Rb. Zeeland-West-Brabant, 15-01-2016, nr. BRE - 14 , 4382
ECLI:NL:RBZWB:2016:1
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
15-01-2016
- Zaaknummer
BRE - 14 _ 4382
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2016:1, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 15‑01‑2016; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Belastingadvies 2016/10.5
V-N 2016/34.21 met annotatie van Redactie
NTFR 2016/1104 met annotatie van mr. D. Westerman
Uitspraak 15‑01‑2016
Inhoudsindicatie
Loonbelasting Belanghebbende, in dienst van het Ministerie van Defensie, heeft dwangsommen ontvangen omdat zijn werkgever te laat heeft beslist op zijn verzoeken met betrekking tot de gratificatie behorende bij het 12,5-jarige ambtsjubileum en de medaille 12 jaar trouwe dienst. Bij de uitbetaling van deze dwangsommen is loonheffing ingehouden. De rechtbank oordeelt dat dit terecht is, nu de dwangsommen onverbrekelijk verbonden zijn met de aan belanghebbende tegenover zijn werkgever toekomende rechten als werknemer.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer BRE 14/4382
uitspraak van 15 januari 2015
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
Op 24 februari 2014 heeft de werkgever van belanghebbende, het Ministerie van Defensie (hierna: de werkgever), bij de salarisbetaling over de maand februari 2014 een tweetal dwangsommen aan belanghebbende uitbetaald onder inhouding van loonheffing op basis van de tabel bijzondere beloningen.
1.2.
Belanghebbende heeft bij brief van 26 maart 2014 bezwaar gemaakt tegen de in 1.1. vermelde inhouding van loonheffing. De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van
3 juni 2014 de inhouding gehandhaafd.
1.3.
Belanghebbende heeft daartegen bij brief van 13 juli 2014, ontvangen bij de rechtbank op 16 juli 2014, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
1.4.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend.
1.5.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 oktober 2015 te Roermond.
Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van [A], en namens de inspecteur, [verweerder].
1.6.
Ter zitting is door de rechtbank beslist dat de zaak zal worden verwezen naar de meervoudige kamer. Door partijen is desgevraagd aangegeven dat zij toestemming geven om de zaak zonder nadere mondelinge behandeling af te doen. De rechtbank heeft vervolgens een schriftelijke uitspraak aangekondigd. Van het verder verhandelde ter zitting is een proces-verbaal opgemaakt waarvan een afschrift gelijktijdig met deze uitspraak aan partijen is verzonden.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting staat het volgende vast:
2.1.
Belanghebbende is vanaf 1 november 1987 werkzaam geweest bij achtereenvolgens de Koninklijke Landmacht, het Ministerie van Justitie en de Koninklijke Marechaussee, alle behorende bij het Ministerie van Defensie. Op 8 januari 2013 heeft belanghebbende de werkgever verzocht om toekenning van de gratificatie behorende bij het 12,5-jarige ambtsjubileum en om de medaille 12 jaar trouwe dienst. De wettelijke termijn voor het beslissen op deze aanvragen is op 9 april 2013 verstreken.
2.2.
Op 17 september 2013 heeft belanghebbende een schriftelijke ingebrekestelling verstuurd waarin hij het betrokken bestuursorgaan van de werkgever maant om binnen twee weken een beslissing te nemen op zijn verzoeken op straffe van een dwangsom.
2.3.
Op 7 januari 2014 zijn aan belanghebbende twee dwangsombeschikkingen afgegeven. Als gevolg hiervan ontvangt belanghebbende tweemaal een bedrag van € 1.240 als dwangsom. Bij de uitbetaling van deze dwangsommen bij het salaris van februari 2014 is € 1.041,60 loonheffing ingehouden.
3. Geschil
3.1.
Tussen partijen is in geschil of terecht loonheffing is ingehouden bij de uitbetaling van de dwangsommen. Meer specifiek richt het geschil zich op de vraag of de dwangsommen zijn aan te merken als loon in de zin van artikel 10, eerste lid, van de Wet op de loonbelasting 1964 (hierna: Wet LB 1964).
3.2.
Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd ter zitting en in de van hen afkomstige stukken.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en teruggaaf van € 1.042 loonheffing. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
4.1.
Artikel 4:17 van de Awb bepaalt het volgende (voor zover van belang).
“1. Indien een beschikking op aanvraag niet tijdig wordt afgegeven, verbeurt het bestuursorgaan aan de aanvrager een dwangsom voor elke dag dat het in gebreke is, doch voor ten hoogste 42 dagen. De Algemene termijnenwet is op laatstgenoemde termijn niet van toepassing.
2. De dwangsom bedraagt de eerste veertien dagen € 20 per dag, de daaropvolgende veertien dagen € 30 per dag en de overige dagen € 40 per dag.
3. De eerste dag waarover de dwangsom verschuldigd is, is de dag waarop twee weken zijn verstreken na de dag waarop de termijn voor het geven van een beschikking is verstreken en het bestuursorgaan van de aanvrager een schriftelijke ingebrekestelling heeft ontvangen…..”
4.2.
Artikel 10, eerste lid van de Wet LB 1964 bepaalt het volgende.
“Loon is al hetgeen uit een dienstbetrekking of een vroegere dienstbetrekking wordt genoten, daaronder mede begrepen hetgeen wordt vergoed of verstrekt in het kader van de dienstbetrekking.”
4.3.
De zaak die aan de orde was in het arrest van de Hoge Raad van 24 juni 2011 (ECLI:NL:HR:2011:BO5996, BNB 2011/276) betrof het geval dat de voormalige werkgever van de desbetreffende belanghebbende door de rechter was veroordeeld tot het nakomen van verplichtingen ter zake van een pensioenvoorziening op straffe van een dwangsom, en dat die werkgever vervolgens aan die belanghebbende een bedrag aan dwangsommen had betaald onder inhouding en afdracht van loonbelasting en premie volksverzekeringen. Het Hof had de dwangsommen aangemerkt als loon. De Hoge Raad heeft dienaangaande overwogen:
“3.2. Het Hof heeft geoordeeld dat uit de vastgestelde feiten, in het bijzonder die rond de aard van de dwangsommen, redelijkerwijs geen andere conclusie is te trekken dan dat de dwangsommen onverbrekelijk zijn verbonden met de verplichting van de B.V., specifiek in haar hoedanigheid van werkgeefster, om belanghebbende het voor het verrichten van arbeid overeengekomen loon, waaronder ook de pensioengelden, te betalen. Daaruit volgt, aldus het Hof, dat een onverbrekelijke band bestaat tussen de dwangsommen en de aan belanghebbende uit hoofde van de dienstbetrekking tegenover zijn werkgeefster toekomende (loon-)rechten als werknemer. De dwangsommen moeten dan ook, aldus het Hof, worden aangemerkt als loon uit dienstbetrekking.
3.3.
Tegen deze oordelen richten zich de klachten.
3.4.
De klachten falen. De hiervoor onder 3.2 weergegeven oordelen van het Hof geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, in aanmerking genomen dat de dwangsommen onverbrekelijk zijn verbonden met de aan belanghebbende uit hoofde van zijn dienstbetrekking tegenover zijn werkgever toekomende rechten als werknemer. Voor het overige kunnen deze oordelen als verweven met waarderingen van feitelijke aard, in cassatie niet op juistheid worden getoetst. Zij zijn ook niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd.”
4.4.
Belanghebbende heeft betoogd dat de dwangsom in het bestuursrecht van een andere aard is dan de civielrechtelijke dwangsom die aan de orde was in het hiervóór vermelde arrest BNB 2011/276. De bestuursrechtelijke dwangsom is bedoeld om de aanvrager van een besluit een effectiever rechtsmiddel te geven, oftewel als prikkel voor het bestuursorgaan om tijdig te beslissen. Om die reden is er volgens belanghebbende geen sprake van een onlosmakelijk verband met de dienstbetrekking.
4.5.
De inspecteur stelt dat terecht loonheffing is ingehouden omdat de dwangsommen zijn toegekend doordat de werkgever ‘nalatig’ was in het (tijdig) beslissen op het verzoek om toekenning van de gratificatie voor het 12,5-jarige ambtsjubileum en de medaille voor
12 jaar trouwe dienst. Zowel de gratificatie als de medaille kwalificeren volgens de inspecteur als werknemersrechten die aan belanghebbende toekomen uit hoofde van zijn dienstbetrekking met zijn werkgever. Daarmee zijn de onderhavige dwangsommen onverbrekelijk verbonden met de verplichtingen van het Ministerie van Defensie als werkgever en is er sprake van loon in de zin van artikel 10 van de Wet LB 1964.
4.6.
De rechtbank stelt vast dat (loon-)rechten voor toekenning van de gratificatie behorende bij het 12,5-jarige ambtsjubileum en de medaille 12 jaar trouwe dienst voortvloeien uit de dienstbetrekking tussen belanghebbende en de werkgever. De verzoeken tot toekenning van de gratificatie en de medaille zijn door belanghebbende in zijn hoedanigheid van werknemer gedaan. Belanghebbende heeft de dwangsommen ontvangen omdat (het betrokken bestuursorgaan van) de werkgever te laat heeft beslist op zijn verzoeken. Hieruit volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de dwangsommen onverbrekelijk zijn verbonden met de aan belanghebbende uit hoofde van zijn dienstbetrekking tegenover zijn werkgever toekomende rechten als werknemer. Dat niet de werkgever zelf maar het bestuursorgaan de dwangsom verbeurt, doorbreekt – anders dan belanghebbende aanvoert – die verbinding niet. Bij geschillen tussen de werkgever en belanghebbende is immers ambtenarenrechtelijk het desbetreffende bestuursorgaan van de werkgever de betrokken partij zodat het bestuursorgaan voor de Awb en de werkgever voor de Wet LB 1964 in dit geval te vereenzelvigen zijn. De dwangsommen zijn dus aan te merken als loon in de zin van artikel 10, eerste lid, van de Wet LB 1964.
4.7.
Gelet op het vorenstaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
6. Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 15 januari 2015 door mr. drs. M.H. van Schaik, voorzitter,
mr. A.F.M.Q. Beukers-van Dooren en mr. M.R.T. Pauwels, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. W.C.C. Koreman-de Bok, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.