Einde inhoudsopgave
Revindicatoire aanspraken op giraal geld (R&P nr. FR3) 2009/7.5.2
7.5.2 Staat-Meijer (NJ 1998, 218; JOR 1997, 73)
B. Bierens, datum 23-03-2009
- Datum
23-03-2009
- Auteur
B. Bierens
- JCDI
JCDI:ADS591125:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht (V)
Voetnoten
Voetnoten
Hit 28 februari 1997, NJ 1998, 218 m.nt. HJS en JOR 1997, 73, m.nt. J.J. van Hees (`Staat-Meijer').
Vranken (1998a) p. 1496-1497; Hartkamp (2001) p. 329-330; Snijders (2001) p. 13-14.
Zie echter Faber (2005) p.184.
Hoofdstuk 3, par. 4.2.
Zie hoofdstuk 3, par. 5 over de vermogensovergang van giraal geld.
Anders: Faber (2005) p. 184.
HR 8 juli 1987, NJ 1988, 104 m.nt. G. (`Loeffen q.q.-BMH I') en HR 7 oktober 1988, NJ 1989, 449, m.nt. JBMV (`Amro-THB').
Dit resultaat kan ook worden bereikt langs de goederenrechtelijke redenering die ik uiteen heb gezet in paragraaf 4 van dit hoofdstuk. Toegepast op de onderhavige feiten komt die op het volgende neer. De girale betaling geschiedt rechtstreeks tussen rekeninghouders, dus tussen de Staat en Meijer. De bank stelt het geld, als uitvloeisel van haar functie als intermediair, eerst ter beschikking aan Meijer. Indien deze op dat moment bevoegd is over het geld te beschikken, kan hij het aanwenden ter aflossing van zijn geldschuld aan de bank. Echter, in dit geval was Meijer daartoe niet bevoegd. Het geld was door een fout naar de verkeerde rekening overgemaakt. In de rechtsverhouding met de Staat was deze rekening juist uitgesloten. Omdat voor Meijer aanstonds duidelijk moest zijn dat het hier een fout betrof en hij dus geen bescherming behoefde op grond van het verkeersbelang, heeft de overschrijving niet geleid tot een vermogensovergang tussen de Staat en Meijer. De Staat heeft daarmee een revindicatoire aanspraak op het geld behouden. Nu het geld nog toebehoorde aan de Staat, was Meijer onbevoegd het bijgeschreven geld aan te wenden ter aflossing van zijn schuld aan de bank.
HR 5 september 1997, NJ 1998, 437 m.nt. PvS en JOR 1997, 102 m.nt. E.W.J.H. de Liagre Biohl en N.E.D. Faber (`Ontvanger-Hamm q.q.'). Zie hoofdstuk 5.
Rb. Arnhem 17 november 1995, KG 1996, 7 (`Mijnders Melissant-Rabobank'); Rb. Dordrecht 15 mei 1996, KG 1996, 223 (`Kom Design-VSB Bank') en Hof 's-Hertogenbosch 18 april 2002, NJ 2003, 158 (`SNS-Den Haan'). Van Esch (2001c) p. 109, kan zich vinden in de uitspraak van de President Rb. Arnhem, tenzij de bank door overboeking in een nadelige positie zou komen te verkeren. Anders Faber (2005) p. 183-184 die stelt dat de schuld van de bank zonder beperkingen in aanmerking komt voor verrekening. Ik deel zijn mening niet. Jegens de bank zou, naast een beroep op artikel 6:212 BW subsidiair ook een beroep gedaan kunnen worden op artikel 6:162 BW, de onrechtmatige daad. Er is echter geen ruimte voor een vordering uit onverschuldigde betaling. De aard van het girale betalingsverkeer brengt met zich mee dat betalingen geacht worden plaats te vinden tussen rekeninghouders, vgl. artikel 6:114 BW en HR 7 april 1978, NJ 1978, 624 m.nt. WK (`Mertens q.q.-De Groot'). Op dit uitgangspunt geldt mogelijk een uitzondering indien aan een overschrijving geen geldige betalingsopdracht ten grondslag ligt (A-G Verkade in zijn conclusie bij HR 6 februari 2004, J OR 156 m.nt. S.E. Bartels en S.R. Damminga (`Jeka-NatWest'). Daarvan is hier geen sprake. De fout bestaat uit een bijschrijving op de verkeerde rekening en de solvent heeft daarom uitsluitend jegens de rekeninghouder een vordering uit onverschuldigde betaling, niet jegens zijn bank.
Het tijdstip van informeren was ook een belangrijke factor waarom in Hof 's-Hertogenbosch 18 april 2002, NJ 2003, 158 (`SNS-Den Haan') de vordering van Den Haan afwees. De abusieve betaling vond plaats in juli 1998 en Den Haan kon niet aantonen dat SNS voor 3 december 1998 op de hoogte werd gesteld van de onjuiste overboekingen. Ten aanzien van Staat-Meijer kan uit de feiten niet worden opgemaakt of Meij er aan zijn bank heeft laten weten geen betalingen op de betreffende uitgesloten rekening te willen ontvangen. Naar moet worden aangenomen verzet de aard van het hedendaagse geautomatiseerde girale betalingsverkeer zich er tegen dat de rekeninghouder zijn bank kan instrueren om bijschrijvingen van bepaalde crediteuren te weigeren, Rank (1996) p. 264. Anders: Van Ravenhorst (1990a) p. 71-73, met kritische reactie van Van Esch (1990) p. 669-670 en naschrift van Van Ravenhorst (1990b). Wel lijkt mij mogelijk dat de rekeninghouder onder omstandigheden, bijvoorbeeld in de conflictsituatie zoals die zich voordeed in Staat-Meijer, zijn bank instrueert geen enkele binnenkomende betaling op zijn rekening te willen ontvangen.
Onder 14, t.a.v. subonderdeel 4.2.
Inmiddels heeft Hartkamp zijn visie herzien en zich aangesloten bij het standpunt van de Hoge Raad; Asser-Hartkamp (2005) nr. 359. Zie ook Du Perron (2006), p. 67-76. Op p. 75-76 betoogt hij dat de uitsluiting geen betrekking heeft op de rekening, maar op de instelling waar die rekening wordt aangehouden. Is betaling op een rekening bij Bank U uitgesloten, dan moet een betaling op deze rekening of een andere betaalrekening bij Bank U worden aangemerkt als het leveren van een verkeerde prestatie en daarmee als betaling zonder rechtsgrond. De rekeninghouder had op zijn rekening bij Bank E voldaan willen worden en een vordering op U is nu eenmaal wat anders dan een vordering op E. Indien daarentegen de ene rekening bij Bank U is uitgesloten maar een andere rekening bij Bank U is aangewezen als betaaladres, is volgens Du Perron sprake van het leveren van een juiste prestatie maar op de verkeerde manier (met rechtsgrond, maar gebrekkig en dus niet bevrijdend). In Staat-Meijer was het eerste aan de hand en werd, volgens Du Perron, dus wèl onverschuldigd betaald. Deze op het eerste gezicht creatieve gedachte kan bij nadere beschouwing niet overtuigen. Zo kunnen er bij één bank meerdere rekeningen worden aangehouden waarvan er één een zodanige debetstand vertoont dat de rekeninghouder gebruik wenst te maken van een andere rekening. Bovendien is een vordering op Bank E inderdaad niet het zelfde als een vordering op Bank U, maar zijn deze verschillen in solvabiliteitsrisico verwaarloosbaar voor zover deze onder de grensbedragen van het deposito-garantiestelsel blijven en het desbetreffende tegoed onder dat garantiestelsel valt.
Snijders (2001) p. 13-14; Vranken (1998a) p. 1496.
Tot besluit van dit hoofdstuk bespreek ik het arrest Staat-Meijer.1 Dit arrest heeft in de literatuur overwegend in de context van de ongerechtvaardigde verrijking aandacht gekregen.2 Hier zou ik de betrokkenheid van de bank willen bespreken en in het bijzonder de vraag of de bank mocht verrekenen. In cassatie was die vraag niet meer aan de orde en dat verklaart wellicht waarom dat element wat onderbelicht is gebleven.3 De feiten waren als volgt. Meijer houdt een betaalrekening aan bij de Amro-bank. Op 11 september 1986 heeft de Staat aan Meijer een teruggaaf verleend van te veel betaalde omzetbelasting tot een bedrag van NLG 17.435. Meijer had de betaling op zijn betaalrekening bij de Amro-bank rechtsgeldig uitgesloten. Desondanks betaalt de Staat het bedrag toch op deze rekening, waar het op 18 september 1986 wordt bijgeschreven. De bank verrekent en stelt het bedrag niet ter beschikking aan Meijer. Ook weigert de bank, zoals blijkt uit de conclusie van A-G Hartkamp, het bedrag terug te storten. De rekening was uitgesloten vanwege een geschil tussen Meijer en de Amro-bank over een schuld van Meijer aan de bank voor een bedrag van NLG 1.500.000 en een vordering van Meijer op de bank van NLG 3.000.000. Het geschil is beëindigd door een minnelijke regeling met gesloten beurzen. Meijer vordert van de Staat betaling van het bedrag van NLG 17.435 en stelt primair dat de Staat niet bevrijdend heeft betaald door de overschrijving naar de rekening bij de bank, subsidiair dat de Staat wanprestatie heeft gepleegd door overschrijving van het verschuldigde bedrag naar een andere rekening dan was overeengekomen en uiterst subsidiair dat de Staat onrechtmatig jegens Meijer heeft gehandeld omdat hij door het doen bijschrijven van het bedrag naar de rekening bij de bank in strijd met de maatschappelijk betamende zorgvuldigheid jegens Meijer heeft gehandeld. De Staat voert verweer en stelt onder meer dat hij bevrijdend heeft betaald nu het geld op de bankrekening van Meijer was bijgeschreven, dat Meijer het geld diende terug te betalen aan de Staat indien hij de betaling niet als bevrijdend wenste te beschouwen en, nu Meijer het bedrag niet terug heeft betaald, de Staat zijn vordering uit onverschuldigde betaling verrekent met die van Meijer uit hoofde van zijn recht op teruggaaf. De rechtbank oordeelt dat Meijer gebaat was door het overgemaakte bedrag zodat de primaire vordering werd afgewezen evenals het beroep op wanprestatie. Wèl oordeelde de rechtbank dat de Staat onzorgvuldig heeft gehandeld jegens Meijer door te betalen op zijn rekening bij Amro-bank. De Rechtbank wijst Meijer daarom de wettelijke rente toe over het bedrag van NLG 17.435 over de periode van bijschrijving, 18 september 1986, tot de dag waarop het geschil tussen Meijer en de bank omtrent de schuld van Meijer is opgelost.
In hoger beroep oordeelt het hof echter dat het bedoelde bedrag niet daadwerkelijk aan Meijer ten goede is gekomen. Ook oordeelt het hof dat de Staat zijn schuld ter zake van teveel betaalde omzetbelasting niet kan verrekenen met een vordering van de Staat op Meijer tot terugbetaling van dat bedrag. Het hof wijst de vordering alsnog toe.
De Staat gaat in cassatie en stelt onder meer dat de baat is opgetreden door het enkele feit dat de bank het binnengekomen bedrag in mindering heeft gebracht op haar vordering op Meijer. De Hoge Raad volgt een andere weg. Hij begint in to. 4.2.2. met de vaststelling dat de schuldeiser bevoegd is een specifieke betaalrekening uit te sluiten als betaaladres. Vindt de bijschrijving toch plaats op deze rekening, dan wordt de verbintenis niet rechtsgeldig voldaan:
`Bij de beoordeling van het middel moet worden vooropgesteld dat naar het te dezen toepasselijke, vóór 1 januari 1992 geldende, recht, evenals thans ingevolge art. 6:114 BW, een schuldenaar van een verbintenis tot betaling van een geldsom bevoegd was die verbintenis te voldoen door het verschuldigde bedrag te doen bijschrijven op een ten name van de schuldeiser staande rekening voor girale betalingen, tenzij de schuldeiser betaling op die rekening geldig had uitgesloten. De verbintenis wordt niet voldaan wanneer de schuldenaar ondanks een geldige uitsluiting het verschuldigde bedrag doet bijschrijven op de uitgesloten rekening. De schuldeiser is derhalve bevoegd een dergelijke betaling te weigeren. Indien hij zulks doet zal de schuldenaar de verbintenis alsnog moeten nakomen en de schade dienen te vergoeden die de schuldeiser mocht hebben geleden doordat het hem toekomende bedrag is voldaan met vertraging of op een wijze die tot gevolg heeft gehad dat hij niet over dit bedrag heeft kunnen beschikken op de voet waarop hij dit bij betaling op een niet uitgesloten rekening had kunnen doen.'
Vervolgens bepaalt de Hoge Raad wat van de schuldeiser wordt verwacht indien zijn betaalrekening, ondanks de uitsluiting, toch wordt gecrediteerd. Daarbij moet worden onderscheiden tussen de gevallen waarin het bedrag volledig of ten dele ter beschikking is gekomen van de schuldeiser en die gevallen waarin dat helemaal niet is gebeurd:
`Indien het bedrag, ondanks de uitsluiting van de rekening, toch volledig of ten dele ter beschikking van de schuldeiser is gekomen, zal hij de betaling op die rekening in beginsel slechts kunnen weigeren met terugbetaling van hetgeen waarmee hij aldus is verrijkt. Ook zal de schuldenaar dan de hem toekomende vordering ter zake van deze verrijking kunnen verrekenen met de schuld die hij bedoelde te voldoen.'
De Hoge Raad maakt niet geheel duidelijk wat hij verstaat onder het 'volledig of ten dele ter beschikking van de schuldeiser komen'. In het licht van mijn beschouwingen over de aard van een credit- en debetsaldo4, zou ik willen aannemen dat daarvan sprake is als het bedrag wordt bijgeschreven op een betaalrekening met een creditsaldo of een zodanig debetsaldo dat de maximaal toegestane debetstand (`kredietlimiet') nog niet is bereikt. Met andere woorden: als de schuldeiser nog dispositieruimte heeft. In de praktijk zal de reden tot uitsluiting van een betaalrekening doorgaans juist gelegen zijn in het feit dat de kredietlimiet zodanig is overschreden dat ook na bijschrijving van de betaling de schuldeiser per saldo niet over het ontvangen geld zal kunnen beschikken. In dat geval, zo oordeelt de Hoge Raad, zal de schuldenaar ten tweeden male moeten betalen:
`Indien evenwel het bedrag, zoals in het onderhavige geval, in het geheel niet ter beschikking van de schuldeiser is gekomen en derhalve geen verrijking heeft plaatsgevonden, zal de schuldenaar het aan de schuldeiser toekomende bedrag zonder meer alsnog dienen te voldoen.'
Anders dan A-G Hartkamp had geconcludeerd, kan volgens de Hoge Raad geen sprake zijn van een onverschuldigde betaling:
`Anders dan onderdeel 4 van het middel tot uitgangspunt neemt, leidt bijschrijving op een uitgesloten rekening niet tot een vordering uit onverschuldigde betaling. In de eerste plaats levert de bijschrijving in het geheel geen geldige betaling op, aangenomen dat de schuldeiser aanleiding ziet die betaling te weigeren. In de tweede plaats tast de uitsluiting van betaling op de betrokken rekening niet de rechtsgrond van de betaling aan en kan deze, hoezeer wegens haar uitvoering gebrekkig, niet gezegd worden zonder rechtsgrond te zijn geschied.'
Hoe over dit arrest te oordelen? Ik begin met de hiervoor als laatste aangehaalde alinea. Het lijkt er sterk op dat de Hoge Raad het woord 'betaling' hier in meerdere betekenissen gebruikt. In de zinsnede 'in de eerste plaats levert de bijschrijving in het geheel geen geldige betaling op', kan het woord betaling slechts worden gebruikt in de betekenis van een rechtsgeldige nakoming van een verbintenis tot betaling van een geldsom. De andere betekenis die het woord heeft in het spraakgebruik en waarbij wordt gedoeld op betalingshandelingen om een vermogensverschuiving langs girale weg te bewerkstelligen, kan hier onmogelijk van toepassing zijn. De uitleg dat er geen betaling heeft plaatsgevonden in de zin dat er helemaal geen vermogensverschuiving heeft plaatsgevonden, lijkt mij moeilijk verdedigbaar. Immers, de betaalrekening van de Staat is ook voor de eerste betaling gedebiteerd en het geld is ook bijgeschreven op de uitgesloten betaalrekening van Meijer, waar het echter onmiddellijk is verrekend door de bank.5 Daarentegen verwijst het woord betaling in de zinsnede 'uitsluiting van betaling op de betrokken rekening' naar de te verrichten betalingshandelingen om rechtsgeldig de geldschuld na te komen. De handeling bestaat er, negatief geformuleerd, uit dat het girale tegoed niet aan de uitgesloten rekening mag worden geadresseerd. Echter, het feit dat desalniettemin geld naar deze rekening wordt overgemaakt, zo parafraseer ik de Hoge Raad, laat onverlet dat er toch een rechtsgrond is. Het arrest biedt waarschijnlijk de meest te prefereren oplossing binnen de bewegingsruimte die de Hoge Raad in cassatie was vergund. Daarover aanstonds meer. Toch zou ik deze benadering geen al te brede geldingskracht willen toekennen. Het is niet alleen een afwijking van de parlementaire geschiedenis bij artikel 6:114 BW, maar bovendien is het arrest zeer nauw verbonden met de specifieke feiten van het geval en de gevolgde wijze van procederen.
Een reden waarom de Hoge Raad aansluiting heeft gezocht bij de ongerechtvaardigde verrijking en heeft geoordeeld dat er in het geheel geen sprake was van een geldige betaling, is naar mijn mening erin gelegen dat het handelen van de bank niet kon worden getoetst op rechtmatigheid. Met andere woorden: de oplossing voor een rechtsvraag die in essentie een drie-partijenverhouding betreft, namelijk de Staat, Meijer en de Amro-bank, moest worden gevonden in het keurslijf van een twee-partijenverhouding, dus de Staat en Meijer. Dat heeft grote gevolgen gehad voor de door de Hoge Raad gevonden oplossing. De verrekening door de bank (gevolgd door een minnelijke schikking) moest in cassatie als vaststaand worden aangenomen en daarmee stond ook vast dat Meijer niet kon voldoen aan zijn plicht tot terugbetaling aan de Staat van het geld dat was bijgeschreven op de uitgesloten betaalrekening. Toch ligt in de verrekening door de bank de sleutel tot het arrest. Indien aan de Hoge Raad de vraag was voorgelegd of de bank bevoegd was tot verrekening, zou naar mijn mening het antwoord ontkennend zijn geweest.6 De argumenten daarvoor ontleen ik aan de diverse gezichtspunten die eerder in deze studie aan de orde kwamen. Het betreft de regulering van het verhaal door de bank op binnenkomende betalingen.
Ten eerste wijs ik wederom op de meervoudige hoedanigheid die de bank in het betalingsverkeer kan aannemen, namelijk die van intermediair in het betalingsverkeer èn die van kredietverschaffer. Eerder besprak ik de beperkingen die de Hoge Raad heeft aangebracht op de bevoegdheid van de bank tot verrekening in het zicht van en tijdens het faillissement van de rekeninghouder. Zoals de arresten Loeffen-BMH I en Amro-Curatoren THB7 duidelijk hebben gemaakt, hebben deze beperkingen de strekking om de uitzonderingspositie die de bank toekomt als intermediair in het betalingsverkeer te beperken. In Staat-Meijer doet zich voor wat betreft de ratio achter deze jurisprudentie een vergelijkbare situatie voor. Er is in dit geval geen sprake van betalingsonmacht van de rekeninghouder door faillissement, maar van betalingsonwil door een conflict met de bank als kredietverlener. Door de overschrijving aan Meijer op zijn uitgesloten bankrekening, verkreeg de bank een in beginsel voor verrekening vatbare vordering (in mijn goederenrechtelijke zienswijze te duiden als giraal geld) als uitvloeisel van zijn functie als intermediair. Echter, door verrekening toe te staan met de vordering die de bank heeft op Meijer vanwege een debetsaldo, ontleent de bank een voordeel aan de rol in het betalingsverkeer bij de incasso van de vordering op Meijer. Naar mijn mening onterecht. Een dergelijk verhaal heeft, zoals Wachter het uitdrukte met betrekking tot betalingen ná faillissement, het karakter van een 'toevalstreffer'.8
Een tweede invalshoek betreft de mogelijkheid tot herstel van fouten. De Hoge Raad bepaalde in Ontvanger-Hamm q.q. dat een curator indien hij wordt geconfronteerd met een betaling die het gevolg is van een onmiskenbare vergissing, deze vergissing zo spoedig mogelijk ongedaan moet maken.9 Zijn bijzondere positie brengt immers mee dat erop moet kunnen worden vertrouwd dat hij derden niet het slachtoffer laat worden van toevallige, in de praktijk niet steeds te vermijden misslagen. Ook in het arrest Staat-Meijer was sprake van een fout, en wel ten aanzien van de betaalrekening. Hier geldt overeenkomstig, naar hetgeen in het maatschappelijk verkeer als betamelijk wordt beschouwd, dat de Staat niet onnodig het slachtoffer mag worden van in de praktijk niets steeds te vermijden misslagen. De Staat wordt immers benadeeld door het geschil tussen Meijer en zijn bank en de daaruit voortvloeiende weigering van de bank om, met een beroep op verrekening, tot restitutie aan de Staat over te gaan. Deze benadeling bestaat eruit dat, ten gevolge van de verrekening door de bank, de eerste betaling niet ter beschikking is gesteld aan Meijer. De Staat moest ten tweeden male betalen om zijn geldschuld rechtsgeldig na te komen. Omgekeerd staat daar naar mijn mening een verrijking van de bank tegenover: de bank zag zijn vordering op Meijer uit hoofde van de debetpositie op de betaalrekening van Meijer afnemen met een gelijk bedrag. Het feit dat later het geschil met een regeling wordt beëindigd, doet daar niets aan af. Er is daarmee sprake van een ongerechtvaardigde verrijking van de bank ten gevolge van een op toevalligheden berustende omleiding van het girale betalingsverkeer. Ook om deze reden behoort de bank geen beroep op verrekening te kunnen doen.
In de (lagere) jurisprudentie is de vraag aan de orde geweest of de bank zich mocht beroepen op verrekening indien bij vergissing geld op een rekening is gestort. De President van de rechtbank Arnhem oordeelde dat de regel van artikel 6:140 BW, getoetst aan de maatstaven van redelijkheid en billijkheid als neergelegd in artikel 6:2 lid 2 BW, in dat geval niet van toepassing was. De bank mocht dus niet verrekenen, waarmee de accipiënt in de gelegenheid werd gesteld het abusievelijk betaalde te restitueren en daarmee te voldoen aan zijn schuld uit onverschuldigde betaling. De President van de rechtbank Dordrecht meende daarentegen dat de toepassing van artikel 6:140 BW niet wordt verhinderd door artikel 6:2 lid 2 BW, omdat tussen de eiseres, die zich vergiste in de rekening, en de bank geen enkele rechtsverhouding bestaat die door de redelijkheid en billijkheid zou worden beheerst. Ook het hof 's-Hertogenbosch oordeelde afwijzend. Ik sluit mij aan bij het oordeel van de President van de rechtbank Arnhem, maar zou aan dit oordeel niet de redelijkheid en billijkheid ten grondslag willen leggen. De verrekening door de bank is in deze gevallen niet toegestaan omdat het leidt tot een ongerechtvaardigde verrijking van de bank ten laste van degene die abusievelijk heeft betaald.10
Uit het voorgaande mag echter niet worden geconcludeerd dat de bank bij iedere bijschrijving die het gevolg is van een vergissing afstand moet doen van haar bevoegdheid tot verrekening. Zwaarwegend is daarbij dat het voor de solvent en accipiënt wèl, maar voor de bank niet kenbaar is dat sprake is van een betaling ten gevolge van een vergissing. Bovendien kan enerzijds worden aangenomen dat de bank geen voordeel in de schoot geworpen mag krijgen door vergissingen van derden; evenzeer geldt ook dat dergelijke vergissingen niet mogen leiden tot een benadeling van de bank. Een dergelijke benadeling kan bijvoorbeeld ontstaan indien na de bijschrijving van de foutieve betaling de rekeninghouder doorgaat met het verrichten van betalingen aan derden en daarmee zijn creditsaldo nagenoeg opsoupeert of zijn maximaal toegestane debetstand nagenoeg heeft bereikt. Indien de bank pas na verloop van tijd wordt medegedeeld dat zij ten aanzien van een eerdere bijschrijving niet tot verrekening had mogen overgaan, wordt zij daarmee in een nadelige positie gebracht en krijgt zij het verhaalsrisico op haar rekeninghouder opgedrongen. Ik meen daarom dat, als een rekeninghouder abusievelijk bijgeschreven geld moet terugstorten maar zijn bestedingsruimte niet toereikend is om deze restitutie uit te voeren, hij zijn bank daarover terstond dient te informeren.11
Wat betekent het voorgaande nu voor het arrest Staat-Meijer? Indien de verrekening door de bank wèl in cassatie beoordeeld had kunnen worden was er, als gezegd, naar mijn mening een gerede kans dat de Hoge Raad op basis van de hiervoor genoemde argumenten had geoordeeld dat de bank de abusieve eerste betaling niet met haar vordering op de rekeninghouder had mogen verrekenen. Dan zou er wèl ruimte zijn geweest voor een vordering uit onverschuldigde betaling van de Staat op Meijer. Meijer zou vervolgens in de gelegenheid zijn geweest deze vordering te voldoen omdat, door het in dat geval uitgesproken verbod tot verrekening, het geld ter beschikking stond van Meijer. Nadat het geld vervolgens was gerestitueerd aan de Staat, kon de laatste vervolgens 'hetzelfde geld' overmaken naar de juiste, door Meijer aangewezen betaalrekening. De wrange bijsmaak van de oplossing waartoe de Hoge Raad moest komen — de Staat moest om een schuld van NLG 17.435 rechtsgeldig na te komen per saldo het dubbele betalen — zou dan ook zijn uitgebleven.
Als gezegd, was dat alles niet mogelijk binnen de kaders van het geschil zoals het aan de Hoge Raad werd voorgelegd en moest er een oplossing worden gevonden in de rechtsverhouding tussen Staat en Meijer. Een eerste mogelijkheid werd uiteengezet door A-G Hartkamp in zijn conclusie. Hij beantwoordt de vraag of de Staat jegens Meijer een vordering uit onverschuldigde betaling toekomt bevestigend. Ook een girale betaling door de schuldenaar op een door de schuldeiser uitgesloten rekening is volgens hem een rechtstreekse prestatie van de schuldenaar aan de schuldeiser, zij het dat deze prestatie niet zonder meer nakoming oplevert. Dus zal de schuldenaar die wordt geconfronteerd met een (serieuze) weigering van de schuldeiser om de betaling te ontvangen, opnieuw moeten betalen en daartegenover een vordering uit onverschuldigde betaling op de schuldeiser verkrijgen, welke vordering zich veelal voor verrekening zal lenen. Het oordeel van het hof moet volgens Hartkamp aldus worden begrepen dat het beroep op verrekening met die vordering in de omstandigheden van dit geval naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn. Aan deze benadering kleven echter enkele keerzijden. Ten eerste zou het daarmee aan Meijer zijn om de feiten en omstandigheden aan te tonen waarom in dit geval verrekening onredelijk zou zijn, terwijl niet hij, maar de Staat de veroorzaker is van de fout. Ten tweede blijft de vordering uit onverschuldigde betaling als een zwaard van Damocles boven het hoofd van Meijer hangen. Begrijp ik Hartkamp in zijn conclusie goed, dan kunnen de feiten en omstandigheden na verloop van tijd zelfs zodanig wijzigen, dat niet langer een beroep kan worden gedaan op de redelijkheid en billijkheid om verrekening tegen te gaan.12 Dat alles tezamen genomen leidt naar mijn smaak tot een te onzekere en mogelijk langdurige afwikkeling van betalingen.13
Aan de oplossing die de Hoge Raad kiest, kleven deze bezwaren niet. De Hoge Raad gaat met een boog om de onverschuldigde betaling heen en plaatst de zaak in de sleutel van de ongerechtvaardigde verrijking. In dat geval behoeft uitsluitend de vraag beantwoord te worden of Meijer werd verrijkt door de bijschrijving op de verkeerde rekening. Deze vraag wordt terecht ontkennend beantwoord. De Staat moet daarom het verschuldigde bedrag opnieuw voldoen en daarmee is de zaak afgedaan. Snijders verklaart deze uitkomst met een verwijzing naar eisen van een behoorlijk georganiseerd betalingsverkeer; Vranken spreekt van de zingevende functie van het verrijkingsrecht.14 Beiden onderschrijven het arrest omdat de Hoge Raad in zijn oordeel de ratio achter artikel 6:1 1 4 lid 1 tot uitdrukking laat komen. Indien een rekening rechtsgeldig is uitgesloten en een debiteur toch op die rekening betaalt, behoort de schuldeiser niet zowel het betaalde te kunnen behouden als opnieuw betaling te kunnen verlangen. Dat zou neerkomen op een ongerechtvaardigde verrijking van de crediteur. Maar blijft enige verrijking uit doordat het op de verkeerde rekening gestorte bedrag voor hem onbereikbaar is, dan moet de schuldenaar de gevolgen van zijn fout dragen. Een ander oordeel zou de bevoegdheid van een crediteur om betalingen op een rekening uit te sluiten tot een dode letter maken. Ik sluit mij hierbij aan. Toch betreur ik het dat in cassatie moest worden aangenomen dat het geld voor Meijer onbereikbaar was. Of de bank ook in de ogen van de Hoge Raad bevoegd was tot verrekening en daarmee verhaal te nemen op giraal geld, is daarom onbeantwoord gebleven.