Rb. Gelderland, 30-01-2024, nr. AWB - 20 , 6115
ECLI:NL:RBGEL:2024:421
- Instantie
Rechtbank Gelderland
- Datum
30-01-2024
- Zaaknummer
AWB - 20 _ 6115
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBGEL:2024:421, Uitspraak, Rechtbank Gelderland, 30‑01‑2024; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
Sdu Nieuws Belastingzaken 2024/116
NLF 2024/0461
Uitspraak 30‑01‑2024
Inhoudsindicatie
IB/PVV, box 3, premieheffing AOW. Inkomensafhankelijke bijdrage Zvw. Dubbele heffing lijfrente-uitkering. De rechtbank is van oordeel dat het forfaitair rendement dat de inspecteur op basis van de Wet rechtsherstel in aanmerking heeft genomen nog steeds ver boven het werkelijk behaalde rendement ligt en daarom onvoldoende rechtsherstel oplevert. De rechtbank draagt de inspecteur op om de aanslagen te verminderen tot het werkelijk behaalde rendement en zonder rendement over het onroerend goed in aanmerking te nemen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond wat betreft de premieheffing AOW als gevolg van de verhoging van de AOW-leeftijd. Hetzelfde geldt voor de beroepen tegen de teruggaafbeschikkingen Zvw. De rechtbank is in beide gevallen van oordeel dat geen strijd bestaat met Europees of internationaal recht.
RECHTBANK GELDERLAND
Zittingsplaats Arnhem
Belastingrecht
zaaknummers: ARN 20/6115, 21/2385, 21/3103, 21/4099, 21/5377 en 22/5562
uitspraak van de enkelvoudige belastingkamer van
in de zaken tussen
[belanghebbende] , te [woonplaats] , belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Arnhem, inspecteur,
en
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie en Veiligheid), te Den Haag, de Staat.
Inleiding
In deze uitspraak beoordeelt de rechtbank verschillende beroepen die belanghebbende heeft ingediend tegen verschillende uitspraken op bezwaar van de inspecteur. Die uitspraken op bezwaar hebben betrekking op de volgende belastingaanslagen en beschikkingen :
- -
aanslag inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (IB/PVV) 2017 ( [aanslag 1] ) (ARN 21/3103);
- -
aanslag IB/PVV 2018 ( [aanslag 2] ) (ARN 20/6115);
- -
aanslag IB/PVV 2019 ( [aanslag 3] ) (ARN 21/5377);
- -
teruggaafbeschikking inkomensafhankelijke bijdrage Zorgverzekeringswet (Zvw) 2019 ( [aanslag 4] ) (ARN 21/2385);
- -
teruggaafbeschikking inkomensafhankelijke bijdrage Zvw 2020 ( [aanslag 5] ) (ARN 21/4099) en
- -
teruggaafbeschikking inkomensafhankelijke bijdrage Zvw 2021 ( [aanslag 6] ) (ARN 22/5562)
De inspecteur heeft hierop gereageerd met verweerschriften.
Belanghebbende heeft nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn steeds in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
Het onderzoek ter zitting in ARN 21/2385 heeft via een telefonische zitting plaatsgevonden op 13 juli 2021. Belanghebbende heeft deelgenomen. Namens de inspecteur hebben [persoon A] en [persoon B] deelgenomen.
Het onderzoek ter zitting is vervolgens geschorst om de inspecteur in de gelegenheid te stellen ook in die zaak een verweerschrift in te dienen en belanghebbende daarop te laten reageren.
Belanghebbende heeft een wrakingsverzoek ingediend. Bij beslissing van 30 mei 2023 heeft de wrakingskamer van de rechtbank dat verzoek afgewezen.
De inspecteur heeft ambtshalve de aanslagen IB/PVV 2017, 2018 en 2019 verminderd op grond van de Wet rechtsherstel box III.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 september 2023. Belanghebbende heeft telefonisch deelgenomen. Namens de inspecteur hebben telefonisch deelgenomen [persoon C] en [persoon D] en hebben in de zittingszaal deelgenomen [persoon E] en [persoon F] .
Feiten
Met betrekking tot de aanslagen IB/PVV 2017, 2018 en 2019
1. Belanghebbende heeft de Nederlandse nationaliteit en woont in de onderhavige jaren in Nederland met zijn echtgenote in de eigen woning.
2. Naast de woning beschikken belanghebbende en de echtgenote over zeven garageboxen. De woning en de garageboxen zijn vrij van hypotheek. De WOZ-waarden hebben het volgende verloop:
2017 | 2018 | 2019 | |
De woning | € 377.000 | € 384.000 | € 395.000 |
De garageboxen | € 49.000 | € 49.000 | € 49.000 |
3. Belanghebbende en de echtgenote beschikken volgens de inspecteur, kennelijk op basis van de door hem ontvangen renseignementen, over de volgende bank- en beleggingsrekeningen met het volgende verloop:
Bankrekening | Saldo 1-1-2017 | Rente 31-12-2017 | Saldo 1-1-2018 | Rente 31-12-2018 | Saldo 1-1-2019 | Rente 31-12-2019 |
[bankrekeningnummer] | € 14.510 | € 140 | € 351.403 | € 138 | € 339.427 | € 79 |
[bankrekeningnummer] | € 3.325 | € 5 | € 3.333 | € 1 | € 3.334 | |
[bankrekeningnummer] | € 502.019 | € 40.066 | € 33.409 | |||
[bankrekeningnummer] | € 1.375 | € 1.656 | € 1.503 | |||
[bankrekeningnummer] | € 22.116 | € 14.374 | € 18.667 | |||
[bankrekeningnummer] | € 26 | € 3.946 | € 5 | € 5.911 | € 16 | |
[bankrekeningnummer] | € 41.831 | € 81 | € 106.203 | € 106.699 | € 25 | |
[bankrekeningnummer] | € 92.280 | € 11.572 | € 12.772 | |||
[bankrekeningnummer] | € 7.341 | € 12 | € 7.358 | € 3 | € 7.362 | € 1 |
[bankrekeningnummer] | € 11.394 | € 3.339 | € 10.796 | |||
Subtotaal | € 761.861 | € 264 | € 543.250 | € 147 | € 539.880 | € 121 |
Beleggingen | ||||||
[belegging] | € 854.418 | € 12.335 | € 964.803 | € 14.822 | € 895.898 | € 16.318 |
[belegging] | € 154 | € 102.019 | € 182 | € 87.247 | € 11 | |
[belegging] | € 122.768 | € 2.012 | € 148.944 | € 2.046 | € 135.666 | € 2.435 |
Subtotaal | € 977.186 | € 14.501 | € 1.215.766 | € 17.050 | € 1.118.811 | € 18.764 |
Totaal | € 1.739.047 | € 14.765 | € 1.759.016 | € 17.197 | € 1.658.691 | € 18.885 |
4. Aan belanghebbende zijn aanslagen IB/PVV 2017, 2018 en 2019 opgelegd. Onderdeel van deze aanslagen vormt inkomen uit werk en woning (box 1) in de jaren 2017, 2018 en 2019 en inkomen uit sparen en beleggen (box 3), waarover belanghebbende vermogensrendementsheffing heeft betaald. Daarbij is rekening gehouden met buitenlandse bronbelasting en dividendbelasting.
5. De inspecteur heeft hangende de beroepsprocedures ambtshalve de aanslagen IB/PVV 2017, 2018 en 2019 verminderd naar aanleiding van de collectieve uitspraak op bezwaar als gevolg van de uitspraak van de Hoge Raad van 24 december 2021 (het Kerstarrest).1.Daarbij is het belastbaar rendement als volgt bepaald:
Bezittingen | Waarde | Forfait | Belastbaar rendement | |
2017 | Bankrekeningen | € 761.861 | 0,25% | € 1.904 |
Beleggingen | € 977.186 | 5,39% | € 52.670 | |
Onroerende zaken | € 49.000 | 5,39% | € 2.641 | |
Totaal bezittingen | € 1.788.047 | 3,19% | € 57.215 | |
2018 | Bankrekeningen | € 543.250 | 0,12% | € 651 |
Beleggingen | € 1.215.766 | 5,38% | € 65.408 | |
Onroerende zaken | € 49.000 | 5,38% | € 2.626 | |
Totaal bezittingen | € 1.808.016 | 3,79% | € 68.695 | |
2019 | Bankrekeningen | € 539.880 | 0,08% | € 431 |
Beleggingen | € 1.118.811 | 5,59% | € 62.541 | |
Onroerende zaken | € 49.000 | 5,59% | € 2.739 | |
Totaal bezittingen | € 1.707.691 | 3,84% | € 65.711 |
De aanslagen IB/PVV zijn op grond hiervan verminderd met respectievelijk € 5.036 (2017), € 1.856 (2018) en € 1.524 (2019).
Met betrekking tot de teruggaafbeschikkingen inkomensafhankelijke bijdrage Zvw 2019, 2020 en 2021
6. Belanghebbende heeft in de jaren 2019, 2020 en 2021 van de [bank] een lijfrente-uitkering ontvangen van € 21.056. Daarop zijn ingehouden bedragen van respectievelijk € 1.201 (2019), € 1.148 (2020) en € 1.154 (2021).
7. Bij teruggaafbeschikkingen inkomensafhankelijke bijdrage Zvw zijn teruggaven verleend van respectievelijk € 954 (2019), € 832 (2020) en € 875 (2021). Hiertegen heeft belanghebbende steeds bezwaar gemaakt.
Beoordeling door de rechtbank
9. De rechtbank beoordeelt of de aanslagen IB/PVV 2017, 2018 en 2019 niet te hoog zijn vastgesteld en dan met name wat betreft het inkomen uit sparen en beleggen, zoals de inspecteur dat heeft vastgesteld naar aanleiding van het rechtsherstel volgend op het Kerstarrest. Daarnaast beoordeelt de rechtbank of belanghebbende gecompenseerd dient te worden vanwege het verhogen van de AOW-gerechtigde leeftijd waardoor hij in 2017 langer AOW-premie heeft betaalt.
10. Ook beoordeelt de rechtbank de teruggaafbeschikkingen inkomensafhankelijke bijdrage Zvw 2019, 2020 en 2021 niet te laag zijn vastgesteld omdat de inspecteur de lijfrente-uitkering heeft meegenomen in het bijdrage-inkomen. Eerst beoordeelt de rechtbank echter of het beroep inzake de teruggaafbeschikking inkomensafhankelijke bijdrage Zvw 2019 ontvankelijk is.
11. De rechtbank komt tot het oordeel dat de aanslagen IB/PVV 2017, 2018 en 2019 moeten worden verminderd door de inspecteur, door de belastbare rendementen vast te stellen op basis van de daadwerkelijk behaalde rendementen. De beroepen IB/PVV worden gegrond verklaard. Het beroep inzake de teruggaafbeschikking inkomensafhankelijke bijdrage Zvw 2019 wordt ontvankelijk geoordeeld en de rechtbank komt tot het oordeel dat de teruggaven niet te laag zijn vastgesteld. De beroepen Zvw worden daarom ongegrond verklaard. Hierna legt de rechtbank uit hoe zij tot dit oordeel komt en welke gevolgen dit oordeel heeft.
Ontvankelijkheid beroep inzake de teruggaafbeschikking inkomensafhankelijke bijdrage Zvw 2019
12. De termijn voor het indienen van een beroepschrift bedraagt zes weken.2.Die termijn begint op de dag na die waarop de uitspraak op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.3.Een beroepschrift is tijdig ingediend als het voor het einde van de termijn door de rechtbank is ontvangen.4.
13. Vast staat dat de dagtekening van de uitspraak op bezwaar 8 december 2020 is. Er is geen aanleiding om aan te nemen dat de verzending ervan later dan die datum heeft plaatsgevonden. De termijn voor het indienen van een beroepschrift eindigde dus op 19 januari 2021.
14. Belanghebbende heeft op 18 december 2020 een brief verzonden aan de inspecteur als reactie op de uitspraak op bezwaar. De rechtbank is van oordeel dat deze brief, gelet op de inhoud daarvan, door de inspecteur had moeten worden aangemerkt als een beroepschrift en op grond van artikel 6:15, eerste lid, van de Awb had moeten worden doorgezonden aan de rechtbank.
15. Op grond van het derde lid van artikel 6:15 van de Awb is het tijdstip van indiening bij het onbevoegde orgaan bepalend voor de vraag of het beroepschrift tijdig is. De brief van belanghebbende is op 22 december 2020 door de inspecteur ontvangen, en dus vóór het verstrijken van de beroepstermijn van 19 januari 2021 ingediend. Het beroep is daarom ontvankelijk.
Heffing inkomen uit sparen en beleggen (aanslagen IB/PVV 2017, 2018 en 2019)
16. Belanghebbende stelt zich op het standpunt dat aangevoerd dat de heffing over het inkomen uit sparen en beleggen (box 3-heffing) in strijd is met het internationaal recht. Belanghebbende heeft dit uitvoerig onderbouwd betoogd en zich daarbij ook op het standpunt gesteld dat in dit geval niet alleen getoetst moet worden aan het EVRM maar ook aan het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie. Om die reden vallen de procedure ook niet onder de massaal bezwaarprocedures, aldus belanghebbende. Tot slot heeft belanghebbende ter zitting uitdrukkelijk en zonder voorbehoud verklaard dat in zijn geval géén sprake is van een individual and excessive burden als gevolg van de box 3-heffing.
17. De Staatssecretaris van Financiën heeft de bezwaarschriften tegen aanslagen IB/PVV voor de jaren 2017 tot en met 2020 waarbij sprake is van belastbaar inkomen in box 3 aangewezen als massaal bezwaar als bedoeld in artikel 25c van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (AWR).5.Dat betekent dat ook de onderhavige bezwaren daaronder vallen.
18. Bij uitspraak van 4 februari 2022, gepubliceerd in de Staatscourant van 4 februari 2022 (nr. 2022-35664), heeft de Staatssecretaris van Financiën een collectieve uitspraak op bezwaar gedaan. Gelet op de eerdergenoemde uitspraak van de Hoge Raad van 24 december 20216.zijn alle bezwaren waarop de massaal bezwaarprocedures zien gegrond verklaard. Naar aanleiding daarvan heeft de inspecteur in deze zaken het belastbaar inkomen uit sparen en beleggen opnieuw vastgesteld. De rechtbank zal de gronden van belanghebbende beoordelen in het licht van deze verminderingen.
19. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in zijn uitspraak van 4 juli 20237.geoordeeld dat in zaken als deze, waarin de aanslagen nog niet onherroepelijk vaststaan, een op rechtsherstel gerichte compensatie moet worden geboden als het – oorspronkelijk gehanteerde – forfaitaire rendement leidde tot een heffing die hoger was dan het werkelijk behaalde rendement. Voor wat betreft de vraag of sprake is van afdoende rechtsherstel heeft het hof aangesloten bij de uitspraak van het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch van 22 maart 20238.waarin is geoordeeld dat in beginsel moet worden aangesloten bij het werkelijk behaalde rendement.
20. De rechtbank stelt vast dat in dit geval het rechtsherstel heeft geleid tot verminderingen van de aanslagen IB/PVV. Echter, de rechtbank stelt ook vast dat het verlaagde rendement, zoals weergegeven in punt 5 hierboven, nog steeds fors hoger is dan het daadwerkelijk behaalde rendement, zoals dat volgt uit het overzicht in punt 3 hierboven. De cijfers uit dit overzicht zijn door de inspecteur ingebracht in de procedure, kennelijk op basis van renseignementen, en, zo begrijpt de rechtbank, door de inspecteur als juist aangemerkt. Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft in de eerder genoemde uitspraak ook geoordeeld dat nog niet gerealiseerde vermogenswinsten niet in het rendement mogen worden meegenomen. Gelet hierop, en gelet op de geloofwaardige verklaringen van belanghebbende dat hij de garageboxen niet verhuurd, is ten onrechte een forfaitair rendement in aanmerking genomen ter zake van het onroerend goed. De rechtbank zal de inspecteur opdragen om de aanslagen IB/PVV 2017, 2018 en 2019 te verminderen door de belastbare rendementen vast te stellen op basis van de daadwerkelijk behaalde rendementen zoals weergegeven in punt 3 hierboven en zonder dat een rendement op het onroerend goed in aanmerking wordt genomen.
21. De beroepen ARN 21/3103 (IB/PVV 2017), 20/6115 (IB/PVV 2018) en 21/5377 (IB/PVV 2019) zijn in zoverre gegrond.
Premieheffing AOW (IB/PVV 2017)
22. Belanghebbende heeft in 2017 de AOW-gerechtigde leeftijd bereikt. Bij het opleggen van de aanslag IB/PVV is daarom vanaf 1 augustus 2017 geen premie AOW meer berekend.
23. Belanghebbende heeft aangevoerd dat de heffing van AOW-premie over het tijdvak 1 januari tot 1 augustus 2017 ongedaan moet worden gemaakt ter compensatie van het nadeel dat hij heeft geleden doordat de AOW-leeftijd is verhoogd, waarop hij zich vanwege zijn arbeidsongeschiktheid financieel niet heeft kunnen voorbereiden. Dit is volgens belanghebbende in strijd met zijn eigendomsrecht en het gelijkheidsbeginsel zoals neergelegd in onder meer het EVRM. Daarnaast wil belanghebbende dat met terugwerkende kracht vanaf zijn 65ste AOW wordt uitgekeerd.
24. De Centrale Raad van Beroep (CRvB) heeft in onder meer zijn uitspraak van 18 juli 20169.geoordeeld dat de invoering van de stapsgewijze verhoging van de AOW-leeftijd niet in strijd is met de artikelen 1 EP en 14 van het EVRM. In hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd ziet de rechtbank geen aanleiding voor een ander oordeel. De rechtbank wijst erop dat in die zaak de CRvB mede in ogenschouw heeft genomen dat (met terugwerkende kracht) een overgangsregeling is getroffen. Die is bedoeld voor de gevallen waarin invoering van de verhoging van de AOW-leeftijd overbruggingsproblemen kan veroorzaken voor mensen die weinig voorbereidingstijd hebben gehad en/of weinig mogelijkheden om het inkomensverlies te compenseren. De overgangsregeling geldt voor personen met een inkomen of vermogen onder bepaalde grenzen, omdat van hen wordt verondersteld dat zij onvoldoende financiële draagkracht hebben om het tijdelijke inkomensverlies op te vangen. Uit het bestaan van deze overgangsregeling volgt dat de wetgever zich bij het besluit om de AOW-leeftijd te verhogen bewust is geweest van mogelijke overbruggingsproblemen en daarvoor een voorziening heeft getroffen. Reeds hierom is geen sprake van een ongeoorloofde ongelijke behandeling van belanghebbende, omdat rekening is gehouden met mensen die niet in staat zijn om zich vanuit een positie waarin arbeidsinkomsten worden verworven aan te passen. Dat belanghebbende al in 2005 100% arbeidsongeschikt is geraakt en zich daarom niet tijdens zijn arbeidszame leven heeft kunnen voorbereiden op de verhoging, doet hier niet aan af. Waar het namelijk om gaat is dat de wetgever de afweging heeft gemaakt om de overgangsregeling voor mensen die zich niet hebben kunnen aanpassen alleen van toepassing te verklaren op mensen die onder een bepaalde inkomens- en/of vermogensgrens vallen. Dit is niet onredelijk en gaat de grenzen van de beoordelingsruimte die de wetgever toekomt op dit punt niet te buiten.
25. Hierbij is tevens van belang dat belanghebbende niet heeft gesteld dat hij niet de financiële middelen had om de periode tussen zijn 65ste en het moment waarop de AOW inging te overbruggen. Gelet op het inkomen uit vroegere dienstbetrekking van € 28.739 dat belanghebbende heeft genoten in 2017 (en vermoedelijk in de jaren ervóór) en het vermogen dat belanghebbende bezat in dat jaar zoals dat volgt uit het overzicht in punt 3, is dat ook niet aannemelijk. Ook heeft belanghebbende ter zitting uitdrukkelijk verklaard dat hij zich niet in een situatie heeft bevonden waarin sprake was van een individuele buitensporige last en die verklaring heeft ook betekenis in dit verband. Het feit dat niet vanaf zijn 65ste AOW is uitgekeerd en wel over het tijdvak tot 1 augustus 2017 AOW-premie is geheven, heeft kennelijk niet geleid tot een buitensporige last zodat daarin ook geen reden is te vinden om in het individuele geval van belanghebbende te oordelen dat de verschuiving van de AOW-leeftijd in strijd is met het eigendomsrecht.
26. Voor zover belanghebbende gronden heeft aangevoerd die erop neerkomen dat in dit geval ook nog zou moeten worden getoetst aan het Handvest van de grondrechten van de EU, is de rechtbank van oordeel dat in dit geval sprake is van een zuiver interne situatie, waarbij geen uitvoering wordt gegeven aan EU-recht. Belanghebbende heeft weliswaar uitvoerig betoogd dat zijn situatie sprake is van het rechtstreeks van toepassing zijn van Unierecht, Belanghebbende verwijst bijvoorbeeld naar de Verordeningen 883/2004 en 987/2009,10.maar die zijn – anders dan belanghebbende kennelijk meent – niet van toepassing in deze zaak. Er is namelijk niet gebleken van samenloop is van verschillende sociale zekerheidsstelsels. Dat de Europese Commissie aanbevelingen heeft gedaan over de pensioenleeftijd maakt dit ook niet anders, omdat een dergelijke aanbeveling geen "EU-recht" is. Dat de premieheffing en -inning wordt uitgevoerd door de Belastingdienst en in zekere zin onderdeel uitmaakt van het huishoudboekje van de Staat, waarover in het VWEU bepalingen zijn neergelegd, maakt dit ook niet anders omdat die bepalingen in een te ver verwijderd verband staat tot de heffing en inning van AOW-premie dan wel de uitkering daarvan in een individueel geval. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan de het Hof van Justitie EU.
27. Tot slot is de belastingrechter niet bevoegd om te oordelen over de uitkering van AOW. Daarvoor moet belanghebbende zich wenden tot de socialezekerheidsrechter.
Teruggaafbeschikkingen inkomensafhankelijke bijdrage Zvw 2019, 2020 en 2021
28. Belanghebbende stelt – kort weergegeven – dat ten onrechte de lijfrente-uitkering tot het bijdrage-inkomen Zvw wordt gerekend, omdat het leidt tot een dubbele heffing van Zvw. Het leidt tot dubbele heffing van Zvw, omdat zowel over zijn gehele box 1-inkomen, inclusief de door hem betaalde lijfrentepremie destijds, als over de huidige lijfrente-uitkering Zvw verschuldigd is. Het niet buiten beschouwing laten van de lijfrente-uitkering bij de berekening van het Zvw-inkomen leidt volgens belanghebbende tot strijd met het rechtszekerheidsbeginsel en het vertrouwensbeginsel, tot strijd met artikel 1 EP en artikel 14 van het EVRM en de artikelen 17, 21, 47 van het Handvest.
29. De beroepen kunnen niet kunnen slagen. Belanghebbende heeft ter onderbouwing van zijn standpunt onder meer verwezen naar de uitspraken van de Hoge Raad van 23 november 201811.en van 4 februari 2022.12.Uit die uitspraken volgt echter dat eerstgenoemde uitspraak betrekking heeft op een heel andere situatie dan de onderhavige situatie. In de situatie waarop de uitspraak betrekking heeft had een ondernemer bij de staking van zijn onderneming de door hem opgebouwde fiscale oudedagsreserve (FOR) omgezet in een lijfrente. Voor die situatie oordeelde de Hoge Raad dat het geheel van toepasselijke wetsbepalingen met betrekking tot de FOR er toe leiden dat voor die ondernemer de lijfrentepremie in mindering kan komen op het bijdrage-inkomen voor de Zvw. Uit de uitspraak van 4 februari 2022 volgt dat volgens de Hoge Raad in andere gevallen, zoals de categorie (iii)-gevallen, de wetgever een andere keuze mocht maken. Belanghebbende behoort, zo is niet in geschil, tot de categorie (iii)-gevallen. De Hoge Raad heeft uitvoerig gemotiveerd waarom deze keuze niet in strijd is met internationaal recht.13.
30. Het voorgaande leidt niet tot een andere uitkomst doordat belanghebbende stelt dat zijn situatie anders is, omdat hij geen aftrek wenst van de lijfrentepremie op het bijdrage-inkomen voor de Zvw, maar wenst dat zijn lijfrente-uitkering in mindering wordt gebracht op het bijdrage-inkomen voor de Zvw. In wezen komt dit neer op dezelfde beoordeling, namelijk of bij de bepaling van de hoogte van het bijdrage-inkomen niet (indirect) een dubbele belasting plaatsvindt dan wel een ongelijke behandeling.
31. Tot slot hoeft dit geval niet te worden getoetst aan het Unierecht, omdat sprake is van een zuiver interne situatie waarin de inspecteur geen uitvoering geeft aan het Unierecht.14.De rechtbank ziet geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie.
32. De beroepen ARN 21/2385 (Zvw 2019), 21/4099 (Zvw 2020) en 22/5562 (Zvw 2021) zijn ongegrond.
Verzoek om schadevergoeding
33. Op grond van artikel 8:73 (oud) van de Awb15.kan de rechtbank, als zij het beroep gegrond verklaart, op verzoek van een partij het bestuursorgaan veroordelen tot vergoeding van schade die die partij lijdt. Belanghebbende heeft echter geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt waaruit een grond voor veroordeling van de inspecteur tot schadevergoeding zou kunnen volgen. De rechtbank wijst het verzoek daarom af. Voor zover belanghebbende heeft verzocht om een vergoeding van schade veroorzaakt door onrechtmatig handelen van de belastingdienst, is uitsluitend de burgerlijke rechter bevoegd. Ter voldoening aan artikel 8:71 van de Awb wijst de rechtbank op de mogelijkheid tot het instellen van een vordering bij de burgerlijke rechter.
Vergoeding van immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn
34. Belanghebbende heeft niet verzocht om een vergoeding voor immateriële schade wegens overschrijding van de redelijke termijn. Maar de Hoge Raad heeft in zijn overzichtsarrest van 19 februari 2016 beslist dat een dergelijk verzoek niet wordt verlangd, als de redelijke termijn eerst verstrijkt na afloop van zes weken voor het doen van uitspraak.16.
35. Op grond van een beleidsregel van de Minister van Justitie en Veiligheid17.is het niet nodig de Staat om een reactie te vragen voordat deze beslissing tot vergoeding van immateriële schade wordt genomen.
36. De inspecteur heeft het oudste bezwaarschrift van belanghebbende ontvangen op 1 augustus 2019. De periode tussen deze datum en de uitspraak van de rechtbank is (afgerond) 30 maanden langer dan twee jaar. De rechtbank ziet geen redenen om de redelijke termijn in dit geval langer of korter vast te stellen dan twee jaar. De redelijke termijn is dus met (afgerond) 30 maanden overschreden. Dat is 5 keer een half jaar. Dit betekent een schadevergoeding van € 2.500 (5 keer een half jaar ad € 500). De uitspraak op bezwaar van de inspecteur dateert van 11 juni 2021. Dit is 17 maanden langer dan de termijn van zes maanden die geldt voor de inspecteur. De inspecteur moet daarom van de totale schadevergoeding een bedrag betalen van 17/30 keer € 2.500 is (afgerond) € 1.407. De Staat moet de rest betalen, dus € 1.083. De rechtbank zal de inspecteur en de Staat veroordelen om de helft van deze bedragen aan belanghebbende te betalen. Dit doet de rechtbank omdat de zaken van belanghebbende en zijn echtgenote voor wat betreft de IB/PVV materieel op hetzelfde onderwerp zien, en omdat naar het oordeel van de rechtbank daardoor sprake is van gedeelde spanning en frustratie door belanghebbende en zijn echtgenote.
37. De rechtbank veroordeelt de inspecteur en de Staat tot vergoeding van de wettelijke rente over de vergoeding voor immateriële schade vanaf vier weken na de dagtekening van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.
Conclusie en gevolgen
38. De beroepen met betrekking tot de aanslagen IB/PVV 2017, 2018 en 2019 zijn gegrond. De rechtbank zal de uitspraken op bezwaar vernietigen en de inspecteur opdragen de aanslagen vast te stellen met inachtneming van punt 20.
39. De beroepen met betrekking tot de teruggaafbeschikkingen inkomensafhankelijke bijdrage Zvw zijn ongegrond.
40. De rechtbank zal de inspecteur en de Staat opdragen om aan belanghebbende een vergoeding vanwege geleden immateriële schade te betalen.
41. Omdat de beroepen met betrekking tot de aanslagen IB/PVV 2017, 2018 en 2019 gegrond zijn, moet de inspecteur de griffierechten (€ 49 + € 48 + € 49 =) € 146 aan belanghebbende vergoeden, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf vier weken na de dagtekening van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening. Van proceskosten die voor vergoeding in aanmerking komen is niet gebleken.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart de beroepen ARN 21/3103 (IB/PVV 2017), 20/6115 (IB/PVV 2018) en 21/5377 (IB/PVV 2019) gegrond;
- verklaart de beroepen ARN 21/2385 (Zvw 2019), 21/4099 (Zvw 2020) en 22/5562 (Zvw 2021) ongegrond;
- vernietigt de uitspraken op bezwaar over de aanslagen IB/PVV 2017, 2018 en 2019;
- draagt de inspecteur op de aanslagen IB/PVV 2017, 2018 en 2019 vast te stellen met inachtneming van punt 20 van deze uitspraak;
- bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van de vernietigde uitspraken op bezwaar;
- veroordeelt de inspecteur tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 703,50, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf vier weken na de dagtekening van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
- veroordeelt de Staat tot vergoeding van immateriële schade tot een bedrag van € 541,50, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf vier weken na de dagtekening van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening;
- wijst het verzoek om schadevergoeding af voor zover dit is gebaseerd op artikel 8:73 (oud) van de Awb voor het overige af;
- bepaalt dat de inspecteur het griffierecht van € 146 aan belanghebbende moet vergoeden, vermeerderd met de wettelijke rente over dat bedrag vanaf vier weken na de dagtekening van deze uitspraak tot aan de dag van algehele voldoening.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M.W. van de Sande, rechter, in tegenwoordigheid van mr. L.A.G. Ebben, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op: | ||
griffier | rechter | |
Afschrift verzonden aan partijen op: | ||
Informatie over hoger beroep Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer). Als het een Rijksbelastingzaak betreft (dat is een zaak waarbij de Belastingdienst partij is), kunt u digitaal beroep instellen via www.rechtspraak.nl. Daar klikt u op “Formulieren en inloggen”. Hoger beroep instellen kan eventueel ook nog steeds per brief aan het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (belastingkamer), Postbus 9030, 6800 EM Arnhem. Bij het instellen van het hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen: 1 - bij het hogerberoepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd; 2 - het hogerberoepschrift moet, indien het op papier wordt ingediend, ondertekend zijn. Verder moet het ten minste het volgende vermelden: a. de naam en het adres van de indiener; b. de datum van verzending; c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld; d. de redenen waarom u het niet eens bent met de uitspraak (de gronden van het hoger beroep). |
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 30‑01‑2024
Artikel 6:8 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Artikel 6:9 van de Awb.
Artikel 6:11 van de Awb.
Aanwijzingen bij besluiten van respectievelijk 7 juli 2018, nr. 2018-12775 (Stcrt. 2018, 39781), 18 april 2019, nr. 2019-8322 (Stcrt. 2019, 23335) en 23 april 2020, nr. 2020-75650 (Stcrt. 2020, 24107).
Verordening (EG) nr. 883/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 29 april 2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, PB L 166 van 30.4.2004, blz. 1–123, en Verordening (EG) nr. 987/2009 van het Europees Parlement en de Raad van 16 september 2009 tot vaststelling van de wijze van toepassing van Verordening (EG) nr. 883/2004 betreffende de coördinatie van de socialezekerheidsstelsels, PB L 284 van 30.10.2009, blz. 1–42.
Vergelijk Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 2 mei 2023, ECLI:NL:GHARL:2023:3932.
Hoge Raad 9 november 2018, ECLI:NL:HR:2018:2082.
ECLI:NL:HR:2016:252, r.o. 3.13.2.
Beleidsregel van de Minister van Veiligheid en Justitie van 8 juli 2014, nr. 436935, Staatscourant 2014, 20210, samen met de Regeling van de Minister van Justitie en Veiligheid van 27 oktober 2017, Staatscourant 2017, 62751.