Einde inhoudsopgave
Revindicatoire aanspraken op giraal geld (R&P nr. FR3) 2009/7.5.1
7.5.1 Standard-ING (NJ 2002, 118; JOR 2001, 51)
B. Bierens, datum 23-03-2009
- Datum
23-03-2009
- Auteur
B. Bierens
- JCDI
JCDI:ADS587582:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht (V)
Voetnoten
Voetnoten
HR 26 januari 2001, NJ 2002, 118 m.nt. JH en JOR 2001, 51 (`Standard-ING'). Over dit arrest onder meer Schoordijk (2001) p. 310-313; Snijders (2001) p. 14-16; Zwalve (2002a) p. 601-620.
Zie hoofdstuk 3, par. 3.
Snijders (2001) p. 14.
Zwalve (2002a) p. 611. Ook vorderingen van de bank op een rekeninghouder op grond van bijvoorbeeld een onrechtmatige daad (artikel 6:162 BW) zullen daarom naar mijn mening niet door de bank in verrekening kunnen worden gebracht. Anders: Blomkwist (2008) p. 405.
Schoordijk (2001) p. 312; Zwalve (2002a) p. 611; Snijders (2001), p. 15.
Snijders (2001) p. 15.
Schoordijk (2001) p. 313 adviseert partijen om de koppen maar eens bij elkaar te steken teneinde torenhoge kosten te vermijden.
Ik begin met Standard-ING.1 Standard Groep Holland (`Standard') en de Stichting Het Wereld Natuurfonds (WNF') sluiten in maart 1993 een samenwerkingsovereenkomst met als doel het verwerven van nieuwe donateurs voor het WNF door middel van een televisiewervingsactie. Ter financiering verstrekt ING Bank (ING') aan WNF en Standard een krediet. Aan WNF wordt één krediet verstrekt voor een bedrag van NLG 2.500.000. WNF mag als enige beschikken over de aan haar verstrekte kredieten. Daarnaast verstrekt ING ook aan Standard een krediet, dat door middel van twee rekeningen beschikbaar wordt gesteld. De eerste rekening betreft een faciliteit van NLG 4.250.000 en de tweede rekening betreft een faciliteit van NLG 750.000. Over beide aan Standard verstrekte kredieten mocht alleen beschikt worden door WNF en Standard gezamenlijk, zoals uitdrukkelijk was vermeld op handtekeningenkaarten die ten behoeve van dit krediet werden opgemaakt. Nadat in september 1993 de televisieactie heeft plaatsgevonden heeft WNF haar krediet afgelost. Op de rekening van Standard blijft een debetpositie openstaan. Standard en WNF raken in een geschil verwikkeld over de onderlinge afrekening. Uiteindelijk leidt dit tot een schikking uit hoofde waarvan NLG 900.000 aan Standard wordt voldaan. Anders dan Standard aan ING te kennen had gegeven, werd dit bedrag niet aan ING overgemaakt. Voor ING vormde dit de aanleiding om op 12 december 1994 de totale kredietverlening met onmiddellijke ingang op te zeggen. ING vordert betaling door Standard van de debetstand op de beide rekeningen. Standard heeft, voor zover hier van belang, verweer gevoerd met de stelling dat ING onbevoegd betalingen uit het krediet heeft verricht, aangezien de daartoe benodigde handtekeningen ontbraken. Uiteindelijk komt vast te staan dat ING inderdaad een aantal betalingen heeft gedaan zonder autorisatie omdat de juiste handtekeningen ontbraken. Echter, ook staat vast dat de posten die ongeautoriseerd werden voldaan wèl deel uitmaken van de werkelijke projectkosten. Standard was dus door deze betreffende betalingen gebaat. In cassatie was onder meer de vraag aan de orde of een bank die zonder daartoe een geldige opdracht te hebben gekregen toch het betaalde bedrag van die rekening heeft afgeschreven, van de rekeninghouder kan verlangen dat deze het hierdoor ontstane negatieve saldo, dan wel de toename van het negatieve saldo, door betaling aan de bank van het desbetreffende bedrag, aanzuivert. De Hoge Raad oordeelt in to. 3.4.1. dat deze vraag in beginsel ontkennend moet worden beantwoord:
`Heeft een bank een girale betaling verricht ten laste van de rekening van een rekeninghouder die daartoe geen geldige opdracht had gegeven, dan zal de bank het aldus door haar betaalde bedrag niet ten laste van deze rekeninghouder mogen brengen. Een dergelijke betaling kan evenwel tot gevolg hebben dat de rekeninghouder ongerechtvaardigd wordt verrijkt. Daarvan zou bijvoorbeeld sprake kunnen zijn indien door de betaling een schuld van de rekeninghouder is tenietgegaan. In zodanig geval zal de bank niet kunnen verlangen dat de rekeninghouder zonder meer het op de rekening van de begunstigde bijgeschreven bedrag aan de bank vergoedt. Wel zal de bank op de voet van art. 6:212 BW, voor zover dit redelijk is, vergoeding kunnen verlangen van de schade die zij daardoor heeft geleden, tot het bedrag waarmee de rekeninghouder is verrijkt. Daarbij is het aan de bank te stellen en te bewijzen dat aan de vereisten van evengenoemd artikel is voldaan, zodat zij ook zal moeten stellen en zo nodig bewijzen dat en tot welk bedrag zij schade heeft geleden. Hierbij kan nog worden aangetekend dat het een bank ook niet is toegestaan een ten onrechte betaald bedrag te boeken in het debet van een eventueel tussen haar en de rekeninghouder bestaande rekening-courant. Is een zodanige boeking desalniettemin verricht, dan zal de bank die boeking ongedaan dienen te maken. Doorgaans zal uit de aard van de overeenkomst tussen een bank als giro-instelling en haar cliënt voortvloeien dat ook een vordering tot vergoeding van schade op de voet van art. 6:212 BW niet in de rekening-courant thuis hoort. Brengt de rechtsverhouding tussen de bank en de rekeninghouder mee dat een vordering tot vergoeding van schade als hier bedoeld niet in de rekening-courant kan worden opgenomen, dan zal zij in beginsel ook niet op de voet van art. 6:130 BW [lees: 6:140 BW] voor verrekening vatbaar zijn.'
Het verbod van de Hoge Raad om een vordering uit hoofde van artikel 6:212 BW te boeken in rekening-courant op de betaalrekening onderschrijft feitelijk mijn zienswijze dat de aanspraken van een rekeninghouder uit hoofde van een betaalrekening-courant een ander rechtskarakter hebben dan aanspraken die hun grondslag vinden buiten een dergelijke regeling.2 Enigszins oneerbiedig gezegd: vorderingen uit artikel 6:212 BW en, naar ik zou willen aannemen, andere vorderingen op grond van de wet, kunnen niet op één hoop worden geveegd met vorderingen in de betaalrekening-courant. Dit raakt de kern van wat ik heb betoogd over het rechtskarakter van het giraal tegoed: het is een hedendaagse verschijningsvorm van geld en kan worden gedefinieerd als een abstracte beschikkingsmacht bestemd om in concreet vermogen te worden omgezet. Het is het onstoffelijke object van een goederenrechtelijke aanspraak. Dat verklaart waarom er geen sprake kan zijn van 'verrekening' van dit absolute recht met een zuiver obligatoire vordering op basis van artikel 6:212 BW. De verrichtingen op de betaalrekening zijn in het geheel niet aan te merken als een vorm van verrekening. Het zijn toevoegingen en onttrekkingen aan dit tegoed. Daaraan zal altijd een opdracht van de rekeninghouder ten grondslag moeten liggen. Ten aanzien van de door ING in `verrekening' gebrachte vorderingen ontbrak een dergelijke opdracht van Standard. Als ING die vorderingen wel ten laste had mogen brengen van het tegoed op de betaalrekening, zou zij aan Standard een bepaald betalingspatroon opdringen.3 Er is, met andere woorden, sprake van 'eigenrichting' van de bank ten aanzien van haar verrijkingsvordering.4 Dit vormt een inbreuk op het absolute recht van de rekeninghouder op diens girale geld.
Naast dit materieelrechtelijke element kent de geformuleerde oplossing ook een belangrijk processueel aspect. In de door de Hoge Raad gekozen aanpak moet de bank stellen en bewijzen dat zij schade heeft geleden doordat zij (eigenmachtig) heeft voldaan aan de verplichtingen van Standard en bovendien dat Standard door die betaling is verrijkt.5 Indien de bank haar aanspraak ten laste had kunnen brengen van het tegoed van Standard, had de rekeninghouder dit moeten stellen en bewijzen. Snijders wijst erop dat de vereisten van een behoorlijk verlopend betalingsverkeer verlangen dat de complicerende gevolgen van de fout van de bank worden afgewikkeld buiten de voor het betalingsverkeer bestemde rekening van de cliënt om. Dat geldt in het bijzonder ook voor de netelige vraag welke vergoeding hier redelijk mag heten in de zin van de redelijkheidsmaatstaf van artikel 212 lid 1 BW.6
Indien uiteindelijk in rechte komt vast te staan welk bedrag Standard aan ING verschuldigd is, dient Standard dit bedrag te vergoeden. In alle waarschijnlijkheid zal dat gebeuren door middel van een girale betaling overeenkomstig artikel 6:114 BW. Daarbij kan zich de situatie voordoen dat het credittegoed van Standard niet toereikend is. Indien de verhoudingen tussen partijen weer zijn hersteld7 en het betalingsverkeer is genormaliseerd, doet zich dan de enigszins merkwaardige situatie voor dat de bank geld leent aan Standard op grond van een aan de betaalrekening verbonden kredietfaciliteit om Standard in staat te stellen daarmee haar schuld uit hoofde van een ongerechtvaardigde verrijking aan ING te voldoen. De ene vordering van de bank op Standard wordt dus verruild voor de andere. Voor de bank is het echter een vordering op grond van een aan de betaalrekening verbonden krediet te prefereren. Binnenkomende betalingen kunnen dan worden aangewend ter aflossing door Standard. Hier kan echter de problematiek van de verrekening in het zicht van en tijdens faillissement de kop opsteken. In de eerste paragrafen van dit hoofdstuk ben ik daar uitvoerig op ingegaan.