk is om de IB-tarieven te verlagen, dient naar andere vormen van Vpb.-hervorming te worden omgezien’. Cnossen, S.; Om de toekomst van de vennootschapsbelasting in de Europese Unie, WFR 1996/871.
Verlaging van de inkomstenbelastingtarieven lijkt mij zeker op korte termijn niet te verwachten.
Vleggeert, J.; Naar een (meer) gelijke behandeling van eigen en vreemd vermogen in de vennootschapsbelasting?, WFR 2003/1482.
Bond, S.R.; Levelling up or levelling down? Some reflections on de ACE and CBIT proposals, and the future of the corporate tax base, in Taxing capital income in the European Union. Issues and options for reform, Edited by Cnossen, S.; Oxford University Pres, 2000, blz. 161-178.
Algemeen
Bij defiscalisering van schulden op het niveau van de debiteur treedt voorts in beginsel dubbele heffing op.1 Doornebal merkt dienaangaande op, dat dit zou moeten betekenen dat interest en dividend evenmin dienen te worden belast op het niveau van de ontvanger.2 Dit kan op verschillende wijzen worden gerealiseerd, zoals door een ‘deelnemingsvrijstelling’ voor (groeps)rente.3 Een nadeel van deze benadering is dat in situaties waarbij het buitenland is betrokken, economisch dubbele heffing en heffingsvacua kunnen optreden. Dubbele heffing treedt op, indien het buitenland de uit Nederland afkomstige rente belast zonder rekening te houden met de (wijze van) belastingheffing in Nederland en zonder een ‘deelnemingsvrijstelling’ op rente toe te passen. Indien alleen Nederland een dergelijk systeem invoert, kan dit negatieve implicaties hebben voor het Nederlandse vestigingsklimaat. Zo wordt het voor in Nederland gevestigde vennootschappen verhoudingsgewijs duurder om geld te lenen.4 De aftrekpost vervalt, terwijl het rentepercentage niet zal dalen. Dit rentepercentage wordt immers op de wereldmarkt vastgesteld. Keerzijde van de medaille is dat – uitgaande van een gelijkblijvende vennootschapsbelastingopbrengst – met deze grondslagverbredende maatregel een generieke tariefverlaging mogelijk is. Een dergelijke tariefverlaging werkt positief uit op het Nederlandse vestigingsklimaat.
Voorts ontstaat er mogelijk een discrepantie indien (groeps)rente wordt vrijgesteld. De in Nederland gevestigde crediteur wordt dan niet belast voor de ontvangen rente. In binnenlandse verhoudingen loopt dit glad, omdat tegenover de onbelaste bate een niet-aftrekbare last staat. Is de debiteur daarentegen in het buitenland gevestigd, dan is het goed denkbaar dat de rente daar wel ten laste van de winst kan worden gebracht. Indien Nederland dan niet heft, ontstaat er een heffingsvacuüm. Een oplossing zou zijn om de rentevrijstelling te beperken tot binnenlandse verhoudingen, dan wel slechts toe te staan indien op het niveau van de debiteur geen aftrek mogelijk is.5 Een dergelijke benadering is evenwel mogelijk strijdig met EU-recht. Strijdigheid acht ik – mede gelet op HvJ EG 18 september 2003, BNB 2003/344 (Bosal) waarin het ook om een objectief criterium ging – namelijk niet volledig uitgesloten.6 Desalniettemin wijzen Schempp (HvJ EG 12 juli 2005, BNB 2005/342) en Marks & Spencer (HvJ EG 13 december 2005, BNB 2006/72) in een andere richting. In deze arresten lijkt een trend waarneembaar, dat een compenserende heffing wellicht toch een toelaatbaar criterium is, zie verder nog hierna.7 Het antwoord op de vraag of bovenstaande beperking strijdig zou zijn met EU-recht laat zich mijns inziens evenwel niet zonder meer negatief beantwoorden. Ik acht het daarom raadzaam om niet te kiezen voor oplossingen die mogelijk strijdig zijn met EU-recht.
Van der Geld stelt als oplossing voor, om – in afwachting van de invoering van het nieuwe systeem elders in de wereld – een tax credit te verlenen tot het bedrag dat wordt betaald over de ontvangen rente bij de crediteur.8 Van der Geld erkent dat deze benadering (nog wel enige) problemen met zich brengt, zoals progressiviteit in de belastingheffing.9 Ook Marres wijst op enkele praktische bezwaren, in het bijzonder buiten concernverhoudingen.10 De door de crediteur verschuldigde belasting is dan namelijk veelal niet bekend. Uit eigen ervaring is mij bovendien gebleken dat een ‘compenserende heffingstoets’ – in ieder geval voor toepassing van art. 10a – ook binnen concernverhoudingen bewijsproblemen kan opleveren.
Overigens laten deze praktische problemen zich mogelijk nog wel oplossen. Een fundamenteel probleem ligt mijns inziens in het tax-creditsysteem. Kennelijk staat Van der Geld een full tax-creditsysteem voor ogen. Dit betekent dat Nederland een volledige aftrek geeft voor de in het buitenland geheven belasting. Daarmee is de Nederlandse heffingsgrondslag afhankelijk van het buitenlandse tarief (en de grondslag), wat evident voor aanzienlijke budgettaire risico’s zorgt. Als Nederland al een dergelijk systeem zou overwegen, acht ik een systeem van een ordinary credit (ten hoogste aftrek tegen het Nederlandse tarief) veel meer voor de hand liggend.11 Hoewel het de vraag is in hoeverre een creditsysteem in overeenstemming is met het EUrecht, lijkt dit systeem – naar de huidige stand van de EU-jurisprudentie – geen strijdigheid op te leveren. Door een ordinary credit worden debiteuren met een buitenlandse crediteur namelijk niet slechter of beter behandeld dan debiteuren met een binnenlandse crediteur.12
Voornoemd creditsysteem lijkt op een dubbel verrekeningsstelsel.13 In zo’n credit-of verrekeningsstelsel worden rente en dividend effectief slechts eenmaal belast.14
Zowel dividend als rente is niet aftrekbaar voor belastingplichtige.15 De vennootschapsbelasting wordt aangemerkt als verrekenbare voorheffing voor de geheven inkomstenbelasting van de particuliere aandeelhouder.16 In een dergelijk stelsel wordt op het niveau van de particuliere aandeelhouder/crediteur in de inkomstenbelasting een credit verleend voor de dividenden en de rente-inkomsten. Zo worden rente en dividend gelijk behandeld, op het niveau van zowel de particuliere aandeelhouder als de rente- of dividendbetalende vennootschap.17 Een stelsel van dubbele verrekening kent verschillende nadelen. Een nadeel vanuit economisch perspectief is dat winstinhouding wordt gestimuleerd boven de uitdeling van winst, er van uitgaande dat het inkomstenbelastingtarief hoger is dan het vennootschapsbelastingtarief.18 In het verlengde hiervan wordt ook financiering met eigen vermogen bevoordeeld boven financiering met vreemd vermogen. Bij financiering met eigen vermogen bestaat namelijk in beginsel de mogelijkheid om winst in te houden. Bij vreemd vermogen geldt doorgaans de verplichting om periodiek rente te betalen.19 Overigens is het de vraag in hoeverre deze verstoring zich in de praktijk daadwerkelijk zal voordoen, in het bijzonder op het niveau van beursfondsen. Deze zijn immers doorgaans min of meer ‘verplicht’ dividend uit te keren, om toegang te blijven houden tot de kapitaalmarkt.
Een ander belangrijk nadeel is de houdbaarheid van dit stelsel in grensoverschrijdende situaties, zie ook hiervoor. Hoe moet bij de particuliere aandeelhouder worden omgegaan met dividend ontvangen van een (in het buitenland gevestigde en daar) vrijgestelde vennootschap?20 Het land waar de dividendontvanger woont, dient – uitgaande van het bronlandbeginsel – in de inkomstenbelasting een fictieve vennootschapsbelastinglast in aanmerking te nemen bij het bepalen van de verschuldigde inkomstenbelasting. Anders zou de woonstaat van de aandeelhouder – door het niet-verlenen van een credit – de rente en dividenden economisch ‘dubbel’ belasten via een omweg. Bij een in het buitenland gevestigde belaste vennootschap neemt de woonstaat van de aandeelhouder de in het buitenland geheven vennootschapsbelasting in aanmerking bij het bepalen van de hoogte van de verrekening (full credit). Daarmee hangt de hoogte van de verrekening af van de in het buitenland geheven belasting, vergelijk mijn opmerkingen hiervoor. Omdat de belastingopbrengst van een land hiermee mede afhankelijk wordt van de belastingopbrengst in het buitenland, hanteren landen met een verrekeningstelsel veelal een ordinarycreditmethode. Het is ook denkbaar uit te gaan van het woonlandbeginsel, waarbij het vestigingsland van de vennootschap een verrekening verleent aan de particuliere aandeelhouder.21
Gelet op de problematiek in internationale situaties, zijn wetswijzigingen op nationaal niveau en heronderhandelingen van verdragen noodzakelijk om een stelsel van dubbele verrekening in te voeren in Nederland. In deze verdragsonderhandelingen zal de verlening van de verrekening centraal staan. Overigens is in een ‘zuiver’ verrekeningsstelsel sprake van kapitaalexportneutraliteit. Dit houdt in dat de woonstaat van de aandeelhouder (of crediteur in een dubbel verrekeningsstelsel) een verrekening verleent voor de in het buitenland geheven belasting. Dit brengt met zich dat de belastingdruk op het dividend (of de rente) gelijk is aan de belastingdruk van de woonstaat. De aandeelhouder/crediteur is vanuit fiscaal perspectief indifferent ten aanzien de vestigingsplaats van de vennootschap waarin hij investeert. Er wordt namelijk belasting bijgeheven in geval van een lagere belastingdruk in de bronstaat dan in de woonstaat, en teruggegeven in geval van een hogere belasting in de bronstaat dan in de woonstaat.
Cnossen wijst het stelsel van dubbele verrekening om de volgende reden af:22
‘(...) bestaande belastingverdragen (zouden, JvS) op de helling (...) moeten om het tax credit ook aan obligatiehouders in andere lidstaten te verstrekken. Dit zou de toepassing van het stelsel compliceren en het operationele onafhankelijkheidsbeginsel geweld aandoen. Het grootste nadeel van een dubbel-verrekeningsstelsel – ja van welk stelsel dan ook dat de fiscale voordelen van schuldfinanciering vermindert – is dat de effectieve belasting van rente naar het Vpb.-tarief van de vermogensverschaffer of zijn (hogere) IB-tarief, de kapitaalkosten zou verhogen, hetgeen een nadelige invloed zou kunnen hebben op het investeringsniveau in de EU’.
Gelet op deze problemen verdient de invoering van een dubbel verrekeningstelsel niet mijn voorkeur.
Comprehensive business income tax (CBIT)
De CBIT kan mijns inziens ook worden beschouwd als variant waarin rente generiek niet meer aftrekbaar is, en is in wezen een vorm van een ondernemingswinstbelasting.23 Alle opbrengsten worden op het niveau van de vennootschap belast en niet bij de genieters van de inkomsten. Onder een CBIT zijn rente en dividend niet aftrekbaar. Voor belastingplichtigen is de positieve keerzijde hiervan, dat rente en dividend binnen het CBIT-systeem op het niveau van de crediteur/aandeelhouder niet zijn belast.24 In binnenlandse verhoudingen wordt in CBIT gelijke behandeling tussen eigen vermogen en vreemd vermogen bereikt. Een CBIT werkt evenwel alleen evenwichtig uit, indien de tarieven van de vennootschapsbelasting en inkomstenbelasting niet of nauwelijks uiteenlopen.25 In veel EU-landen ligt het toptarief van de inkomstenbelasting echter aanmerkelijk hoger dan het vennootschapsbelasting-tarief. Behoudens voor zover verlaging van het IB-tarief mogelijk/wenselijk is26, is de CBIT eventueel een realiseerbaar alternatief binnen de EU, mits dit systeem in alle landen op vergelijkbare wijze wordt ingevoerd. Invoering van een CBIT alleen in Nederland (en niet de rest van Europa) acht ik niet realistisch.
Voorts levert de invoering van de CBIT voornamelijk problemen op in internationale verhoudingen. De systematiek brengt namelijk een verschuiving van heffingsrechten met zich. Heffing over rentebaten is in OESO-verband (zie art. 11 OESO-Modelverdrag) (mede) toegewezen aan de woonstaat met veelal een beperkt (bron)heffingsrecht voor de bronstaat. In de CBIT-systematiek, waarin rentelasten niet aftrekbaar zijn, wordt het heffingsrecht in feite verlegd naar de bronstaat. De belastbare winst is immers hoger omdat de rentelasten niet in aanmerking worden genomen. Indien de woonstaat niet terugtreedt, treedt economisch dubbele heffing op; dezelfde winst/ opbrengst is namelijk belastbaar bij zowel de vennootschap als de obligatiehouder. Met Vleggeert ben ik van mening dat nu de Verenigde Staten de invoering van een CBIT onwenselijk en onrealiseerbaar acht, de invoering van een dergelijk stelsel in Nederland naar verwachting evenmin realiseerbaar is. Hetzelfde geldt op EU-basis. Slechts in een (aanzienlijk) groter verband – wellicht in OESO-verband – kan de invoering van een CBIT worden overwogen.27 In paragraaf 8.8.6 ga ik bij de behandeling van het stelsel van aftrek van primair rendement nog nader in op een artikel van Bond, waarin CBIT en primair rendement tegen elkaar worden afgewogen.28