CRvB, 26-05-2016, nr. 15/1847 MAW
ECLI:NL:CRVB:2016:1954
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
26-05-2016
- Zaaknummer
15/1847 MAW
- Vakgebied(en)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2016:1954, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 26‑05‑2016; (Hoger beroep)
Uitspraak 26‑05‑2016
Inhoudsindicatie
Er werd op vertrouwd dat appellant naar waarheid zelfstandig zijn verlof registreerde, ook al disfunctioneerde het verlofsysteem. Omvang ten onrechte niet geregistreerde verlofdagen is door appellant ten onrechte gebagatelliseerd. Appellant was een ervaren, gekwalificeerde technicus. Instructies op werkkaarten niet gevolgd en niet gedaan waarvoor opgeleid. Zijn handelwijze kan worden aangemerkt als verregaande nalatigheid in de vervulling van zijn plichten die een ontslag rechtvaardigen, zodat de minister daartoe bevoegd was.
15/1847 MAW
Datum uitspraak: 26 mei 2016
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
19 februari 2015, 13/6507 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellant] te [woonplaats] (appellant)
de Minister van Defensie (minister)
PROCESVERLOOP
Namens appellant heeft mr. S.M. Diekstra, advocaat, hoger beroep ingesteld.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 april 2016. Appellant is verschenen, bijgestaan door mr. C.M.H. van Vliet, advocaat. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. E.C.H. Pot.
OVERWEGINGEN
1.1.
Appellant, [naam functie A] , was sinds 1991 in dienst van het Ministerie van Defensie en vanaf 1993 bekend met de inspectie en het onderhoud van vliegtuigen en helikopters. Sinds 2009 was hij werkzaam bij het [A.] , [sectie] , in de functie van [functie B] op de [naam vliegbasis] .
1.2.
Op 27 januari 2012 heeft zijn internationale functioneel leidinggevende, majoor R, een ‘Memorandum for Records’ (Memorandum) opgesteld van opeenvolgende gebeurtenissen aangaande appellant in de periode van 1 januari 2011 tot 27 januari 2012. In het Memorandum is onder meer melding gemaakt van het grote aantal opgenomen verlofdagen door appellant en het door hem, in vergelijking met anderen, hoge aantal gemaakte fouten. Het Memorandum maakt voorts melding van de vermissing van een kwastje uit de gereedschapskist, waarna een zogenaamde follow-up inspectie plaatshad in de ‘work area’ waar appellant op 25 januari 2012 zijn onderhoudswerkzaamheden had verricht. Uit deze inspectie kwam naar voren dat aan een aantal werkzaamheden geen uitvoering was gegeven. Naar aanleiding van deze bevindingen heeft R aan Phase instructeur S opgedragen om een zogenaamde 100% follow-up inspectie te verrichten. Deze vond plaats op 27 januari 2012. Er kwamen zeven discrepanties naar voren, waaronder het niet smeren van de ‘air refueling slipway’ en het niet schoonmaken van contactpunten. Voorts is geconstateerd dat het [naam toestel] niet uit elkaar is gehaald om de onderdelen te smeren. In het Memorandum wordt geconcludeerd dat appellant de grenzen van de vluchtveiligheid op onacceptabele wijze heeft overschreden.
1.3.
Bij ‘Removal, Suspension and Reinstatement Form’ van 31 januari 2012 heeft
lieutenant-colonel L (Commander Aircraft Maintainance Squadron) verzocht om appellant uit zijn functie te ontheffen.
1.4.
Bij brief van 1 februari 2012 heeft Colonel B (US Air Force Commander, Logistics Wing) kolonel H bericht dat appellant is gediskwalificeerd. Aanleiding daarvoor was de recent uitgevoerde kwaliteitsinspectie die niet alleen duidelijk maakte dat appellant zijn werkzaamheden en technische procedures niet uitvoerde, maar ook dat bij appellant sprake was van een ‘lack of awareness/responsibility’ en een ‘lack of integrity’. Voorts was sprake van ‘non-availability’; appellant was 61 dagen afwezig in 2010 en 71 dagen afwezig in 2011 vanwege genoten verlof. Daarnaast was hij in 2010 vier dagen afwezig wegens nationale verplichtingen en 60 dagen wegens ziekte. In 2011 was hij 20 dagen afwezig wegens nationale verplichtingen en twaalf dagen wegens ziekte.
1.5.
Op 6 februari 2012 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen appellant en zijn nationaal leidinggevenden kolonel H en majoor M. Appellant is in dit gesprek meegedeeld dat drie separate trajecten zijn opgestart:
1. een mogelijke terugplaatsing naar Nederland omdat appellant door zijn diskwalificatie zijn internationale werkzaamheden niet langer kan uitvoeren;
2. een mogelijke vervolging voor vermeende strafbare feiten onder verantwoordelijkheid van Koninklijke Marechaussee en Officier van Justitie;
3. een mogelijke schorsing en eventueel ontslag.
1.6.
De Commissie van Huishoudelijk Onderzoek (Commissie), ingesteld bij besluit van
18 juni 2012, heeft onderzoek verricht naar de gedragingen van appellant. Appellant is op
11 juli 2012 gehoord over zijn afwezigheid en de niet of niet juist uitgevoerde werkzaamheden. In de van het onderzoek opgemaakte rapportage concludeert de Commissie het volgende:
- appellant heeft in 2010 en 2011 in totaal 97,75 dagen verlof genoten dat hij ten onrechte niet heeft afgeboekt in Peoplesoft (het personeelsinformatiesysteem). De Commissie kwalificeert dit als wangedrag dan wel verregaande nalatigheid in de vervulling van zijn plichten;
- aannemelijk wordt geacht dat appellant een aantal werkzaamheden niet of niet juist heeft uitgevoerd terwijl hij daarvoor wel verantwoordelijk was en daarvoor ook heeft afgetekend. Als gevolg daarvan heeft appellant vliegers en ander personeel van het [A] vliegtuig (ernstig) in gevaar gebracht;
- de Commissie acht ontslag van appellant op grond van verregaande nalatigheid in de vervulling van zijn plichten dan wel wangedrag een passende maatregel.
1.7.
De bevindingen van de Commissie zijn voor de minister aanleiding geweest om, nadat hij zijn voornemen daartoe bekend had gemaakt en appellant daarop zijn zienswijze had gegeven en Commissielid L op die zienswijze had gereageerd, bij besluit van 19 november 2012 appellant met ingang van 1 januari 2013 op grond van artikel 39, tweede lid, aanhef en
onder k, van het Algemeen militair ambtenarenreglement ontslag te verlenen wegens verregaande nalatigheid in de vervulling van zijn plichten. Dit besluit is, na daartegen gemaakt bezwaar, bij besluit van 8 juli 2013 gehandhaafd.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep van appellant tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3.De Raad komt tot de volgende beoordeling.
3.1.
Volgens vaste rechtspraak van de Raad over disciplinair ontslag, die ook geldt bij ontslag wegens verregaande nalatigheid in de vervulling van zijn plichten behoort een ontslag te berusten op een eigenstandige feitenvaststelling door het bestuursorgaan. Op die feitenvaststelling zijn niet de in het strafrecht geldende, zeer strikte bewijsregels van toepassing. Wel geldt dat op basis van deugdelijk vastgestelde gegevens de overtuiging moet zijn verkregen dat de ambtenaar zich aan de hem verweten gedraging heeft schuldig gemaakt (uitspraak van 18 augustus 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BR5553).
3.2.
De minister verwijt appellant allereerst dat hij in 2010 en 2011 in totaal 97,75 dagen
(782 uren) verlof heeft genoten, dat hij ten onrechte niet heeft afgeboekt in Peoplesoft.
3.2.1.
Appellant erkent dat hij heeft verzuimd om genoten verlofuren in Peoplesoft te registreren, maar betwist het aantal door de minister gestelde uren. Hij vindt de in het rapport van de Commissie gegeven onderbouwing onbegrijpelijk en ondeugdelijk. Appellant betoogt voorts dat het verlofsysteem disfunctioneerde, het systeem onjuiste registratie in de hand werkte en ook M verlof niet altijd registreerde. Er moet daarom ook onderzoek plaatsvinden naar het handelen van M. Er is sprake van willekeur en strijd met het gelijkheidsbeginsel.
3.2.2.
Het betoog van appellant slaagt niet. Als gevolg van de internationale setting was sprake van een open en kwetsbaar registratiesysteem voor verlof. In appellant werd het vertrouwen gesteld dat hij naar waarheid zelfstandig zijn verlof registreerde in Peoplesoft waarvoor M toestemming had gegeven. Niet ter discussie staat dat appellant toestemming had van zijn direct leidinggevende op de werkvloer, R, voor het opnemen van deze verlofdagen. Appellant wist echter dat de enige toets voor R de vraag betrof of het werk verlof van appellant toeliet. Zijn nationaal leidinggevende M diende appellant vervolgens toestemming te verlenen met inachtneming van de door de minister aan appellant jaarlijks toegekende 192 verlofuren (24 dagen). Na toestemming van M behoorde appellant zijn verlofuren zelfstandig in Peoplesoft bij te houden. Appellant registreerde echter niet alle toegekende verlofuren in Peoplesoft waardoor niet inzichtelijk was dat appellant in 2010 en in 2011 het jaarlijks toegekende aantal van 192 verlofuren ruimschoots had overschreden. De Commissie heeft het aantal van 97,75 niet geregistreerde verlofdagen vastgesteld door de verlofdagen, zoals door R bijgehouden in maandelijkse verlofsheets, te vergelijken met de door appellant geregistreerde verlofdagen in Peoplesoft. Daarbij heeft de Commissie opgenomen verlofdagen wegens ziekte, nationale verplichtingen en afspraken buiten beschouwing gelaten. Daarmee is op inzichtelijke en deugdelijke wijze gekomen tot de vaststelling van 97,75 ten onrechte niet geregistreerde verlofdagen. De stelling van appellant dat ‘slechts’ sprake was van 25 niet geregistreerde verlofdagen (200 verlofuren) is niet nader onderbouwd. De pas ter zitting van de Raad gegeven verklaring dat hij tot dit aantal is gekomen aan de hand van zijn eigen agenda, volstaat niet. Daarmee is nog geen begin van bewijs geleverd. Enig inzicht in zijn agenda heeft appellant niet gegeven. Ook overigens heeft hij geen gerede twijfel doen ontstaan over de door de Commissie gehanteerde berekeningswijze van het aantal niet geregistreerde verlofdagen. De minister heeft appellant zijn handelwijze, waarbij hij misbruik heeft gemaakt van de - mede door de internationale setting veroorzaakte - kwetsbaarheid van het systeem, zwaar kunnen aanrekenen. Dat het systeem niet altijd werkte en dat niet met terugwerkende kracht dagen konden worden ingevoerd in Peoplesoft heeft de minister gemotiveerd betwist. Echter, zelfs indien dit het geval zou zijn geweest, had het op de weg van appellant gelegen om zijn leidinggevende daarover in te lichten. Het betoog dat M eveneens zijn dagen niet juist heeft ingevoerd en dat ook naar M onderzoek gedaan moet worden, baat appellant evenmin. M heeft in incidentele gevallen met spoed verlof op moeten nemen vanaf een werkplek waar Peoplesoft niet beschikbaar was. M heeft dit kortdurende verlof nadien ingevoerd. Van willekeur of van ongelijke behandeling van gelijke gevallen door de minister is geen sprake. Appellant heeft de omvang van de ten onrechte niet geregistreerde verlofdagen, zelfs indien zou worden uitgegaan van de door hem gestelde
25 verlofdagen, ten onrechte gebagatelliseerd.
3.3.
Appellant is voorts verweten een aantal onderhoudswerkzaamheden niet of niet juist te hebben uitgevoerd en daar wel voor te hebben afgetekend, waardoor hij vliegers en ander personeel van het [A] -vliegtuig (ernstig) in gevaar bracht. Daarbij is appellant in het bijzonder verweten dat hij het neuslandingsgestel niet conform de opdracht op werkkaart
WB-060 uit elkaar heeft gehaald alvorens het te smeren, dat hij de opdracht desondanks heeft afgetekend op de werkkaart en dat hij bevestigend heeft geantwoord op de vraag van S of hij het neuslandingsgestel uit elkaar heeft gehaald.
3.3.1.
Niet langer in geschil is dat het neuslandingsgestel volgens de instructies, zoals weergegeven op de werkkaarten, gedemonteerd diende te worden voordat het gesmeerd werd. Evenmin is nog in geschil dat deze werkzaamheden door appellant en niet door de wasploeg dienden te worden verricht. Appellant voert in hoger beroep aan dat hij niet was gekwalificeerd om deze opdracht uit te voeren. Hij betwist dat hij op de vraag van S of hij het neuslandingsgestel had gedemonteerd bevestigend heeft geantwoord. Appellant betoogt voorts dat S het ook niet zo nauw nam met de regels en heeft afgetekend zonder de werkzaamheden van appellant te controleren. S had niet mogen afgaan op een paraaf van iemand die niet zelfstandig mocht werken. Appellant voert aan dat van doelbewuste misleiding bij het niet of niet juist uitvoeren van de werkzaamheden geen sprake was.
3.3.2.
Ook dit betoog van appellant slaagt niet. S heeft op 27 januari 2012 schriftelijk melding gemaakt van zijn twijfels over de juiste uitvoering van de opdracht door appellant en van de bevestiging van appellant dat hij ter uitvoering van de opdracht het neuslandingsgestel had gedemonteerd. De Raad acht de ontkenning van deze bevestiging door appellant in het licht van de gebeurtenissen en zijn wisselende verklaringen, waarbij hij in eerste instantie verklaarde de werkzaamheden te hebben verricht, niet geloofwaardig. Voorts betreft de controle door de inspecteur een oppervlakkige controle, waarbij hij behoort te kunnen vertrouwen op de door appellant verstrekte informatie. De minister heeft appellant kunnen verwijten dat hij zich niet betrouwbaar heeft getoond. Appellant heeft zijn eigen verantwoordelijkheid bij het uitvoeren en aftekenen van de opdracht miskend. Dat de bevindingen van de Commissie niet deugdelijk zijn, omdat S niet is gehoord, volgt de Raad niet. De Commissie had de beschikking over de schriftelijke melding van S, het door S opgestelde inspectierapport van de 100% follow-up en de tijdens de inspectie gemaakte foto’s en heeft in redelijkheid kunnen afzien van het horen van S.
3.3.3.
Voorts was appellant gekwalificeerd om zijn hoofdtaak, het onderhouden van vliegtuigen, uit te voeren. Zo heeft hij een aantal diploma’s behaald, waaronder in 2002 het diploma specialist vliegtuigonderhoudstechniek BO-105 C/B. Hij heeft voorts, om zijn werkzaamheden aan het [A] vliegtuig te kunnen uitvoeren, een gerichte training gekregen in het werken volgens gestandaardiseerde NATO-procedures. Het betrof een zesweekse training, waarna een examen volgde. Appellant haalde dit examen in eerste instantie niet en heeft vervolgens een aanvullende training van vier weken gevolgd waarna hij alsnog voor het examen slaagde. Daarna volgde een On Job Training. Appellant beschikte voorts over een Militair Bewijs van Onderhoudsbevoegdheid Luchtvaartuigen. Appellant was dan ook een ervaren, gekwalificeerde technicus. Dat appellant zijn werkzaamheden niet goed uitvoerde, maakt dit niet anders.
3.3.4.
Zijn hoogste leidinggevende op de werkvloer, V, heeft verklaard dat appellant de instructie was gegeven om te doen wat op de werkkaart stond. Als hij niet zeker was hoe het neuslandingsgestel te demonteren, had hij de juiste ‘technical order’ uit de technical order bibliotheek vlak bij de werkplaats moeten pakken en de daarin gegeven instructie moeten volgen. Op verzoek van V heeft een junior technicus laten zien dat hij in staat was de opdracht juist uit te voeren en dat zijn training daarvoor toereikend was. V concludeert dat appellant de instructies op de werkkaarten niet heeft gevolgd en niet heeft gedaan waarvoor hij is opgeleid. De minister heeft voorts onder verwijzing naar het rapport van de Commissie aannemelijk gemaakt dat de handelwijze van appellant heeft geleid tot veiligheidsrisico’s; appellant heeft dit niet weerlegd.
3.4.
De onder 3.2 en 3.3 besproken handelwijze van appellant kan worden aangemerkt als verregaande nalatigheid in de vervulling van zijn plichten die een ontslag rechtvaardigen, zodat de minister daartoe bevoegd was. De minister heeft daarbij acht kunnen slaan op de noodzaak van een integere onderlinge samenwerking en onderling vertrouwen ten behoeve van een professionele en kwalitatief goede uitvoering van taken. Als gevolg van het plichtsverzuim van appellant zijn Defensie in het algemeen en de Koninklijke Luchtmacht in het bijzonder bij de Nederlandse NAVO-partners in een negatief daglicht komen te staan. Aan deze factoren heeft de minister een doorslaggevende betekenis kunnen hechten. Feiten of omstandigheden op grond waarvan appellant zijn gedrag niet kan worden toegerekend zijn niet naar voren gekomen.
4. Hieruit volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De Raad zal de aangevallen uitspraak bevestigen.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door J.N.A. Bootsma als voorzitter en K.J. Kraan en M.T. Boerlage als leden, in tegenwoordigheid van C.A.W. Zijlstra als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 26 mei 2016.
(getekend) J.N.A. Bootsma
(getekend) C.A.W. Zijlstra
HD