HR, 21-06-2013, nr. 13/02534
ECLI:NL:HR:2013:CA3958
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-06-2013
- Zaaknummer
13/02534
- LJN
CA3958
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Ondernemingsrecht (V)
Internationaal privaatrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2013:CA3958, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 21‑06‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:CA3958
ECLI:NL:HR:2013:CA3958, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑06‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:CA3958
- Wetingang
- Vindplaatsen
Ondernemingsrecht 2014/9 met annotatie van C.D.J. Bulten
JBPr 2013/44 met annotatie van mr. P.E. Ernste
JOR 2013/238 met annotatie van prof. mr. H.L.E. Verhagen
Ondernemingsrecht 2014/9 met annotatie van C.D.J. Bulten
JBPr 2013/44 met annotatie van mr. P.E. Ernste
JOR 2013/238 met annotatie van prof. mr. H.L.E. Verhagen
OR-Updates.nl 2013-0233
Conclusie 21‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vraag. Hoofdelijke aansprakelijkheid van bestuurder van rechtspersoon die bestuurder van andere rechtspersoon is, art. 2:11 BW. Concernverhouding, Nederlandse rechtspersoon, buitenlandse rechtspersoon-bestuurder. Toepasselijk recht, Nederlands internationaal privaatrecht, art. 10:119 aanhef en onder e BW.
Zaak 13/02534
Mr. P. Vlas
Parket, 11 juni 2013
Conclusie op het verzoek om een prejudiciële beslissing inzake:
Mr. Jaap Anne van der Meer, in zijn hoedanigheid van curator in het faillissement van de besloten vennootschap My Guide (Nederland) BV
tegen
[Gedaagde]
1.1 Bij vonnis van 22 mei 2013 heeft de rechtbank Oost-Brabant (zittingsplaats 's-Hertogenbosch) aan de Hoge Raad op de voet van art. 392 Rv de volgende prejudiciële vraag voorgelegd:
'Is artikel 11 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek ook van toepassing in het geval waarin een Nederlandse rechtspersoon bestuurd wordt door een buitenlandse rechtspersoon, in die zin dat de aansprakelijkheid van die buitenlandse, besturende rechtspersoon tevens hoofdelijk rust op hen die ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van de besturende rechtspersoon daarvan bestuurder zijn?'
1.2 Op grond van art. 393 leden 1 en 8 Rv kan de Hoge Raad aanstonds beslissen van beantwoording van de prejudiciële vraag af te zien, wanneer de vraag zich niet leent voor beantwoording bij wijze van prejudiciële beslissing, of in het geval dat de vraag van onvoldoende gewicht is om beantwoording te rechtvaardigen.
1.3 In deze zaak ben ik van oordeel dat de onderhavige prejudiciële vraag zich niet leent voor beantwoording door de Hoge Raad. Ik licht dit als volgt toe.
1.4 Bij arrest van 18 maart 2011, LJN: BP1408, NJ 2011/132 heeft de Hoge Raad over de doorwerking van art. 2:11 BW in internationale verhoudingen het volgende overwogen:
'4.1.3 (...) Ingevolge het bepaalde in art. 3, aanhef en onder e, Wet conflictenrecht corporaties beheerst het op de corporatie toepasselijke recht onder meer de vraag wie uit hoofde van een bepaalde hoedanigheid zoals die van bestuurder, naast de corporatie aansprakelijk is. Dit brengt mee dat Nederlands recht als het incorporatierecht van D Freight tevens de aansprakelijkheid van D Group [een in België gevestigde naamloze vennootschap naar Belgisch recht; A-G] als bestuurder van deze vennootschap beheerst en dat art. 2:11 BW binnen deze vennootschapsrechtelijke verhouding van toepassing is. Dit laat onverlet (...) dat de vennootschapsrechtelijke verhoudingen tussen D Group en háár bestuurder(s), worden beheerst door Belgisch recht als het incorporatierecht van D Group'.(1)
1.5 In dit arrest ging het om de vraag of art. 2:11 BW van toepassing is op de verhouding tussen de Nederlandse vennootschap en haar rechtspersoon-bestuurder(s), welke vraag is onderworpen aan het Nederlandse recht als het incorporatierecht van die Nederlandse vennootschap op basis van het destijds geldende art. 3, aanhef en onder e, Wet conflictenrecht corporaties (sedert 1 januari 2012 geldt het gelijkluidende art. 119, aanhef onder e, Boek 10 BW). In de onderhavige prejudiciële vraag wordt de kwestie aan de orde gesteld of art. 2:11 BW gelding heeft ten opzichte van de bestuurder van de buitenlandse rechtspersoon-bestuurder (zie ook rov. 2.6 van het vonnis van 22 mei 2013).
1.6 Ik ben van mening dat de door de rechtbank gestelde vraag zonder meer kan worden beantwoord aan de hand van het arrest van 18 maart 2011 en dat in zoverre sprake is van een 'acte éclairé'.(2)
1.7 De door de rechtbank gestelde vraag is bovendien niet van zodanige aard dat sprake is van een rechtsvraag die in talrijke andere zaken speelt (zie het criterium van art. 392 lid 1 onder b Rv).(3) Ter ondersteuning van het belang van de gestelde prejudiciële vraag wijst de rechtbank in rov. 4.4 van haar tussenvonnis van 24 oktober 2012 en in rov. 2.8 van het vonnis van 22 mei 2013 op een uitspraak van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 5 december 2012 (LJN: BY5580). Daarin kon de rechtbank echter de doorwerking van art. 2:11 BW in het midden laten, omdat de Belgische vennootschap (als bestuurder van de Belgische rechtspersoon-bestuurder van een Nederlandse vennootschap) kon worden aangemerkt als feitelijk bestuurder in de zin van art. 2:248 lid 7 BW.
1.8 Op grond van het bovenstaande adviseer ik Uw Raad van de beantwoording van de gestelde vraag af te zien.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Zie ook JOR 2011/144, m.nt. G. van Solinge; Ondernemingsrecht 2011/71, m.nt. Bastiaan F. Assink.
2 Zie ook B.F. Assink in zijn noot onder het tussenvonnis van de rechtbank van 24 oktober 2012, JOR 2013/3.
3 Zie over dit criterium ook S.S. van Kampen en I. Giesen, Prejudiciële vragen aan de Hoge Raad, valkuilen voor de Hoge Raad, TCR 2013, p. 3-4. Ik heb in de gepubliceerde rechtspraak geen andere uitspraken kunnen vinden dan het arrest van de Hoge Raad van 18 maart 2011 en de onderhavige zaak over de toepassing van art. 2:11 BW in een internationale feitenconstellatie. Zie over het onderwerp van de vraag reeds mijn proefschrift, Rechtspersonen in het internationaal privaatrecht, Leiden 1982, serie Vennootschaps- en rechtspersonenrecht, deel 23, p. 120, en mijn boek Rechtspersonen, Praktijkreeks IPR, deel 9, 2009, nr. 305, alsmede A.V.M. Struycken, Doorbraak van aansprakelijkheid in het internationaal privaatrecht, WPNR (1981) 5575, p. 599.
Uitspraak 21‑06‑2013
Inhoudsindicatie
Prejudiciële vraag. Hoofdelijke aansprakelijkheid van bestuurder van rechtspersoon die bestuurder van andere rechtspersoon is, art. 2:11 BW. Concernverhouding, Nederlandse rechtspersoon, buitenlandse rechtspersoon-bestuurder. Toepasselijk recht, Nederlands internationaal privaatrecht, art. 10:119 aanhef en onder e BW.
21 juni 2013
Eerste Kamer
13/02534
RM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
Mr. Jaap Anne VAN DER MEER, in zijn hoedanigheid van curator in het fallissement van My Guide (Nederland) B.V.,
kantoorhoudende te Best,
EISER in eerste aanleg,
t e g e n
[Gedaagde],
wonende te [woonplaats],
GEDAAGDE in eerste aanleg.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de curator en [gedaagde].
1. Het geding in feitelijke instantie
Voor het verloop van het geding in feitelijke instantie verwijst de Hoge Raad naar de vonnissen in de zaak C/01/213434 / HA ZA 10-1393 van de rechtbank Oost-Brabant van 24 oktober 2012 en 22 mei 2013.
Laatstgenoemd vonnis van de rechtbank is aan dit arrest gehecht.
2. De prejudiciële procedure
Bij het vonnis van 22 mei 2013 heeft de rechtbank bepaald dat aan de Hoge Raad op de voet van art. 392 Rv de in het dictum van dat vonnis omschreven vraag wordt gesteld.
De Advocaat-Generaal Vlas heeft het standpunt ingenomen dat de Hoge Raad zal afzien van beantwoording van de gestelde vraag.
3. Beoordeling of de vraag voor beantwoording in aanmerking komt
3.1 De door de rechtbank gestelde vraag luidt:
"Is artikel 11 van Boek 2 van het Burgerlijk Wetboek ook van toepassing in het geval waarin een Nederlandse rechtspersoon bestuurd wordt door een buitenlandse rechtspersoon, in die zin dat de aansprakelijkheid van die buitenlandse, besturende rechtspersoon tevens hoofdelijk rust op hen die ten tijde van het ontstaan van de aansprakelijkheid van de besturende rechtspersoon daarvan bestuurder zijn?"
3.2 Blijkens de vonnissen van de rechtbank is deze vraag gesteld tegen de achtergrond van de volgende feiten.
Bij vonnis van 11 november 2008 is My Guide (Nederland) B.V. in staat van faillissement verklaard. Van deze vennootschap zijn bestuurder geweest: gedurende een periode in 2007 de vennootschap naar Zwitsers recht, kort aangeduid als RG-Zwitserland, en sedert 2008 de vennootschap naar Zwitsers recht, kort aangeduid als MyGuide-Zwitserland. In deze periodes was [gedaagde] bestuurder van die Zwitserse vennootschappen.
3.3 In zijn arrest van 18 maart 2011, LJN BP1408, NJ 2011/132, heeft de Hoge Raad een beslissing gegeven in een zaak die betrekking had op de aansprakelijkheid van een buitenlandse rechtspersoon (D Group) in haar hoedanigheid van bestuurder van de Nederlandse vennootschap D Freight, die op haar beurt bestuurder was van enkele gefailleerde Nederlandse besloten vennootschappen. Daarin is onder meer overwogen (rov. 4.1.3):
"Ingevolge het bepaalde in art. 3, aanhef en onder e, Wet conflictenrecht corporaties beheerst het op de corporatie toepasselijke recht onder meer de vraag wie uit hoofde van een bepaalde hoedanigheid zoals die van bestuurder, naast de corporatie aansprakelijk is. Dit brengt mee dat Nederlands recht als het incorporatierecht van D Freight tevens de aansprakelijkheid van D Group als bestuurder van deze vennootschap beheerst en dat art. 2:11 BW binnen deze vennootschapsrechtelijke verhouding van toepassing is. Dit laat onverlet, gelijk het hof in rov. 11.7.5 met juistheid heeft overwogen, dat de vennootschapsrechtelijke verhoudingen tussen D Group en háár bestuurder(s), worden beheerst door Belgisch recht als het incorporatierecht van D Group."
3.4 Art. 2:11 BW bepaalt dat de aansprakelijkheid van een rechtspersoon als bestuurder van een andere rechtspersoon, tevens hoofdelijk rust op ieder die ten tijde van het ontstaan van die aansprakelijkheid van de rechtspersoon, daarvan bestuurder is. Het voorschrift ziet derhalve op directe bestuurders van de aansprakelijke rechtspersoon. Indien de bestuurder die op grond van art. 2:11 BW aansprakelijk is, op zijn beurt eveneens een rechtspersoon is, kunnen vervolgens ook diens bestuurders op de voet van art. 2:11 BW aansprakelijk gehouden worden. De vraag of deze regel van Nederlands rechtspersonenrecht toepassing kan vinden in een geval waarin buitenlandse rechtspersonen zijn betrokken, dient te worden beantwoord aan de hand van het Nederlandse internationaal privaatrecht.
Zoals in voormeld arrest van 2011 is overwogen, wordt de vraag wie uit hoofde van een bepaalde hoedanigheid, zoals die van bestuurder van een corporatie, naast de corporatie aansprakelijk is, naar Nederlands internationaal privaatrecht beheerst door het op die corporatie toepasselijke recht (zie het destijds geldende art. 3, aanhef en onder e, Wet conflictenrecht corporaties, en thans art. 10:119, aanhef en onder e, BW). Daaruit volgt dat een bestuurder slechts op grond van art. 2:11 BW aansprakelijk kan worden gehouden, indien de door hem bestuurde aansprakelijke rechtspersoon-bestuurder een Nederlandse rechtspersoon is.
3.5 De slotsom moet derhalve zijn dat de door de rechtbank voorgelegde vraag in het arrest van 2011 reeds zijn beantwoording heeft gevonden, zodat voor beantwoording door de Hoge Raad op de voet van art. 392 e.v. Rv geen aanleiding is.
4. Beslissing
De Hoge Raad ziet af van beantwoording van de prejudiciële vraag.
Dit arrest is gewezen door de vice-president E.J. Numann als voorzitter en de raadsheren C.A. Streefkerk, C.E. Drion, G. Snijders en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer M.A. Loth op 21 juni 2013.