Rb. Noord-Holland, 28-10-2016, nr. HAA - 15, 3351
ECLI:NL:RBNHO:2016:8834
- Instantie
Rechtbank Noord-Holland
- Datum
28-10-2016
- Zaaknummer
HAA - 15_3351
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBNHO:2016:8834, Uitspraak, Rechtbank Noord-Holland, 28‑10‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 10 Wet op de loonbelasting 1964
- Vindplaatsen
V-N 2017/7.14 met annotatie van Redactie
NLF 2016/0823 met annotatie van
Uitspraak 28‑10‑2016
Inhoudsindicatie
Een door de werkgever verbeurde dwangsom wegens niet tijdig beslissen moet in casu worden aangemerkt als loon waarover loonbelasting moet worden ingehouden
Partij(en)
Rechtbank noord-holland
Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: HAA 15/3351
uitspraak van de meervoudige kamer van 28 oktober 2016 in de zaak tussen
[X] , wonende te [Z] , eiser
(gemachtigde: mr. A.L. Mertens)
en
de inspecteur van de Belastingdienst, kantoor Rotterdam, verweerder.
Procesverloop
Van eiser is over het tijdvak 1 december 2014 tot en met 31 december 2014 een bedrag aan loonheffing ingehouden en afgedragen. Eiser heeft tegen deze inhouding en afdracht bezwaar gemaakt, welk bezwaar bij uitspraak van verweerder is afgewezen.
Eiser heeft daartegen beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft vóór de zitting een nader stuk, genaamd ‘voorlopige pleitnota’, ingediend. Dit stuk is in afschrift verstrekt aan verweerder.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 september 2016. Namens eiser zijn ter zitting verschenen zijn gemachtigde, D. van Zoelen en O.W. Borgeld. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.A.H. van der Linden. Tevens is namens verweerder verschenen mr. W. Vedder. Het beroep is gezamenlijk behandeld met het beroep in de zaak HAA 15/3458.
Overwegingen
Feiten
1. Eiser is aangesteld als militair ambtenaar in de zin van de Militaire ambtenarenwet 1931 (hierna: de MAW). Hij is gezagvoerder op een helikopter van het type [A] .
2. Op 16 december 2013 heeft eiser een rekest ingediend, inhoudende een verzoek om hem per 21 oktober 2010 tien zogenoemde vliegpunten toe te kennen. Dit verzoek is op 28 maart 2014 door de Minister van Defensie (hierna: de Minister) afgewezen.
3. Eiser heeft tegen deze afwijzing vergeefs bezwaar gemaakt. Omdat de Commandant Zeestrijdkrachten niet tijdig op het bezwaar heeft beslist, heeft hij op grond van artikel 4:17 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) een dwangsom verbeurd van € 120. Deze dwangsom is in het onderhavige tijdvak aan eiser uitbetaald.
4. Van het bedrag aan loonheffing dat over het onderhavige tijdvak ten laste van eiser is ingehouden, heeft € 62,40 betrekking op de dwangsom.
Geschil 5. Tussen partijen is in geschil het antwoord op de vraag of de dwangsom moet worden aangemerkt als loon in de zin van artikel 10, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: de Wet). Eiser beantwoordt deze vraag in ontkennende en verweerder in bevestigende zin.
Beoordeling van het geschil
6. Eiser is werkzaam als militair ambtenaar bij het Ministerie van Defensie (hierna: het Ministerie) na een daaraan voorafgaande ambtelijke aanstelling. Daarmee vervult eiser een publiekrechtelijke dienstbetrekking. In dit verband zij gewezen op het arrest van de Hoge Raad van 24 september 1997, nr. 32567, ECLI:NL:HR:1997:AA3260, BNB 1997/389, waarin de Hoge Raad overweegt dat voor de beantwoording van de vraag of sprake is van een publiekrechtelijke dienstbetrekking doorslaggevend is of sprake is van een ambtelijke aanstelling.
7. Op grond van artikel 6, eerste lid, aanhef en letter a, van de Wet wordt als inhoudingsplichtige aangemerkt degene tot wie eiser in dienstbetrekking staat. De aanstelling van eiser heeft plaatsgevonden op grond van de MAW en wordt ook beheerst door het (militair) ambtenarenrecht zoals neergelegd in die wet. In de rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep, zijnde de hoogste bestuursrechter op het gebied van het (militair) ambtenarenrecht, wordt steevast tot uitgangspunt genomen dat de (militair) ambtenaar in dienst is van (en dus in dienstbetrekking staat tot) het Ministerie (zie onder meer CRvB 16 januari 2014, nrs. 13/1908 MAW, 13/1909 MAW, 13/1910 MAW, 13/1911 MAW, ECLI:NL:CRVB:2014:57, AB 2014/238 en CRvB 26 mei 2016, nr. 15/1847 MAW, ECLI:NL:CRVB:2016:1954). Dat het Ministerie geen rechtspersoonlijkheid heeft, doet hieraan niet af. Nu het hebben van rechtspersoonlijkheid voorts geen vereiste is om als inhoudingsplichtige in de zin van de Wet te kunnen worden aangemerkt, staat eiser naar het oordeel van de rechtbank in dienstbetrekking tot het Ministerie. Het andersluidende standpunt van eiser moet daarom worden verworpen.
8. De aan eiser uitbetaalde dwangsom is verbeurd op grond van de Wet dwangsom en beroep bij niet tijdig beslissen. Over de achtergrond van deze wet is in de parlementaire geschiedenis het volgende opgemerkt:
“Dit voorstel wil burgers een effectiever rechtsmiddel geven tegen te trage besluitvorming door het bestuur. Dit voorstel beoogt het bestuur te sanctioneren met het opleggen van een dwangsom bij het niet naleven van de wettelijke voorgeschreven beslistermijnen.”
(Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 934, nr. 6, blz. 1)
Tevens kan worden gewezen op de volgende passage:
“De dwangsomregeling beoogt een financiële prikkel in de Awb op te nemen voor bestuursorganen om te besluiten binnen de geldende beslistermijnen. Een aanvrager van een beschikking krijgt de mogelijkheid om een bestuursorgaan dat verzuimt tijdig te beslissen, aan te sporen dit binnen een periode van twee weken alsnog te doen. Doet het bestuursorgaan dat niet, dan verbeurt het een dwangsom voor elke dag dat een beslissing nog langer uitblijft (zie artikel 4:17, eerste lid).”
(Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 934, nr. 6, blz. 7)
9. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt dat een dwangsom niet (mede) een vergoeding behelst van door een belanghebbende geleden (immateriële) schade:
“De indieners gaan er niet vanuit dat de dwangsommen moeten dienen als (quasi-) schadevergoedingen voor burgers, maar veel meer als middel om bestuursorganen tot sneller beslissen aan te zetten.”
(Tweede Kamer, vergaderjaar 2004–2005, 29 934, nr. 6, blz. 6)
10. Bij de beantwoording van de vraag of een dwangsom in een geval als hier aan de orde tot het loon moet worden gerekend, stelt de rechtbank het volgende voorop. Op grond van artikel 9 van de Wet wordt loonbelasting geheven over het loon. Artikel 10, eerste lid, van de Wet luidt – voor zover van belang – als volgt:
“1. Loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten (…).”
In artikel 16, lid 1, van de Wet financiering sociale verzekeringen wordt bepaald dat voor de premieheffing voor de volksverzekeringen onder loon wordt verstaan het loon overeenkomstig de Wet.
11. Uit het arrest van de Hoge Raad van 24 juni 1992, nr. 28156, ECLI:NL:HR:1992:ZC5026, BNB 1993/19, volgt dat loon uit dienstbetrekking de voordelen zijn die de werkgever aan de werknemer als zodanig in welke vorm of onder welke benaming ook verstrekt. Daarbij moet worden aangetekend dat de enkele omstandigheid dat een oorzakelijk verband bestaat tussen een voordeel enerzijds en de door de werknemer vervulde dienstbetrekking anderzijds, niet reeds met zich brengt dat het desbetreffende voordeel moet worden aangemerkt als uit de dienstbetrekking te zijn genoten en daarmee tot het loon moet worden gerekend. Ondanks het bestaan van een dergelijk verband kunnen betalingen door een werkgever aan een werknemer immers niet zozeer hun grond vinden in de dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten moeten worden aangemerkt (vgl. HR 29 juni 1983, nr. 21435, ECLI:NL:HR:1983:AW9439, BNB 1984/2).
12. In het kader van de vervulling van zijn dienstbetrekking staat eiser als militair ambtenaar in een rechtsverhouding tot de Minister die mede wordt beheerst door de regels die zijn neergelegd in de Awb. Het gevolg hiervan is dat de Minister in geval van niet-tijdige besluitvorming op de voet van artikel 4:17 van de Awb een dwangsom kan verbeuren, hetgeen ook is gebeurd. De aanspraak op die dwangsom, die niet kan worden aangemerkt als een vergoeding van geleden (immateriële) schade, vloeit naar het oordeel van de rechtbank dan ook voort uit de rechtspositie die eiser als militair ambtenaar heeft ten opzichte van de Minister. Dientengevolge komt de dwangsom aan eiser toe in zijn hoedanigheid van werknemer en niet in enige andere hoedanigheid.
13. In dit verband acht de rechtbank niet van belang het feit dat die rechtspositie voor zover in dezen van belang voortvloeit uit de Awb en niet uit een andere regeling zoals de MAW of het Algemeen militair ambtenarenreglement. Evenmin komt betekenis toe aan het feit dat de dwangsomregeling, nu zij ertoe strekt bestuursorganen aan te sporen tijdig beslissingen te nemen, niet is beperkt tot het (militair) ambtenarenrecht. Deze omstandigheden leiden immers niet ertoe dat in het geval van eiser de aan hem betaalde dwangsom niet zozeer haar grond vindt in de door hem vervulde dienstbetrekking dat zij als daaruit genoten moet worden aangemerkt.
14. Dat niet de inhoudingsplichtige zelf (zijnde het Ministerie) maar de Minister (en/of de Commandant Zeestrijdkrachten) in zijn hoedanigheid van bestuursorgaan de dwangsom heeft verbeurd, doet aan het voorgaande niet af. In geschillen als de onderwerpelijke tussen een (militair) ambtenaar en het Ministerie treedt namens laatstgenoemde ingevolge het (militair) ambtenarenrecht immers de Minister op als procespartij (en dus niet het Ministerie zelf). Voor toepassing van de Wet moeten de Minister en de inhoudingsplichtige dan ook worden vereenzelvigd. Van een situatie als aan de orde in het door eiser in zijn subsidiaire standpunt aangehaalde arrest van de Hoge Raad van 10 augustus 2001, nr. 36061, ECLI:NL:HR:2001:AB3150, BNB 2001/354, is dan ook geen sprake aangezien het in dit arrest ging om een voordeel dat werd genoten van derden.
15. Op het voorgaande stuiten zowel het primaire als het subsidiaire standpunt van eiser af. Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
Proceskosten
16. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R. van Scharrenburg, voorzitter, en mr. A.A. Fase en mr. S.K.A. Efstratiades, leden, in aanwezigheid van mr. H.H. Ruis, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na verzending hoger beroep instellen bij het gerechtshof Amsterdam (belastingkamer), Postbus 1312,
1000 BH Amsterdam.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd.
2. het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.