Rb. Noord-Holland 28 oktober 2016, nrs. HAA 15/3351 en HAA 15/3458, ECLI:NL:RBNHO:2016:8834 en ECLI:NL:RBNHO:2016:9942, V-N 2017/7.14 met aantekening van de redactie, NTFR 2017/16 met noot Schouten en FutD 2016/3008 met noot van de redactie.
HR, 15-02-2019, nr. 18/01915, nr. 18/01920
ECLI:NL:HR:2019:240
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
15-02-2019
- Zaaknummer
18/01915
18/01920
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:239, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑02‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1454
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1452
ECLI:NL:HR:2019:240, Uitspraak, Hoge Raad, 15‑02‑2019; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1454
In cassatie op: ECLI:NL:GHAMS:2018:1151
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2018:1452
ECLI:NL:PHR:2018:1452, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 27‑11‑2018
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:239
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2019:240
Beroepschrift, Hoge Raad, 08‑06‑2018
- Vindplaatsen
NLF 2019/0407 met annotatie van Touria El Ouardi
NLF 2019/0430 met annotatie van
NLF 2019/0430 met annotatie van
NLF 2019/0409 met annotatie van
NLF 2019/0409 met annotatie van
Uitspraak 15‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Artikel 4:17 Awb, artikel 10 Wet op de loonbelasting 1964. Geen loonbelasting over dwangsom die door overheidswerkgever wordt uitgekeerd
Partij(en)
15 februari 2019
Nr. 18/01915
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 20 maart 2018, nr. 16/00543, op het hoger beroep van [X1] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 15/3351) betreffende het van belanghebbende ingehouden bedrag aan loonheffingen over het tijdvak 1 december 2014 tot en met 31 december 2014. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 27 november 2018 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2018:1452).
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is militair ambtenaar en werkzaam als vlieger. Op 16 december 2013 heeft hij een verzoek ingediend om hem meer vlieguren toe te kennen. De minister van Defensie heeft dat verzoek afgewezen. Belanghebbende heeft daartegen bezwaar gemaakt. Op dat bezwaar is niet tijdig beslist, waarna belanghebbende met toepassing van artikel 4:17 Awb aanspraak heeft gekregen op een dwangsom van € 120. De dwangsom is aan belanghebbende betaald onder inhouding van loonheffingen.
2.2.
Voor het Hof was in geschil of terecht loonheffingen zijn ingehouden op de aan belanghebbende betaalde dwangsom. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Daartoe heeft het Hof overwogen dat de dwangsom verschuldigd is geworden doordat het bestuursorgaan in gebreke is gebleven tijdig op het bezwaar te beslissen en dat belanghebbende recht op die dwangsom heeft in zijn hoedanigheid van maker van bezwaar. Een dergelijke bate vindt niet zozeer grond in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten loon moet worden aangemerkt, aldus het Hof.
2.3.
Tegen dit oordeel richt zich het middel met het betoog dat het Hof is uitgegaan van een te beperkte opvatting van het fiscale loonbegrip.
2.4.
Het middel faalt op de grond die is vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 18/01914 (ECLI:NL:HR:2019:138), waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 18/01920 met deze zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op de helft van € 1.536, derhalve € 768, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 15 februari 2019.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 508.
Uitspraak 15‑02‑2019
Inhoudsindicatie
Artikel 4:17 Awb, artikel 10 Wet op de loonbelasting 1964. Geen loonbelasting over dwangsom die door overheidswerkgever wordt uitgekeerd.
Partij(en)
15 februari 2019
Nr. 18/01920
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam van 20 maart 2018, nr. 16/00544, op het hoger beroep van [X2] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Noord-Holland (nr. HAA 15/3458) betreffende het van belanghebbende ingehouden bedrag aan loonheffingen over het tijdvak 1 december 2014 tot en met 31 december 2014. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Advocaat-Generaal P.J. Wattel heeft op 27 november 2018 geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep in cassatie (ECLI:NL:PHR:2018:1452).
De Staatssecretaris heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Belanghebbende is militair ambtenaar en werkzaam als vlieger. Belanghebbende heeft bezwaar gemaakt tegen een besluit omtrent de duur van zijn dienverplichting. Op dat bezwaar is niet tijdig beslist. Met toepassing van artikel 4:17 Awb is vastgesteld dat de werkgever aan belanghebbende een dwangsom van € 100 is verschuldigd. De dwangsom is aan belanghebbende betaald onder inhouding van loonheffingen.
2.2.
Voor het Hof was in geschil of terecht loonheffingen zijn ingehouden op de aan belanghebbende betaalde dwangsom. Het Hof heeft die vraag ontkennend beantwoord. Daartoe heeft het Hof overwogen dat de dwangsom verschuldigd is geworden doordat het bestuursorgaan in gebreke is gebleven tijdig op het bezwaar te beslissen en dat belanghebbende recht op die dwangsom heeft in zijn hoedanigheid van maker van bezwaar. Een dergelijke bate vindt niet zozeer grond in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten loon moet worden aangemerkt, aldus het Hof.
2.3.
Tegen dit oordeel richt zich het middel met het betoog dat het Hof is uitgegaan van een te beperkte opvatting van het fiscale loonbegrip.
2.4.
Het middel faalt op de grond die is vermeld in het arrest dat de Hoge Raad vandaag heeft uitgesproken in de zaak met nummer 18/01914 (ECLI:NL:HR:2019:138), waarvan een geanonimiseerd afschrift aan dit arrest is gehecht.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaak met nummer 18/01915 met de onderhavige zaak samenhangt in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie ongegrond, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op de helft van € 1.536, derhalve € 768, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president G. de Groot als voorzitter, en de raadsheren M.A. Fierstra, J. Wortel, A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en P.A.G.M. Cools, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2019.
Van de Staatssecretaris van Financiën wordt een griffierecht geheven van € 508.
Conclusie 27‑11‑2018
Inhoudsindicatie
Moet een dwangsom ex art. 4:17 Awb wegens niet tijdig beslissen op aanvraag of bezwaar in verband met een overheidsbetrekking worden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking in de zin van art. 10(1) Wet LB? Feiten: beide belanghebbenden zijn militair ambtenaar. [X1] is gezagvoerder op een [toestel]. Op 16 december 2013 heeft hij verzocht om hem per 21 oktober 2010 tien vliegpunten toe te kennen. Tegen de afwijzing van dat verzoek door de minister van Defensie heeft hij bezwaar gemaakt waarop door de Commandant Zeestrijdkrachten niet tijdig is beslist. De Commandant heeft daardoor ex art. 4:17 awb jegens hem een dwangsom ad € 120 verbeurd, die aan hem is uitbetaald onder inhouding van € 62,40 aan loonheffing. [X2] is vlieger op een [toestel]. Nadat afronding van zijn opleiding, heeft de Commandant Luchtstrijdkrachten hem op basis van de Militaire ambtenarenwet een dienverplichting van tien jaar opgelegd en op 30 juli 2014 nader besloten dat de dienverplichting zal duren tot 17 juni 2024. [X2] heeft daartegen vergeefs bezwaar gemaakt. Omdat de minister van Defensie niet tijdig op dat bezwaar heeft beslist, heeft hij ex art. 4:17 Awb een dwangsom ad € 100 verbeurd, die aan de belanghebbende is uitbetaald onder inhouding van € 44,38 aan loonheffingen. In geschil is of de verbeurde dwangsommen moeten worden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking in de zin van art. 10(1) Wet LB. De Rechtbank oordeelde dat de dwangsommen de belanghebbenden zijn toegekomen in hun hoedanigheid van werknemer, waarbij niet van belang is dat hun rechtsposities jegens de Commandant resp. de minister voortvloeien uit de Awb, noch dat art. 4:17 Awb niet beperkt is tot het ambtenarenrecht. Die omstandigheden brengen niet mee dat de dwangsommen niet zozeer hun grond vinden in de dienstbetrekking dat zij niet als daaruit genoten kunnen worden aangemerkt. Volgens het Hof Amsterdam is art. 4:17 Awb een algemene regeling voor belanghebbenden die bij een bevoegd bestuursorgaan een beschikking aanvragen. De rechtsverhouding van een ambtenaar die als zodanig een beschikking vraagt en wordt geconfronteerd met overschrijding van de beslistermijn, is ter zake van die overschrijding en het recht op een dwangsom bij in gebreke blijven van het bestuursorgaan naar ’s Hofs oordeel niet anders dan die van een willekeurige andere belanghebbende. De dwangsom vindt haar grond dus niet zozeer in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten loon moet worden aangemerkt, maar meer in het in gebreke blijven van het bestuursorgaan tijdig te beslissen. De belanghebbende heeft de dwangsom in zijn hoedanigheid van bezwaarde ontvangen, aldus het Hof. In cassatie bestrijdt de Staatssecretaris de twee volgens hem dragende argumenten van het Hof: (i) de ‘bestuursrechtelijke oorzakelijkheid’ van de bate, en (ii) de hoedanigheid van maker van bezwaar van de genieter. Het Hof gebruikt volgens de Staatssecretaris een te beperkt loonbegrip. Hij meent dat civiele dwangsommen, die volgens HR BNB 1992/57 en HR BNB 2011/276 tot het loon werden gerekend, dezelfde aard en doelstelling hebben als bestuursrechtelijke dwangsommen. Bij deze conclusie hoort een bijlage die ook hoort bij de zaak met nummer 18/01914 waarin A-G Wattel op dezelfde dag heeft geconcludeerd. In die bijlage behandelt hij de voor alle drie de zaken beslissende vraag of een dwangsom wegens niet tijdig beslissen op aanvraag of bezwaar in verband met een overheidsdienstbetrekking loon is uit die dienstbetrekking. A-G Wattel concludeert daaruit dat de litigieuze dwangsommen geen loon uit dienstbetrekking zijn. Zij voldoen zijns inziens aan geen van de in de relevante rechtspraak ontwikkelde causaliteitscriteria zoals besproken in de bijlage. De hoedanigheid van bestuursorgaan van de debiteur overheerst die van werkgever, en het karakter van de verbintenis uit de wet van de dwangsom staat er zijns inziens aan in de weg om een werkgeversverplichting aan te nemen of een onverbrekelijk daarmee samenhangende verplichting zoals – in civiele-dwangsomzaken – de verplichting tot het ongedaan maken van niet-nakoming van een werkgeversverplichting. Conclusie: cassatieberoep ongegrond.
Partij(en)
Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
mr. P.J. Wattel
Advocaat-Generaal
Conclusie van 27 november 2018 inzake:
Nrs. Hoge Raad: 18/01915 en 18/01920 | Staatssecretaris van Financiën |
Nrs. Gerechtshof: 16/00543 en 16/00544 Nrs. Rechtbank: HAA 15/3351 en HAA 15/3458 | |
Derde Kamer B | tegen |
Loonbelasting december 2014 | [X1] (nr. 18/01915) en [X2] (nr. 18/01920) |
1. Overzicht
1.1
Bij deze conclusie hoort een bijlage die ook hoort bij de zaak met nummer 18/01914 waarin ik heden eveneens concludeer. In die bijlage behandel ik de voor alle drie de zaken relevante vraag of een dwangsom wegens niet tijdig beslissen op aanvraag of op bezwaar in verband met een overheidsdienstbetrekking loon is uit die dienstbetrekking in de zin van art. 10(1) Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB).
1.2
De twee zaken zijn door het Hof tegelijk, op dezelfde zitting behandeld. De belanghebbenden hebben dezelfde gemachtigde. Ook ik combineer hun zaken daarom.
1.3
Ik meen dat de litigieuze dwangsommen geen loon uit dienstbetrekking zijn. Zij voldoen mijns inziens aan geen van de in de relevante rechtspraak ontwikkelde causaliteitscriteria zoals besproken in de bijlage. De hoedanigheid van bestuursorgaan van de debiteur overheerst die van werkgever, en het karakter van verbintenis uit de wet van de dwangsom staat er mijns inziens aan in de weg om een werkgeversverplichting aan te nemen of een onverbrekelijk daarmee samenhangende verplichting zoals – in civiele-dwangsomzaken – de verplichting tot het ongedaan maken van de niet-nakoming van een werkgeversverplichting.
2. De feiten en de gedingen in feitelijke instanties
De feiten
Zaak 18/01915
2.1
[X1] is militair ambtenaar in de zin van de Militaire ambtenarenwet 1931 (MAW). Hij is gezagvoerder op een [toestel] van het type [A]. Op 16 december 2013 heeft hij verzocht om hem per 21 oktober 2010 tien vliegpunten toe te kennen. Uit het dossier kan ik niet opmaken aan wie hij dat verzoek heeft gericht, maar ik neem aan: aan de minister van Defensie, want die heeft het verzoek op 28 maart 2014 afgewezen. De belanghebbende heeft daartegen vergeefs bezwaar gemaakt. Omdat het bestuursorgaan dat over het bezwaar gaat (de Commandant Zeestrijdkrachten) niet tijdig op zijn bezwaar heeft beslist, heeft het ex art. 4:17 Algemene wet bestuursrecht (Awb) jegens [X1] een dwangsom verbeurd ad € 120. Op de betaling daarvan heeft Defensie € 62,40 aan loonheffingen ingehouden.
Zaak 18/01920
2.2
Ook [X2] is militair ambtenaar in de zin van de MAW. Hij is vlieger op een [toestel]. Nadat hij zijn opleiding had afgerond, heeft de Commandant Luchtstrijdkrachten hem op grond van art. 12k(2)(b) MAW een dienverplichting van tien jaar opgelegd. Die Commandant heeft op 30 juli 2014 nader besloten dat de dienverplichting zal duren tot 17 juni 2024. De belanghebbende heeft daartegen vergeefs bezwaar gemaakt. Omdat het bestuursorgaan (de minister van Defensie) niet tijdig op het bezwaar heeft beslist, heeft het ex art. 4:17 Awb jegens [X2] een dwangsom verbeurd ad € 100. Op de betaling daarvan heeft Defensie € 44,38 aan loonheffingen ingehouden.
Geschillen
2.3
In beide zaken is in geschil of terecht loonheffing is ingehouden of dat de dwangsommen geen belast loon zijn in de zin van art. 10(1) Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB).
De Rechtbank Noord-Holland1.
2.4
De Rechtbank heeft de twee zaken gezamenlijk behandeld, maar twee afzonderlijke uitspraken gedaan.
2.5
De Rechtbank constateerde dat de belanghebbenden als militaire ambtenaren werken na daartoe strekkende ambtelijke aanstellingen en zij dus in publiekrechtelijke dienstbetrekking staan tot het ministerie van Defensie. De dwangsommen zijn geen vergoedingen voor geleden (immateriële) schade maar vloeien volgens de Rechtbank voort uit de rechtsposities van de belanghebbenden als militair ambtenaar ten opzichte van de minister van Defensie en komen hen daarom toe in hun hoedanigheid van werknemer. Niet van belang achtte de Rechtbank dat hun rechtsposities ten opzichte van de Commandant resp. de minister voortvloeide uit de Awb, noch dat de dwangsomregeling niet beperkt is tot het ambtenarenrecht. Die omstandigheden leiden er volgens de Rechtbank niet toe dat de dwangsommen niet zozeer hun grond vinden in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten moeten worden aangemerkt. Dat niet de inhoudingsplichtige (het ministerie van Defensie), maar de minister c.q. de Commandant Zeestrijdkrachten als bestuursorganen de dwangsommen hebben verbeurd, doet daaraan volgens de Rechtbank niet af omdat volgens het militair ambtenarenrecht in geschillen, zoals die leidende tot de dwangsommen, de minister optreedt als procespartij. De minister en de inhoudingsplichtige moeten haars inziens daarom worden vereenzelvigd. Een situatie zoals in de zaak HR BNB 2001/354 (Dow Chemical Energieprijs-arrest, zie onderdeel 3.8 van de bijlage), waarin het voordeel werd genoten van een derde, doet zich daarom niet voor.
2.6
In de zaak van [X2] heeft de Rechtbank daaraan toegevoegd dat zij evenmin tot een ander oordeel wordt gebracht door het gegeven dat het geschil in die zaak een verzoek betrof tot verkorting van de dienverplichting. Die omstandigheid brengt niet mee dat de dwangsom die in het kader van de besluitvorming naar aanleiding van dat verzoek door de minister van Defensie verschuldigd is geworden, niet als loon in de zin van art. 10(1) Wet LB kan gelden.
Het Hof Amsterdam2.
2.7
Het Hof heeft de hogere beroepen van de belanghebbenden gezamenlijk behandeld, maar twee afzonderlijke uitspraken gedaan.
2.8
Het Hof heeft overwogen dat het loonbegrip niet zo ruim is dat de enkele omstandigheid dat de dienstbetrekking een voorwaarde is voor het verkrijgen van een voordeel (condicio sine qua non), al voldoende grond is om dat voordeel tot het loon te rekenen. Het Hof acht art. 4:17 Awb een algemene regeling die geldt voor alle belanghebbenden die bij een bevoegd bestuursorgaan een aanvraag tot het nemen van een beschikking hebben gedaan. De rechtsverhouding van een ambtenaar die in die hoedanigheid een aanvraag tot een beschikking heeft gedaan en wordt geconfronteerd met overschrijding van de beslistermijn, is met betrekking tot die overschrijding en het recht op een dwangsom bij het in gebreke blijven van het bestuursorgaan naar ’s Hofs oordeel niet anders dan die van willekeurig welke andere belanghebbende. Anders dan de Rechtbank, meent het Hof daarom dat de litigieuze dwangsommen niet zozeer hun grond vinden in de dienstbetrekkingen van de belanghebbenden dat zij als daaruit genoten loon moeten worden beschouwd, maar in de omstandigheid dat een bestuursorgaan in gebreke is gebleven tijdig op bezwaar te beslissen. De belanghebbenden hebben recht op de dwangsommen in hun hoedanigheid van makers van bezwaar, aldus het Hof. De omstandigheid dat hun rechtspositie als (militair) ambtenaar meebrengt dat afhandeling van hun bezwaar volgens de Awb-regels verloopt, rechtvaardigt volgens het Hof geen ander oordeel.
2.9
El Ouardi (NLF 2018/1009) onderschrijft ’s Hofs conclusie maar merkt op dat een open norm zoals de leer van de redelijke toerekening in de praktijk lastig toepasbaar is. Bitter (NTFR 2018/804) merkt op dat de zaken afwijken van de zaken over door de civiele rechter opgelegde dwangsommen wegens niet (tijdig) betalen van een loonbestanddeel omdat iedere burger recht heeft op de art. 4:17 Awb-dwangsom.
3. Het geding in cassatie
3.1
De staatssecretaris van Financiën heeft in beide zaken tijdig en regelmatig beroep in cassatie ingesteld. Beide belanghebbenden hebben een verweerschrift ingediend. De partijen hebben elkaar niet van re- en dupliek gediend en hebben hun zaak niet doen bepleiten.
3.2
De Staatssecretaris stelt in beide zaken één gelijkluidend cassatiemiddel voor, inhoudende dat het Hof art. 10(1) Wet LB en art. 8:77 Awb heeft geschonden met zijn onjuiste dan wel onvoldoende gemotiveerde oordeel dat de dwangsommen niet zozeer hun grond vinden in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten moeten worden aangemerkt.
3.3
Ook de toelichtingen op het cassatiemiddel zijn in beide zaken gelijk. Uit uw jurisprudentie leidt de Staatssecretaris af dat de ondergrens van het loonbegrip ligt in de causaliteit tussen bron en voordeel. Is eenmaal causaliteit vastgesteld, dan zijn de uitzonderingen op het loonbegrip beperkt, zo leidt hij uit het Smeerputarrest af (zie onderdeel 3.3 van de bijlage). U formuleert de uitzonderingen op het loonbegrip volgens hem daarom dan ook negatief: “niet zozeer.” De Staatssecretaris bestrijdt de twee volgens hem dragende argumenten van het Hof: (1) de ‘bestuursrechtelijke oorzakelijkheid’ van de bate; en (2) de hoedanigheid van maker van bezwaar van de genieter. Argument (1) leidt volgens de Staatssecretaris niet tot de conclusie dat de dienstbetrekking niet de bron is van de bate:
“Belanghebbendes arbeidsverhouding wordt beheerst door het publieke in plaats van het civiele recht, zodat ook de nakoming van arbeidsrechtelijke verplichtingen onderworpen is aan het bestuursrecht. Publieke werkgevers zijn voor het handelen van hun (bestuurs)organen immers altijd onderworpen aan het bestuursrecht. Ook indien en voor zover zij handelen als werkgever jegens een werknemer (ambtenaar). Dit is bij de invoering van de Awb expliciet onder ogen gezien en door de wetgever aanvaard (MvT, Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 31-32) [zie onderdeel 5.3 van de bijlage; PJW]. Zelfs publiekrechtelijke organen die expliciet als bestuursorgaan zijn uitgezonderd in de Awb, worden voor hun handelen als werkgever wel als bestuursorgaan beschouwd (artikel 1:1, lid 3, van de Awb). Dat een bestuursorgaan jegens belanghebbende in gebreke is gebleven, zoals het Hof heeft geoordeeld, kan daarom niet bijdragen aan het oordeel dat geen sprake is van een verband tussen bate en dienstbetrekking en de bate. In tegendeel. De bestuursrechtelijke oorzakelijkheid kan als zodanig dus niet leiden tot de conclusie dat de dienstbetrekking niet de bron vormt van de bate. De gegeven motivering van het Hof kan zijn oordeel dus niet dragen.”
3.4
Het Hof miskent met argument (2) volgens de Staatssecretaris dat de belanghebbende zijn verzoek indiende bij het bestuursorgaan als werkgever en dat het daaruit voortvloeiende handelen of nalaten van het bestuursorgaan daarom eveneens geschiedt in de hoedanigheid van werkgever jegens de werknemer. De Staatssecretaris noemt als voorbeeld een verzoek om een hoger salaris of een hogere toelage. Het Hof vat volgens de Staatssecretaris het begrip ‘loon’ te beperkt op, gezien HR 6 november 1991, BNB 1992/57 (zie onderdeel 3.5 van de bijlage) en HR 24 juni 2011, BNB 2011/276 (zie onderdeel 3.11 van de bijlage), over civiele dwangsommen die door u tot het loon werden gerekend. De Staatssecretaris meent dat civiele dwangsommen dezelfde aard en doelstelling hebben als bestuursrechtelijke dwangsommen. Een dwangsom is geen vergoeding van (immateriële) schade. De litigieuze dwangsommen zijn overigens ook tegelijk met het reguliere salaris betaald.
3.5
Ook de verweerschriften zijn identiek. De belanghebbenden vallen over de formulering dat de dwangsommen door ‘de werkgever’ zouden zijn uitbetaald: zij zijn verbeurd door het bestuursorgaan. De belanghebbenden zijn geen werknemers van het bestuursorgaan dat de dwangsommen verbeurde, maar staan in rechtspositionele verhouding tot de Staat der Nederlanden. Dat de dwangsommen zijn uitbetaald met de reguliere salarisbetalingen achten zij voor de fiscaal-juridische duiding ervan niet relevant.
3.6
Met zijn stelling dat het Smeerputarrest een uitzondering inhoudt op het loonbegrip voor als de causaliteit eenmaal is vastgesteld draait de Staatssecretaris de facto de bewijslast om, aldus de belanghebbenden, want het is huns inziens aan de inspecteur om te bewijzen dat een voordeel in zodanige mate ‘uit’ de dienstbetrekking voortvloeit dat het loon is. Door te spreken over ‘uitzonderingen op het loonbegrip’ miskent de Staatssecretaris de wetssystematiek. Art. 10(1) Wet LB bepaalt wat loon is en art. 11 Wet LB welke uitzonderingen daarop worden gemaakt. De inspecteur moet derhalve het bestaan van loon ex art. 10(1) Wet LB bewijzen en de belastingplichtige moet de toepasselijkheid van een uitzondering ex art. 11 Wet LB bewijzen. Dat de wetgever een ‘ruim’ loonbegrip beoogde, betrekt de Staatssecretaris ten onrechte op het oorzakelijke verband tussen bate en dienstbetrekking. ‘al hetgeen’ in de omschrijving ‘al hetgeen uit een dienstbetrekking (…) wordt genoten’ in art. 10 Wet LB ziet niet op de relatie tussen het voordeel en de dienstbetrekking; daarop ziet het woord ‘uit’ in de term ‘uit dienstbetrekking’. Met ‘al hetgeen’ wordt slechts duidelijk gemaakt dat de vorm van het loon er niet toe doet. In zoverre kan van een ‘ruim’ loonbegrip worden gesproken.
3.7
De hoedanigheid van ambtenaar is geen eis voor verbeuring van een dwangsom ex art. 4:17 Awb, laat staan dat zij onverbrekelijk met elkaar verbonden zijn, aldus de belanghebbenden. Het bestuursorgaan is niet de werkgever van de belanghebbenden en elke belanghebbende in de zin van de Awb heeft in voorkomende gevallen aanspraak op een dwangsom, ongeacht aard en uitkomst van het onderliggende geschil. Anders dan in uw arresten over civiele dwangsommen, opgelegd aan werkgevers, bestaat het recht op de dwangsom bij niet tijdig beslissen ongeacht of de belanghebbenden gelijk krijgen in het onderliggende geschil. De belanghebbenden maken een vergelijking met rente over een loonvordering; die rente geniet de werknemer huns inziens niet als werknemer, maar als crediteur, zodat zij geen loon is. De litigieuze dwangsommen staan volgens hen in een nog verder verwijderd verband met de dienstbetrekking dan die rente, aldus de belanghebbenden. Zij wijzen tot slot op het antwoord van het initiatiefnemende Kamerlid Luchtenveld op de vraag of een bestuurlijke dwangsom als inkomen wordt gekort op een uitkering. Hij antwoordde dat een dwangsom géén inkomen is en dus niet wordt gekort op toeslagen (zie onderdeel 2.4 van de bijlage). Nu het loon onderdeel is van het inkomensbegrip van art. 2(1)(a) Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen, moet hieruit volgens de belanghebbenden worden afgeleid dat de litigieuze dwangsommen geen loon zijn.
4. Behandeling van het middel
4.1
Op de gronden uiteengezet in de onderdelen 4.7 en 5 van de bijlage meen ik dat de litigieuze dwangsommen geen loon uit dienstbetrekking zijn. Zij voldoen mijns inziens aan geen van de in de relevante rechtspraak ontwikkelde causaliteitscriteria zoals besproken in de bijlage. De hoedanigheid van bestuursorgaan van de debiteur overheerst die van werkgever, en het karakter van verbintenis uit de wet van de dwangsom staat er mijns inziens aan in de weg om een werkgeversverplichting aan te nemen of een onverbrekelijk daarmee samenhangende verplichting zoals – in civiele-dwangsomzaken – de verplichting tot het ongedaan maken van de niet-nakoming van een werkgeversverplichting.
4.2
Het betoog van de Staatssecretaris ter zake van ‘bestuursrechtelijke oorzakelijkheid’ (zie 3.3) lijkt mij een misverstand. Uit het gegeven dat niet als bestuursorgaan aangewezen Staatsinstellingen tóch als zodanig worden aangewezen voor zover zij in de sfeer van het ambtenarenrecht handelen (zie onderdeel 5.3 van de bijlage), volgt zijns inziens dat de ‘bestuursrechtelijke oorzakelijkheid’ van de dwangsom niet ter zake doet. Alle overheidswerkgevers worden immers naar de Awb verwezen, of zij nu bestuursorgaan zijn of niet. Deze redenering lijkt mij een misverstand omdat het beginpunt ervan is dat de overheid als werkgever handelt. Maar dat moest nu juist onderzocht worden. Ik zou zelfs menen dat uit die Awb-verwijzing voor niet-bestuursorganen de onjuistheid van het standpunt van de Staatssecretaris volgt. De causa van de dwangsom van art. 4:17 Awb zit kennelijk in de wettelijke aanwijzing als bestuurorgaan; niet in het handelen in de sfeer van het ambtenarenrecht, want de Staatsinstellingen waar het hier om gaat, zouden als werkgever een dwangsom zoals de litigieuze niet kunnen verbeuren als zij niet waren aangewezen als bestuurorgaan.
4.3
Dat de dwangsom tegelijk met het salaris is betaald, is niet relevant. Dat een reis- en verblijfkostenvergoeding tegelijk met een ambtelijk salaris wordt betaald, betekent geenszins dat die vergoeding salaris is.
5. Conclusie
Ik geef u in overweging het beroep in cassatie van Staatssecretaris ongegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 27‑11‑2018
Hof Amsterdam 20 maart 2018, nrs. 16/00543 en 16/00544, ECLI:NL:GHAMS:2018:1151 (van zaak nr. 16/00543 kan ik op rechtspraak.nl geen ECLI-nummer vinden), NTFR 2018/804 met commentaar Bitter, NLF 2018/1009 met noot El Ouardi, FutD 2018/0883.
Beroepschrift 08‑06‑2018
[… - 8 JUNI 2018]
Kenmerk: 2018-0000092206
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 18/01915) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Amsterdam (het Hof) van 20 maart 2018, nr. 16/00543, inzake [X] te [Z] betreffende de inhouding van loonheffing over het tijdvak van 1 december 2014 tot en met 31 december 2014.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 11 mei 2018 heb ik de eer het volgende op te merken.
Vooraf
Er zijn in totaal drie zaken bij u aanhangig over dit onderwerp (zaaknummers 18/01914, 01915 en 01920). In deze drie zaken gaat het om twee militaire ambtenaren1. en een politiebeambte2.. De agent heeft verzocht om een herwaardering van zijn functie, de marinier om een hogere vliegtoelage (toekenning van ‘vliegpunten’) en de piloot maakt bezwaar tegen een beslissing van verlenging van zijn dienverplichting. Zij hebben allen een dwangsom wegens te laat beslissen toegekend gekregen, die door de werkgever is uitbetaald bij de reguliere salarisbetaling. De vraag is of daarover terecht loonheffing is ingehouden. In alle zaken heeft het Hof geoordeeld van niet, omdat de onderhavige bate niet als loon dient te worden aangemerkt.
Middel
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het recht, in het bijzonder van artikel 10, lid 1, van de Wet op de loonbelasting 1964 (Wet LB), en verzuim van vormen in de zin van artikel 8:77 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), doordat het Hof heeft geoordeeld dat de toegekende dwangsom niet zozeer grond vindt in de dienstbetrekking dat deze bate als daaruit genoten dient te worden aangemerkt, zulks echter zoals hierna wordt uiteengezet ten onrechte, dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
Toelichting
De Wet LB bepaalt kort gezegd dat al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten loon is (artikel 10, lid 1, van de Wet LB).
De wetgever heeft met de zinsnede ‘al hetgeen uit een dienstbetrekking wordt genoten’ tot uitdrukking gebracht dat het loonbegrip ruim moet worden opgevat. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad3. valt af te leiden dat de ondergrens van het loonbegrip te vinden is in de causaliteit tussen bron en voordeel. Indien dat verband er is, dan is in beginsel sprake van loon. Zo is voor het aanmerken als loon niet vereist dat inkomsten een beloning voor verrichte arbeid vormen (Hoge Raad 28 juni 1944, B 7786). Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad (Hoge Raad 29 juni 1983, nr. 21.435, ECLI:NL:HR:1983:AW9439 (Smeerkuilarrest)) is eveneens af te leiden dat de uitzonderingen op het loonbegrip — indien eenmaal de causaliteit is vastgesteld — beperkt zijn. De Hoge Raad formuleert de uitzonderingen op het loonbegrip dan ook negatief: geen sprake is van loon als baten ‘niet zo zeer hun grond vinden in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten moeten worden aangemerkt’.
's Hofs oordeel getuigt mijns inziens van een te beperkte opvatting van het fiscale loonbegrip. Daarbij heeft het Hof (in onderdeel 4.7 van de uitspraak) aan zijn oordeel ten onrechte de volgende twee dragende overwegingen ten grondslag gelegd:
- (1)
de bestuursrechtelijke oorzakelijkheid van de bate; en
- (2)
de hoedanigheid van de genieter als maker van bezwaar.
Bestuursrechtelijke oorzakelijkheid
De door het Hof gegeven overweging luidt:
‘De dwangsom die aan belanghebbende is toegekend vindt zijn oorzaak in de omstandigheid dat een bestuursorgaan in gebreke is gebleven tijdig op het door hem gemaakte bezwaar te beslissen.’
Belanghebbendes arbeidsverhouding wordt beheerst door het publieke in plaats van het civiele recht, zodat ook de nakoming van arbeidsrechtelijke verplichtingen onderworpen is aan het bestuursrecht. Publieke werkgevers zijn voor het handelen van hun (bestuurs)organen immers altijd onderworpen aan het bestuursrecht. Ook indien en voor zover zij handelen als werkgever jegens een werknemer (ambtenaar). Dit is bij de invoering van de Awb expliciet onder ogen gezien en door de wetgever aanvaard (MvT, Kamerstukken II 1988/89, 21 221, nr. 3, blz. 31–32). Zelfs publiekrechtelijke organen die expliciet als bestuursorgaan zijn uitgezonderd in de Awb, worden voor hun handelen als werkgever wel als bestuursorgaan beschouwd (artikel 1:1, lid 3, van de Awb).
Dat een bestuursorgaan jegens belanghebbende in gebreke is gebleven, zoals het Hof heeft geoordeeld, kan daarom niet bijdragen aan het oordeel dat geen sprake is van een verband tussen bate en dienstbetrekking en de bate. In tegendeel.
De bestuursrechtelijke oorzakelijkheid kan als zodanig dus niet leiden tot de conclusie dat de dienstbetrekking niet de bron vormt van de bate. De gegeven motivering van het Hof kan zijn oordeel dus niet dragen.
Hoedanigheid van maker van bezwaar
De door het Hof gegeven overweging luidt:
‘Belanghebbende heeft recht op de dwangsom in zijn hoedanigheid van maker van bezwaar.’
Dit oordeel van het Hof miskent dat dit bestuursorgaan door de belanghebbende werd aangezocht in zijn hoedanigheid van werkgever (zie onder ‘vooraf’ hierboven) en niet in de hoedanigheid van openbaar instituut. De belanghebbende acteert dan niet in zijn hoedanigheid van ‘gewone burger’ (maker van bezwaar), maar spreekt zijn werkgever aan in zijn hoedanigheid van werknemer. Het daaruit voortvloeiende handelen of nalaten van het bestuursorgaan geschiedt derhalve eveneens in de hoedanigheid van werkgever jegens de werknemer. Indien het bestuursorgaan tegemoet gekomen zou zijn aan belanghebbendes verzoek, en dit zou leiden tot een bate (zoals een hoger salaris of een hogere toelage), dan zou deze bate zonder twijfel als loon zijn aan te merken4..
Er bestaat dus een onverbrekelijk verband tussen de hoedanigheden van werknemer/werkgever en belanghebbendes bate. Voorwerp van de besluitvorming zijn de rechten en plichten uit hoofde van de dienstbetrekking/rechtspositie.
Het Hof oordeelt echter zonder nadere toelichting, dat belanghebbende recht heeft op de dwangsom in zijn hoedanigheid van maker van bezwaar. Het oordeel van het Hof geeft geen, of in elk geval onvoldoende, inzicht in de gevolgde gedachtengang. Het is ook niet juist, omdat het oordeel van het Hof hiermee blijk geeft van een te beperkte opvatting van het begrip ‘loon’.
Te beperkte uitleg begrip ‘loon’
De hierboven besproken twee overwegingen geven blijk van een te beperkte uitleg door het Hof van het begrip ‘loon’. Ik wijs in dit verband op de volgende twee arresten van de Hoge Raad.
In het arrest van de Hoge Raad van 6 november 1991, nr. 27.498, ECLI:NL:HR:1991:ZC4767 ging het om een door de werknemer aangespannen civielrechtelijk kort geding om te vorderen dat zijn werkgever hem weer te werk zou stellen. De rechter gaf de belanghebbende gelijk, maar de werkgever weigerde het vonnis na te komen. Daarmee verbeurde hij een dwangsom. De Hoge Raad oordeelde (in onderdeel 3.2 van het arrest):
‘Het Hof heeft, kennelijk op grond van de aard van de dwangsom, geoordeeld dat de onderhavige dwangsom geen loon vormt in de zin van artikel 10 van de Wet op de loonbelasting 1964. Aldus heeft het Hof aan het begrip loon een te beperkte betekenis gehecht. De onderhavige dwangsom is onverbrekelijk verbonden met de in dit geval vaststaande verplichting van de werkgever om belanghebbende in staat te stellen de overeengekomen arbeid te verrichten en daarmee met de aan belanghebbende uit hoofde van zijn dienstbetrekking tegenover zijn werkgever toekomende rechten als werknemer. De dwangsom moet aldus als uit de dienstbetrekking genoten worden aangemerkt.’
Een oordeel van gelijke strekking is te vinden in het arrest van de Hoge Raad van 24 juni 2011, nr. 10/02286, ECLI:NL:HR:2011:BO5996. Daar vorderde de werknemer voor de civiele rechter nakoming van de pensioenvoorziening, welke vordering werd toegewezen. De werkgever weigerde de nakoming echter nog steeds en verbeurde daarmee een dwangsom. De Hoge Raad oordeelde (in de onderdelen 3.2 t/m 3.4):
‘3.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat uit de vastgestelde feiten, in het bijzonder die rond de aard van de dwangsommen, redelijkerwijs geen andere conclusie is te trekken dan dat de dwangsommen onverbrekelijk zijn verbonden met de verplichting van de B.V., specifiek in haar hoedanigheid van werkgeefster, om belanghebbende het voor het verrichten van arbeid overeengekomen loon, waaronder ook de pensioengelden, te betalen. Daaruit volgt, aldus het Hof, dat een onverbrekelijke band bestaat tussen de dwangsommen en de aan belanghebbende uit hoofde van de dienstbetrekking tegenover zijn werkgeefster toekomende (loon-)rechten als werknemer. De dwangsommen moeten dan ook, aldus het Hof, worden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking.
3.3.
Tegen deze oordelen richten zich de klachten.
3.4.
De klachten falen. De hiervoor onder 3.2 weergegeven oordelen van het Hof geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in aanmerking genomen dat de dwangsommen onverbrekelijk zijn verbonden met de aan belanghebbende uit hoofde van zijn dienstbetrekking tegenover zijn werkgever toekomende rechten als werknemer. Voor het overige kunnen deze oordelen als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.’
Voor de volledigheid merk ik op dat de civielrechtelijke dwangsom dezelfde aard heeft en dezelfde doelstelling toe te schrijven is als de bestuursrechtelijke dwangsom waar het in gevallen als het onderhavige over gaat5.. Ook het doel van deze civielrechtelijke dwangsom is om de schuldenaar aan te sporen (tijdig) zijn verplichtingen na te komen en ook de civiele dwangsom treedt niet in de plaats van de na te komen verplichting (zie onder meer onderdeel 3.4 van de conclusie van 15 november 2010, nr. 10/02286, ECLI:NL:PHR:2011:BO5996 van A-G Van Ballegooijen bij de laatstgenoemde zaak). Het is ook geen vergoeding voor (immateriële) schade (vgl. het oordeel van de Rechtbank Noord-Holland in de onderhavige drie zaken).
De dwangsommen in de onderhavige zaken zijn net als in de genoemde arresten onverbrekelijk verbonden met de aan de belanghebbenden uit hoofde van hun dienstbetrekking toekomende rechten als werknemer. Het bestuursorgaan handelt niet in de functie van publiek instituut, maar als werkgever in het kader van de dienstbetrekking met de belanghebbenden. De dwangsommen worden ontvangen omdat (het betrokken bestuursorgaan van) de werkgever te laat heeft beslist op de verzoeken. Ze worden door de betrokkenen dus ontvangen als werknemer. Er is derhalve sprake van loon.
De dwangsommen zijn overigens in de onderhavige gevallen door de inhoudingsplichtigen zelfs tegelijk met het reguliere salaris betaald.
Met het oordeel dat de dwangsom niet zozeer grond vindt in de dienstbetrekking dat de bate als daaruit genoten loon dient te worden aangemerkt, geeft het Hof blijk van een te beperkte opvatting van het begrip ‘loon’ in de zin van artikel 10, lid 1, van de Wet LB. De uitspraak is voorts voorzien van een motivering die het gegeven oordeel niet kan dragen.
Conclusie
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 08‑06‑2018
Eenvoudshalve duid ik deze hierna aan met ‘marinier’ (het gaat om een piloot werkzaam bij de Koninklijke Marine/ Defensie), respectievelijk ‘piloot’ (het gaat om een piloot werkzaam bij de Koninklijke Luchtmacht/ Defensie).
Eenvoudshalve hierna aangeduid met ‘agent’ (het gaat om een politiebeambte werkzaam bij een onderdeel van de Politie).
Waardevol zijn ook de conclusies van A-G Niessen over het loonbegrip en het bestaan of ontbreken van een voldoende verband tussen een bate en de dienstbetrekking (conclusie van 17 juli 2014, nr. 13/03776, ECLI:NL:PHR:2014:1732, de conclusie van 28 juli 2015, nr. 15/00199, ECLI:NL:PHR:2015:1696 en de conclusie van 9 november 2016, nr. 16/01727, ECLI:NL:PHR:2016:1130).
Ook de laatste zin van onderdeel 4.7 van de uitspraak van het Hof miskent dat het hier gaat om handelingen en besluiten die direct betrekking hebben op de relatie tussen het bestuursorgaan en de belanghebbende in de sfeer van de dienstbetrekking (de waardering van de functie, de toelage, respectievelijk de arbeidsdientijd) en niet om een dwangsom die voortvloeit uit het handelen als overheid als openbaar instituut.
Ook kan gewezen worden op de uitspraak van Rechtbank Zeeland-West-Brabant van 15 januari 2016, nr. BRE-14/04382, ECLI:NL:RBZWB:2016:1 over dwangsommen die aan een ambtenaar werden toegekend na een verzoek aan zijn werkgever om toekenning van een gratificatie en een medaille.