ABRvS, 02-11-2022, nr. 202101199/1/A2
ECLI:NL:RVS:2022:3135, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
- Datum
02-11-2022
- Zaaknummer
202101199/1/A2
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RVS:2022:3135, Uitspraak, Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, 02‑11‑2022; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBDHA:2021:17, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Vindplaatsen
JB 2023/8
Uitspraak 02‑11‑2022
Inhoudsindicatie
Bij besluit van 29 mei 2019 heeft het college van burgemeester en wethouders van Den Haag de aanvraag van [appellant] om compensatie op grond van de Regeling individueel Joods moreel rechtsherstel afgewezen. Op 13 juli 2017 heeft de raad van de gemeente Den Haag, op voorstel van het college en na overleg met diverse joodse organisaties, beleid vastgesteld voor moreel rechtsherstel voor joodse eigenaren van geroofd vastgoed in Den Haag. In de jaren direct na de oorlog heeft de gemeente aan joodse particuliere huizenbezitters of hun nabestaanden naheffingen opgelegd voor erfpachtcanons en straatbelasting over de jaren 1942-1945, die tijdens de oorlog onbetaald zijn gebleven. De eigenaren van de woningen waren in 1942-1945 weggevoerd of zaten ondergedoken en hadden dus niet de beschikking over hun bezittingen. Er zijn enkele procedures geweest over de opgelegde naheffingen. De Hoge Raad achtte de naheffingen destijds rechtmatig.
202101199/1/A2.
Datum uitspraak: 2 november 2022
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak op het hoger beroep van:
[appellant], wonend te [woonplaats] (Verenigde Staten),
tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 januari 2021 in zaak nr. 19/7022 in het geding tussen:
[appellant]
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag.
Procesverloop
Bij besluit van 29 mei 2019 heeft het college de aanvraag van [appellant] om compensatie op grond van de Regeling individueel Joods moreel rechtsherstel afgewezen.
Bij besluit van 30 september 2019 heeft het college het door [appellant] daartegen gemaakte bezwaar gegrond verklaard, compensatie toegekend van € 22.500,86 voor het pand dat in particulier eigendom was van zijn grootouders en het besluit van 29 mei 2019 in zoverre herroepen. Het college heeft de afwijzing van de aanvraag gehandhaafd voor zover die zag op het onroerend goed van de naamloze vennootschappen (N.V.’s) en het bezwaar in zoverre ongegrond verklaard.
Bij uitspraak van 12 januari 2021 heeft de rechtbank het door [appellant] daartegen ingestelde beroep ongegrond verklaard. Deze uitspraak is aangehecht.
Tegen deze uitspraak heeft [appellant] hoger beroep ingesteld.
Het college heeft een schriftelijke uiteenzetting gegeven.
[appellant] en het college hebben nadere stukken ingediend.
De Afdeling heeft de zaak ter zitting behandeld op 19 mei 2022, waar [appellant], bijgestaan door J. Wesenbeek, gerechtstolk te Den Haag, en het college, vertegenwoordigd door mr. G.M.C. Neuteboom-Klink, advocaat te Den Haag, vergezeld door mr. A.M. Christiaans, P. van Toor en R.M. Naftaniel, zijn verschenen.
Overwegingen
1. Op 13 juli 2017 heeft de raad van de gemeente Den Haag, op voorstel van het college en na overleg met diverse joodse organisaties, beleid vastgesteld voor moreel rechtsherstel voor joodse eigenaren van geroofd vastgoed in Den Haag. In de jaren direct na de oorlog heeft de gemeente aan joodse particuliere huizenbezitters of hun nabestaanden naheffingen opgelegd voor erfpachtcanons en straatbelasting over de jaren 1942-1945, die tijdens de oorlog onbetaald zijn gebleven. De eigenaren van de woningen waren in 1942-1945 weggevoerd of zaten ondergedoken en hadden dus niet de beschikking over hun bezittingen. Er zijn enkele procedures geweest over de opgelegde naheffingen. De Hoge Raad achtte de naheffingen destijds rechtmatig. (Zie onder meer het arrest van de Hoge Raad in de zaak David Cohen (nr. 10337) op 18 januari 1950). Eventuele vorderingen tot terugbetaling van de opgelegde heffingen zijn inmiddels verjaard. Volgens de raad bestond en bestaat er strikt juridisch gezien dus geen aanspraak op compensatie voor de betaalde, immorele naheffingen. De raad spreekt daarom over moreel rechtsherstel.
2. De gemeente heeft € 2,6 miljoen vrijgemaakt voor de uitvoering van een compensatieregeling. In het beleid is aangegeven dat voorrang wordt gegeven aan individueel rechtsherstel. Individuen kunnen een aanvraag indienen als zij kunnen aantonen dat aan hun familieleden destijds naheffingen zijn opgelegd. Het bedrag dat overblijft wordt ter beschikking gesteld aan de Stichting Joods Leven Den Haag.
3. Op 28 november 2017 heeft het college de Regeling Moreel Joods Rechtsherstel (hierna: de Regeling) vastgesteld. Hierin is besloten dat verzoeken voor individueel rechtsherstel ingediend kunnen worden van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018. In de Toelichting beoordeling verzoek om restitutie zijn de volgende criteria vermeld voor individueel rechtsherstel. Het moet gaan om:
1. onroerend goed dat in particulier bezit is van joodse burgers;
2. betaling van achterstallige erfpachtcanon en/of straatbelasting over de jaren 1942-1945 aan de gemeente Den Haag kort na de oorlog;
3. waarbij deze betaling niet al is gecompenseerd bij naoorlogse verrekening van de joodse eigenaar met de ‘oorlogseigenaar’.
Bij toekenning van een verzoek wordt het destijds betaalde bedrag in guldens vermenigvuldigd met een factor 13 en uitgekeerd in euro’s.
4. Het college heeft op 28 november 2017 ook een Adviescommissie voor Individueel Joods Moreel Rechtsherstel (hierna: de commissie) ingesteld voor advies over de ingediende aanvragen voor individueel rechtsherstel.
Dit is een deskundige commissie met draagvlak binnen de Joodse gemeenschap. De commissie bestaat uit mr. G.J.M. Corstens, mr. A. Dreese en mr. R.A Kiek en de gemeentearchivaris van Den Haag. De commissie is ondersteund door een gepromoveerd historica, die voor (mogelijke) aanvragers en voor de commissie onderzoek verricht. De commissie heeft in deze zaak op 29 april 2019 haar advies gegeven (hierna: het advies), nadat [appellant] zijn zienswijze over haar tussentijds oordeel van 19 februari 2019 had gegeven.
De aanvraag
5. [appellant] heeft op 30 januari 2018 een aanvraag om compensatie/restitutie ingediend. De aanvraag ziet op:
1. Naheffingen die na de bezetting betaald zouden zijn voor een woonhuis aan de [locatie] dat in eigendom was van zijn grootouders ([persoon A] en [persoon B]).
2. (Na)heffingen die betaald zouden zijn voor tientallen panden die eigendom waren van drie naamloze vennootschappen ([namen N.V.’s]) van zijn oudoom ([persoon C]).
Het advies van de commissie en het besluit op de aanvraag
Het woonhuis
6. In het advies is vermeld dat [appellant] geen informatie of documentatie heeft ingediend over betaalde erfpachtcanons. Uit de administratie van het gemeentelijk erfpachtbedrijf blijkt dat op de woning aan de [locatie] erfpacht rustte. Van eventuele naheffingen is niet gebleken. In openbare bronnen en in de gemeentelijke administratie is geen informatie bewaard gebleven over naheffing van straatbelasting in de relevante periode. De Archiefwet verplichtte ertoe om die informatie na verloop van tijd te vernietigen. [appellant] beschikt niet over informatie of documenten die zijn aanvraag op dit punt ondersteunen. Gelet op het verloop van tijd (ongeveer 70 jaar) is dit volgens de commissie begrijpelijk, maar het leidt er wel toe dat de aanvraag volgens haar niet gehonoreerd kan worden.
De panden in de vennootschappen
7. In het advies is verder vermeld dat bedrijfsmatig beheerd onroerend goed bewust en expliciet buiten de Regeling is gehouden. Voor zover de aanvraag ziet op (na)heffingen betaald voor de panden die in eigendom van de vennootschappen waren, valt dat deel van de aanvraag volgens de commissie buiten het bereik van de Regeling. In het advies wordt geen aanleiding gezien om door de rechtspersoon heen te kijken en de panden van de vennootschappen aan te merken als particulier eigendom, omdat [persoon C] de directeur en enig aandeelhouder was en daarmee de uiteindelijk begunstigde. Volgens de commissie is het onderscheid tussen een rechtspersoon en de directeur en enig aandeelhouder meer dan een technisch detail. Het onderbrengen van een bedrijf in een rechtspersoon is juist bedoeld om onderscheid te maken tussen het zakelijke vermogen van het bedrijf en het privévermogen van de particuliere eigenaar. Dit onderscheid heeft tal van juridische en fiscale gevolgen, aldus de commissie.
8. Bij besluit van 29 mei 2019 heeft het college onder verwijzing naar het advies de aanvraag afgewezen.
Advisering en besluitvorming in bezwaar
9. De bezwaarcommissie heeft in het advies van 23 september 2019 het standpunt over de panden in de vennootschappen gehandhaafd. De Regeling ziet alleen op betalingen gerelateerd aan woonhuizen die in particulier bezit waren van joodse burgers. Bedrijfsmatig geëxploiteerd onroerend goed is in nauw overleg met de joods maatschappelijke organisaties bewust uitgesloten van de Regeling. Voor zover de aanvraag ziet op vergoeding van belastingen betaald door de vennootschappen van [persoon C] valt deze aanvraag dus buiten het bereik van de Regeling. Er is volgens de bezwaarcommissie geen aanleiding om de zakelijk gehouden woonhuizen/panden te behandelen als particulier bezit van [persoon C]. De bezwaarcommissie is daarom niet nagegaan hoeveel achterstallige erfpachtcanons en straatbelasting er na de oorlog op grond van een naheffing alsnog door de vennootschappen zijn betaald.
10. De bezwaarcommissie heeft geadviseerd voor het particuliere woonhuis compensatie toe te kennen voor de vermoedelijk betaalde erfpachtcanon en straatbelasting over de periode eind 1940 tot mei 1945 (dus over 4,5 jaar) Dat komt neer op € 22.500,86, gelet op de in de Regeling gehanteerde oprentingsfactor 13.
11. Volgens de bezwaarcommissie is er geen grond voor vergoeding van proceskosten, omdat het besluit van 29 mei 2019 niet is herroepen vanwege een aan het college te wijten onrechtmatigheid. In het advies is daarover het volgende vermeld.
12. In Verordening 154 van 11 augustus 1941 was bepaald dat alle joodse onroerende goederen moesten worden aangemeld bij de Niederländische Grundstücksverwaltung (hierna: NGV). De commissie heeft vastgesteld dat de woning [locatie] bij de NGV was aangemeld. Aangemelde panden werden onder beheer gesteld. Dat betekende dat er een Verwalter (beheerder) werd aangewezen. Daarvan werd melding gedaan aan het Kadaster. Bijna de helft van de op deze wijze geroofde panden is tijdens de oorlog vervolgens verkocht.
13. [appellant] heeft in de bezwaarfase gewezen op het ontbreken van een Verwalter en gegevens over verkoop van de woning in het Kadaster. Hij heeft verder gesteld dat zijn vader na de oorlog - als overlevende/erfgenaam - tot 1958 eigenaar van de woning is geweest en daarvoor alle betalingen aan erfpacht en straatbelasting heeft gedaan.
14. De bezwaarcommissie heeft na de hoorzitting op dit punt onderzoek in het Kadaster gedaan. Daaruit is gebleken dat in afwijking van de standaardpraktijk bij [locatie] geen aantekening is geplaatst over een Verwalter. [persoon A] staat als eigenaar/erfpachter vermeld tot de verkoop van de woning in 1958. Omdat er geen Verwalter was vermeld, kunnen in de oorlog geen aanslagen zijn opgelegd aan anderen dan [persoon A]. Op grond daarvan heeft de commissie geadviseerd de naheffingen voor het woonhuis te compenseren.
15. Het besluit van 29 mei 2019 is volgens de bezwaarcommissie niet onrechtmatig, omdat de commissie mocht uitgaan van de standaardpraktijk dat bij panden die bij de NGV waren aangemeld een Verwalter werd aangesteld, die in het Kadaster werd geregistreerd. Zij hoefde niet zelf onderzoek te doen naar gegevens in het Kadaster, aldus de bezwaarcommissie.
16. Bij besluit van 30 september 2019 heeft het college, conform het advies van de bezwaarcommissie, € 22.500,86 toegekend voor de naheffingen voor het woonhuis, de afwijzing van een vergoeding voor naheffingen voor de panden in de vennootschappen gehandhaafd en geen vergoeding voor proceskosten toegekend.
De uitspraak van de rechtbank
17. De rechtbank stelt voorop dat de Regeling geen grondslag in enig wettelijk voorschrift heeft. De Regeling beoogt individueel en collectief moreel rechtsherstel te bieden voor een specifieke groep benadeelden als gevolg van de naheffingen na de oorlog. De Regeling heeft volgens de rechtbank het karakter van buitenwettelijk, begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak dient de bestuursrechter het bestaan en de inhoud van dergelijk beleid als een gegeven te aanvaarden en is de rechterlijke toetsing beperkt tot de vraag of het bestuursorgaan het beleid consistent heeft toegepast. De rechtbank wijst in dit verband op de uitspraken van de Centrale Raad van Beroep van 11 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1 en 16 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:964.
18. De rechtbank is van oordeel dat het college het verzoek van [appellant] in overeenstemming met het in de Regeling neergelegde beleid heeft beoordeeld. [appellant] heeft niet gesteld dat het college het beleid niet consistent heeft toegepast.
19. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] op artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) en artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM verworpen.
20. Volgens de rechtbank is er geen grond voor vergoeding van proceskosten. Het college heeft niet ten onrechte geconcludeerd dat het primaire besluit niet is herroepen vanwege een aan het college te wijten onrechtmatigheid.
Betoog [appellant] in hoger beroep
21. [appellant] betoogt dat het college voor het toekennen van compensatie voor naheffingen de voorwaarde dat onroerend goed in particulier bezit moet zijn, niet had mogen stellen en in ieder geval onjuist heeft toegepast. Ook is er geen billijke en rechtvaardige vergoeding toegekend voor de naheffingen die zijn betaald voor het woonhuis. De oprentingsfactor van 13 die door het college is toegepast, is niet hoog genoeg. Het college heeft ten onrechte het verzoek om vergoeding van de proceskosten afgewezen. Tot slot heeft het college volgens [appellant] gehandeld in strijd met diverse mensenrechtenbepalingen. [appellant] stelt in dit verband dat de rechtbank de Regeling op verenigbaarheid met het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en andere regelgeving had moeten toetsen.
Beoordelingskader
22. Met de Regeling beoogt het college moreel rechtsherstel te bieden voor het handelen van de gemeente Den Haag na de oorlog door restitutie van de over de oorlogsjaren nageheven erfpachtcanon en straatbelasting voor Joods particulier vastgoed. De Regeling heeft geen wettelijke grondslag. Hieruit volgt dat de Regeling moet worden aangemerkt als buitenwettelijke, zelfstandige en begunstigende beleidsregel. Uit de jurisprudentie volgt dat als er wordt geprocedeerd tegen een besluit dat op grond van buitenwettelijk en begunstigend beleid is genomen, de bestuursrechter dit beleid zeer terughoudend dient te toetsen (zie de door de rechtbank genoemde uitspraken). De bestuursrechter aanvaardt het bestaan en de inhoud van dergelijk beleid als een gegeven. De rechterlijke toetsing is beperkt tot de vraag of het bestuursorgaan het beleid consistent heeft toegepast en de vraag of er fundamentele rechten zijn geschonden.
23. De Afdeling stelt vast dat de rechtbank het huidige toetsingskader juist heeft toegepast. [appellant] bestrijdt ook niet dat het college de Regeling consistent heeft toegepast. [appellant] betoogt dat de regeling niet uitsluitend op consistente toepassing, maar ook op verenigbaarheid met andere regelgeving en rechtsbeginselen moet worden getoetst. De Afdeling is van oordeel dat de door [appellant] bepleite meer omvattende toetsing, die zou passen in de ontwikkeling waarin de bestuursrechter indringender is gaan toetsen, in het onderhavige geval niet zou leiden tot toekenning van een groter bedrag aan compensatie.
24. Voor een toetsing die verder gaat dan de toetsing op consistentie en aan fundamentele rechtsbeginselen, zou kunnen worden aangesloten bij de exceptieve toetsing van algemeen verbindende voorschriften die geen wet in formele zin zijn. Zie de uitspraak van de Afdeling van 12 februari 2020, ECLI:NL:RVS:2020:452, r.o. 6. Dit betekent dat de Regeling zou worden getoetst op rechtmatigheid, waaronder de verenigbaarheid met hogere regelgeving. Ook zouden de algemene rechtsbeginselen en de algemene beginselen van behoorlijk bestuur een belangrijk richtsnoer vormen.
25. In het voorliggende geval is van belang dat het college een grote mate van beleidsruimte heeft. Het college was juridisch niet verplicht om begunstigend beleid vast te stellen en aan de keuze om dat toch te doen liggen politiek-bestuurlijke en morele overwegingen ten grondslag. De terugbetaling van de naheffingen is gebaseerd op het inzicht van het college dat het moreel verwerpelijk was dat joodse eigenaren moesten betalen voor het genot van hun woningen, welk genot zij in verband met hun vervolging juist niet konden hebben. Het is een politieke en morele keuze om aan dit alsnog ontstane inzicht recht te doen, in een situatie waar het recht geen aanspraak meer geeft. De politieke keuzes die daarbij in overleg met de joodse gemeenschap zijn gemaakt moeten weliswaar te verantwoorden zijn, maar de toetsing daarvan door de bestuursrechter dient terughoudend te zijn.
26. Het betoog van [appellant] dat ook bij een terughoudende toets van het buitenwettelijk begunstigend beleid moet worden vastgesteld dat het in strijd is met internationale regelgeving, waaronder artikel 6 van het EVRM, treft geen doel.
27. De Afdeling heeft eerder overwogen dat uit de rechtspraak van het Europese Hof van Justitie over artikel 47 van het Handvest niet volgt dat de bestuursrechtelijke toetsingsintensiteit in alle gevallen hetzelfde moet zijn. Zie de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016, ECLI:NL:RVS:2016:890. Uit deze rechtspraak blijkt dat het Hof erkent dat een bestuursorgaan beslissingsruimte kan hebben (zie de punten 52 en 58 van het arrest van het Hof van 6 oktober 2015, C-71/14, East Sussex County Council, ECLI:EU:C:2015:656). Dat is onder meer het geval in zaken waarin het bestuursorgaan politieke, economische of sociale keuzes maakt of ingewikkelde beoordelingen verricht. Zie de in de uitspraak van 13 april 2016 genoemde arresten. Die beslissingsruimte heeft betekenis voor de intensiteit van de bestuursrechtelijke toetsing. Ook volgens de rechtspraak van het Europese Hof van de Rechten van de Mens (EHRM) over de artikelen 6 en 13 van het EVRM kunnen bestuursorganen in verdragsluitende staten beslissingsruimte hebben, die gevolgen heeft voor de bestuursrechtelijke toetsingsintensiteit. Zie paragrafen 151 tot en met 157, en de daarin genoemde rechtspraak, van het arrest van het EHRM van 21 juli 2011, Sigma Radio Television tegen Cyprus, nrs. 32181/04 en 35122/05, ECLI:CE:ECHR:2011:0721JUD003218104 en de overige in de uitspraak van de Afdeling van 13 april 2016 genoemde arresten (zie r.o. 5.3.3.).
28. Dit betekent, anders dan [appellant] betoogt, dat het binnen het Europees recht past om een nationaal stelsel te hebben waarin de intensiteit van de bestuursrechtelijke toetsing mede afhankelijk is van het antwoord op de vraag of het bestuursorgaan beslissingsruimte heeft wegens de aard en inhoud van de uitgeoefende bevoegdheid. In dit geval is de politieke keuze gemaakt om een beperkt aantal overlevenden of nabestaanden te compenseren voor immorele naheffingen door de gemeente. Dit is de reden geweest voor het opstellen van de Regeling. Ook als deze toetsing meer zou omvatten dan een toets op consistentie en aan fundamentele rechten zou de rechter de door de rechter gemaakte politieke en morele keuzes met terughoudendheid beoordelen en zou dat [appellant], in aanmerking genomen hetgeen hierna onder 32 en verder wordt overwogen, niet baten.
Het bereik van de regeling: naheffingen voor panden in de vennootschappen
29. [appellant] betoogt dat het college de Regeling onjuist, want te beperkt, heeft toegepast door ervan uit te gaan dat alleen particuliere joodse eigenaren (en hun nabestaanden) in aanmerking komen voor restitutie van de naheffingen. [appellant] betoogt daarnaast dat het college een verkeerde invulling heeft gegeven aan het begrip 'joods particulier eigenaar'.
30. Volgens [appellant] had het college toepassing moeten geven aan Guidelines and Best Practices for the Restitution and Compensation of Immovable (Real) Property", die Nederland en 42 andere regeringen hebben aangenomen tijdens de Conference on Holocaust Era Assets te Terezin in 2009 (hierna: de richtlijnen van Terezin). In deze richtlijnen wordt joods particulier bezit als volgt gedefinieerd:
"...zaken die het eigendom waren van particulieren of van rechtspersonen die persoonlijk of via hun families huizen, gebouwen, appartementen, grond of andere juridische eigendomsrechten bezaten die op de laatste dag voor aanvang van de vervolging door de nationale wetgeving werden erkend."
Deze richtlijnen hadden bij de interpretatie en toepassing van de herstelregeling leidend moeten zijn volgens [appellant]. Aan bijlage 3 van de Regeling, de Handreiking voor het verzamelen van informatie nodig voor het indienen van een aanvraag, komt in dit verband geen betekenis toe. Daarin is vermeld dat de aanvraag moet zien op een pand (of meerdere panden), van een particuliere Joodse eigenaar (dus geen bedrijfsmatig beheerde panden) gelegen in de gemeente Den Haag, waarbij op dat pand/die panden na mei 1945 door de gemeente een heffing erfpachtcanon en/of straatbelasting is opgelegd aan de (uit internering of onderduik) teruggekeerde eigenaar (of diens nabestaanden) ter inning van achterstallige betalingen uit de periode 1942-1945.
31. Volgens [appellant] heeft het college ten onrechte een onderscheid gemaakt tussen de rechten van ‘joodse particuliere eigenaren’ en die van joodse eigenaren die hun eigendom op andere wijze hadden georganiseerd. Zijn oudoom was de enig aandeelhouder en bestuurder van de vennootschappen en is daarmee de uiteindelijke belanghebbende van de onroerende zaken die waren ondergebracht in de vennootschappen. Zijn oudoom had tijdens de oorlog niet het genot van zijn vennootschappen, maar moest na de oorlog wel de lasten (de heffingen) daarvan dragen.
Beoordeling door de Afdeling
32. De raad en het college hebben in nauw overleg met joodse organisaties in Den Haag de keuze gemaakt om de Regeling uitsluitend te laten zien op woonhuizen die in particulier bezit waren van joodse inwoners. De Regeling is nadrukkelijk niet bedoeld voor bedrijfsmatig gehouden en geëxploiteerde woningen en panden en zou als dat wel het geval was geweest anders hebben geluid. De Afdeling oordeelt dat in de Regeling niet ook de mogelijkheid voor compensatie voor naheffingen die aan vennootschappen zijn opgelegd, hoefde te worden opgenomen en dat de keuze om dit niet te doen, niet in strijd is met het gelijkheidsbeginsel. In dit verband heeft het college toegelicht dat de behandeling van particuliere huizenbezitters en bedrijven niet hetzelfde was tijdens de oorlog en dat op basis hiervan is besloten de Regeling te richten op particulier woningbezit. Particulieren werden opgepakt en weggevoerd, en hun woningen werden geroofd met als doel deze te verkopen. Tijdens de oorlogsjaren hebben zij geen gebruik kunnen maken van hun woningen, maar na de oorlog confronteerde de gemeente hen wel met naheffingen. Bedrijven van joodse eigenaren werden tijdens de oorlog ook geannexeerd, waarbij de joodse eigenaren hun aandelen moesten afstaan, maar de bedrijven bleven, al dan niet onder beheer van een Verwalter, wel voortbestaan. Dat is bij de vennootschappen van [persoon C] ook gebeurd. Na de oorlog zijn de aandelen van de vennootschappen overgedragen aan de familie van [persoon C]. De familie woonde echter niet in de betrokken woningen/panden.
33. Het door het college genoemde verschil in behandeling tijdens de oorlog, laat onverlet dat ook bedrijven, waaronder de vennootschappen van [persoon C], onrecht is aangedaan. De Regeling is echter niet opgesteld om eventuele naheffingen voor zakelijk gehouden woningen en panden te compenseren. De Afdeling acht de motivering die het college heeft gegeven om de Regeling toe te spitsen op particuliere huizenbezitters toereikend.
34. Het betoog van [appellant] dat het college uitvoering had moeten geven aan de richtlijnen van Terezin uit 2009, leidt niet tot een ander oordeel. Deze richtlijnen zien op de teruggave van en compensatie voor onrechtmatig in beslag genomen onroerend goed door de bezetter (en zijn medestanders) tijdens de oorlog. De in het geding zijnde Regeling gaat niet over de teruggave van vastgoed en ook niet over het bieden van compensatie voor onrechtmatig handelen door de bezetter. De Regeling beoogt individueel rechtsherstel te bieden voor naheffingen die door de gemeente Den Haag na afloop van de oorlog zijn opgelegd voor joods particulier vastgoed aan joodse mensen (of hun nabestaanden) die terugkwamen uit onderduiksituaties of uit concentratiekampen. Om die reden kan een verwijzing naar de richtlijnen van Terezin [appellant] niet baten.
35. [appellant] betoogt dat de omstandigheid dat hij geen aanspraak kan maken op compensatie voor de naheffingen die na de oorlog zijn opgelegd voor de panden van de vennootschappen van zijn oudoom in strijd is met artikel 1 Eerste Protocol. De Regeling maakt volgens hem in zoverre inbreuk op zijn eigendomsrecht.
36. Dit betoog treft niet het gewenste doel. Bij een 'possession' als bedoeld in artikel 1 Eerste Protocol gaat het om een 'bestaand recht' of een 'gerechtvaardigde verwachting'. Beide situaties doen zich in dit geval niet voor, zodat er geen rechtsplicht aan artikel 1 Eerste Protocol kan worden ontleend op grond waarvan de Regeling compensatie voor bedrijfsmatig gehouden en geëxploiteerde woningen en panden zou moeten bieden. Het college heeft ervoor mogen kiezen om in deze Regeling alleen particuliere eigenaren te compenseren voor immorele naheffingen.
37. Het betoog faalt.
Het woonhuis
38. [appellant] betoogt dat de rechtbank ten onrechte geen billijke en rechtvaardige vergoeding heeft toegekend voor de naheffingen voor het woonhuis van zijn grootouders. De door het college toegekende vergoeding voor het woonhuis is volgens hem ontoereikend, omdat daarmee de financiële positie van zijn grootouders (en nu van [appellant] als erfgenaam) niet in de oorspronkelijke toestand terug is gebracht. [appellant] stelt dat voor de toe te passen omrekenfactor om van guldens toen, naar euro’s nu te komen, de indexen van de financiële markten van het Institute of Chartered Financial Analyst (een optimaal beleggings-model) gebruikt moet worden en niet de oprentingsfactor 13. Ook dient het college schadevergoeding toe te kennen voor het uitblijven van adequate genoegdoening voor ten onrechte betaalde belastingen. De Regeling heft de discriminatie van joodse eigenaren van woningen niet op, omdat de compensatie ontoereikend is, aldus [appellant].
39. Er is geen grond voor het oordeel dat het college niet de in de Regeling opgenomen oprentingsfactor 13 heeft mogen hanteren voor het berekenen van de omvang van compensatie voor naheffingen voor erfpacht en straatbelasting. Het college heeft toegelicht dat de gemeente Den Haag in navolging van de gemeente Amsterdam in het kader van een vergelijkbare regeling, op de daadwerkelijk betaalde erfpacht en straatbelasting een oprentingsfactor van 13 heeft toegepast. Deze oprentingsfactor is berekend door H. Blocks, oud-directeur van de Nederlandse Vereniging van Banken. Ter zitting is door R.M. Naftaniel toegelicht dat bij deze methode rekening is gehouden met investering in obligaties door burgers en vaststaande obligatierente. Factor 13 is vervolgens gehanteerd voor de oprenting van guldens in de oorlog naar euro’s op het moment van totstandkoming van de Regeling. Deze factor is gunstiger dan het hanteren van de wettelijke rente, omdat deze rente schommelt en gemiddeld genomen lager ligt dan langdurige obligatierente. Het gaat om een algemeen geaccepteerde financiële rekenmethode en factor 13 is de hoogste factor die is gebruikt voor oprenting ten tijde van het vaststellen van de Regeling.
40. De Afdeling is van oordeel dat het college toepassing heeft mogen geven aan factor 13 omdat de vergoeding dan toereikend is. Het betoog van [appellant] dat het toegekende bedrag niet volstaat, omdat het college daarover geen wettelijke rente heeft betaald, treft evenmin doel, nu het college onweersproken heeft gesteld dat de gehanteerde oprenting een hoger compensatiebedrag oplevert dan het hanteren van de wettelijke rente.
41. [appellant] kan niet worden gevolgd in zijn betoog dat de Regeling een discriminatoir karakter heeft. Volgens hem wordt er een onrechtmatig onderscheid gemaakt tussen enerzijds de joodse burgers die tijdens de bezetting gedeporteerd of ondergedoken zaten en die achteraf geconfronteerd zijn met naheffingen over vastgoed waarvan zij geen gebruik hebben kunnen maken, en anderzijds de burgers die tijdens de oorlog in hun huis konden blijven wonen. De onderhavige Regeling, inclusief de gehanteerde oprentingsfactor, beoogt het onderscheid tussen deze groepen in enige mate te beperken, door (enig) rechtsherstel te bieden voor de immorele behandeling van de joodse huiseigenaren door de gemeente na afloop van de oorlog. Het opleggen van de naheffingen aan de joodse burgers zorgde immers voor een benadeling van deze groep, omdat zij tijdens de oorlogsjaren veelal geen gebruik hebben kunnen maken van hun vastgoed als gevolg van razzia’s en deportaties. Voor deze groep biedt de Regeling compensatie voor het handelen van de gemeente na de oorlog.
42. Het betoog faalt.
Proceskosten in bezwaar
43. [appellant] betoogt dat ten onrechte geen proceskostenvergoeding is toegekend voor de bezwaarfase. Hij wijst op de aan de commissie gerichte brief van 31 juli 2018 van Anna Rubin, directeur van de Holocaust Claims Processing Office van het New York State Department of Financial Services. Op grond van deze brief was vóór het besluit van 29 mei 2019 bekend dat er in het Kadaster niet was aangetekend dat er een Verwalter was voor het pand aan de [locatie] en dat er ook geen gegevens over verkoop van het pand bekend waren. Daarmee was het dus in de primaire fase al aannemelijk dat de gemeentelijke heffingen, bij gebrek aan wetenschap wie de beheerder was in de oorlogsjaren, aan de oorspronkelijke eigenaar zijn opgelegd.
44. De Afdeling is van oordeel dat [appellant] dit betoog terecht heeft voorgedragen. Het had op de weg van de commissie gelegen, die werd bijgestaan door een ervaren historisch onderzoeker, om zelf (het ontbreken van) gegevens in het Kadaster te controleren. Ook had de eerder aangedragen informatie geverifieerd kunnen worden. Dit betekent dat vóór de beslissing op bezwaar het college de conclusie had kunnen trekken dat er in het Kadaster geen Verwalter was geregistreerd en het daarmee aannemelijk was dat de naheffingen aan de oorspronkelijke eigenaar of zijn nabestaanden zijn opgelegd.
45. Het betoog slaagt.
Conclusie
46. Het hoger beroep is gegrond voor zover de rechtbank heeft geoordeeld dat het college de proceskosten in bezwaar niet hoefde te vergoeden. De uitspraak van de rechtbank wordt in zoverre vernietigd en wordt voor het overige bevestigd met verbetering van gronden. Doende hetgeen de rechtbank zou behoren te doen, zal de Afdeling het besluit van 30 september 2019 vernietigen voor zover daarin geen vergoeding voor proceskosten in bezwaar zijn toegekend.
47. Met het oog op finale beslechting van het geschil, ziet de Afdeling aanleiding het college te veroordelen in de door [appellant] gemaakte en voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in bezwaar van in totaal € 1.744,33. Gelet op de bijlage bij het Besluit proceskosten bestuursrecht wordt een forfaitaire vergoeding toegekend voor de kosten van rechtsbijstand (€ 1.082,00), de verblijfskosten (€ 37,85) en een vergoeding voor de reiskosten van (€ 624,48). Dit heeft tot gevolg dat het college geen nieuw besluit op bezwaar hoeft te nemen.
48. Het college moet de bij [appellant] in beroep en hoger beroep opgekomen (forfaitaire) proceskosten vergoeden. Er wordt een vergoeding toegekend voor het indienen van een beroepschrift (€ 759,00) en voor de aanwezigheid van een tolk ter zitting in beroep (€ 45,00). Voor reiskosten in hoger beroep wordt een (redelijke) vergoeding toegekend (€ 1000,00). Verder worden vergoedingen toegekend voor de verblijfskosten (€ 37,85), tolkkosten (€ 45,00) en vertaalkosten (€ 450,00).
Beslissing
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. verklaart het hoger beroep van [appellant] gegrond;
II. vernietigt de uitspraak van de rechtbank Den Haag van 12 januari 2021 in zaak nr. 19/7022 voor zover daarin geen proceskostenvergoeding in bezwaar is toegekend;
III. verklaart door [appellant] bij de rechtbank ingestelde beroep in zoverre gegrond;
IV. vernietigt in zoverre het besluit van het college van burgemeester en wethouders van Den Haag van 2 juni 2022.
V. bepaalt dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] in verband met de behandeling van het bezwaar opgekomen proceskosten moet betalen tot een bedrag van € 1.744,33, waarvan € 1082,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
VI. bepaalt dat deze uitspraak in zoverre in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
VII. bevestigt de uitspraak van de rechtbank voor het overige;
VIII. veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Den Haag tot vergoeding van bij [appellant] in verband met de behandeling van het beroep en hoger beroep opgekomen proceskosten tot een bedrag van € 2.336,85, waarvan € 759,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand;
IX. gelast dat het college van burgemeester en wethouders van Den Haag aan [appellant] het door hem betaalde griffierecht ten bedrage van € 444,00 voor de behandeling van het beroep en het hoger beroep vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. J.E.M. Polak, voorzitter, en mr. B.J. Schueler en mr. W. den Ouden, leden, in tegenwoordigheid van mr. M.A.E. Planken, griffier.
w.g. Polak
voorzitter
w.g. Planken
griffier
299