Rb. Den Haag, 12-01-2021, nr. AWB - 19 , 7022
ECLI:NL:RBDHA:2021:17, Hoger beroep: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
12-01-2021
- Zaaknummer
AWB - 19 _ 7022
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2021:17, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 12‑01‑2021; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:RVS:2022:3135, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Uitspraak 12‑01‑2021
Inhoudsindicatie
Buitenwettelijk begunstigend gemeentelijk beleid moreel rechtsherstel door restitutie van na 1945 opgelegde naheffingen onroerend goed van Joodse eigenaren. Toetsingskader beperkt.
Partij(en)
RECHTBANK DEN HAAG
Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 19/7022
uitspraak van de meervoudige kamer van 12 januari 2021 in de zaak tussen
[eiser] , te [woonplaats] (Verenigde Staten), eiser,
en
het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder
(gemachtigde: mr. J. Bootsma).
Procesverloop
Bij besluit van 29 mei 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om compensatie op grond van de Regeling individueel Joods moreel rechtsherstel afgewezen.
Bij besluit van 30 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard voor zover het ziet op de afwijzing van de aanvraag met betrekking tot het onroerend goed van de naamloze vennootschappen (hierna: N.V.’s). Het primaire besluit is herroepen met betrekking tot een pand dat particulier in eigendom was van [A] , in die zin dat de aanvraag wordt toegewezen tot een bedrag van€ 22.500,86. Het verzoek om vergoeding van proceskosten wordt afgewezen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser heeft daarop reacties ingezonden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden met behulp van een Skype-verbinding op 2 december 2020.
Eiser is verschenen. Als tolk in de Engelse taal was aanwezig A.M.R. Zeevaarder. Tevens was aanwezig [B] .Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens waren voor verweerder aanwezig [C] en [D] .
Overwegingen
Achtergrond 1. Tijdens de Tweede Wereldoorlog heeft de Duitse bezetter de meeste panden van Joodse eigenaren in Den Haag ‘onder beheer’ gesteld, waardoor zij elke zeggenschap over die panden verloren. Het gemeentebestuur van Den Haag heeft voorts genaaste Joodse panden aangekocht. Na de oorlog heeft de gemeente de aangekochte panden teruggegeven aan de eigenaren dan wel de erfgenamen. Er vonden zogenoemde minnelijke schikkingen plaats. De teruggekeerde eigenaren kregen alsnog de niet betaalde erfpachtcanons en straatbelasting uit de oorlog opgelegd, op grond van de fictie dat de zij in de oorlogsjaren de eigendom van hun panden nooit hadden verloren.
2. De Raad van de gemeente Den Haag heeft in 2017 besloten tot het instellen van een Regeling individueel Joods moreel rechtsherstel (de Regeling). De Regeling voorziet in een compensatie voor immoreel geheven erfpachtcanon en door Joodse huiseigenaren en hun erfgenamen betaalde straatbelasting. In totaal wordt € 2,6 miljoen - conform de Bijlage bij de Regeling, met de berekening van de gezamenlijke Joodse organisaties waarbij het berekende bedrag is opgerent met factor 13 - vrijgemaakt ten behoeve van dit rechtsherstel. Besloten is om individuele verzoeken om restitutie mogelijk te maken en voorrang te geven in de uitkering van het rechtsherstel, om nog onbekende nabestaanden die onderbouwd aanspraak maken op restitutie te zoeken en het bedrag dat overblijft na uitkering aan individuele nabestaanden beschikbaar te stellen aan de Joodse Gemeenschap om in gezamenlijkheid met de gemeente Den Haag in te zetten voor Joodse activiteiten in Den Haag (RIS296327, BSD/2017-47).
Regeling
3. Op 28 november 2017 heeft verweerder de Regeling vastgesteld (RIS298594, BSD/2017-818). Hierbij is besloten dat verzoeken voor individueel rechtsherstel ingediend kunnen worden van 1 januari 2018 tot en met 31 december 2018.
In de Toelichting beoordeling verzoek om restitutie is vermeld dat sprake moet zijn van:
onroerend goed in particulier bezit bij Joodse burgers;
betaling van achterstallige erfpachtcanon en/of straatbelasting over de jaren 1942-1945 aan de gemeente Den Haag kort na de oorlog;
waarbij deze betaling niet al is gecompenseerd bij naoorlogse verrekening van de Joodse eigenaar met de ‘oorlogseigenaar’.
Bij toekenning van een verzoek wordt het destijds betaalde bedrag in guldens vermenigvuldigd met een factor 13 en uitgekeerd in euro’s.
Verzoek 4.1. Eiser heeft op 30 januari 2018, als erfgenaam een verzoek ingediend voor compensatie op grond van de Regeling. De aanvraag ziet op een pand, dat particulier eigendom was van [A] en diens erfgenaam [erfgenaam] . Voorts ziet de aanvraag op panden, die in eigendom waren van de vastgoedbedrijven (N.V.’s) van de enig aandeelhouder en directeur [E] (een oudoom van eiser).
Eiser heeft zich op het standpunt gesteld dat ook restitutie van door de gemeente na de oorlog opgelegde boetes ter zake van te laat betaalde gemeenteheffingen plaats dient te vinden. Hij stelt dat ter zake van de onroerende goederen van de familie [familienaam] en haar vastgoedbedrijven sprake was van bedrijfsmatig beheer van vastgoed met een commercieel doel. In dat geval dient een hogere rentefactor te worden gehanteerd. Hij meent dat de Regeling in dat opzicht voor hen niet bindend is. Eiser meent recht te hebben op een bedrag van € 4.316.151,- (uitgaande van de valutakoers USD/EUR op 30 januari 2018). Voor zover nodig stelt eiser verweerder aansprakelijk voor de door de familie Smalhout geleden schade.
4.2.
Over de aanvraag heeft verweerder advies ingewonnen bij de Adviescommissie Individueel Joods Moreel Rechtsherstel (de Adviescommissie). In het advies (tussentijds oordeel) van 19 februari 2019 heeft de Adviescommissie overwogen dat enkele betrokkenen in het verleden hebben geprocedeerd tegen de opgelegde naheffingen. De rechter achtte de naheffingen destijds rechtmatig. Eventuele vorderingen tot terugbetaling van de opgelegde heffingen zijn inmiddels ook verjaard. Er wordt dan ook gesproken over moreel rechtsherstel. De Regeling heeft het karakter van buitenwettelijk, begunstigend beleid en is na goed overleg met diverse Joodse organisaties vastgesteld. Er is voor gekozen de Regeling alleen open te stellen voor particulier bezit, niet voor bedrijfsmatig beheerde panden. Alleen de particuliere woning valt onder het bereik van de Regeling. De Adviescommissie ziet geen aanleiding om de onroerende goederen van de N.V.’s van [E] te beschouwen als particulier eigendom. Voor wat betreft de particuliere woning is geen sprake van erfpacht en van een eventuele naheffing is uit de administratie van het gemeentelijk erfpachtbedrijf niet gebleken. Van een naheffing voor straatbelasting is evenmin gebleken en eiser heeft geen informatie dan wel documenten aangeleverd die zijn verzoek voor wat betreft dit adres ondersteunen. De Adviescommissie concludeert dat voor de particuliere woning niet aannemelijk is geworden dat een naheffing voor erfpachtcanon en/of straatbelasting is betaald. De Regeling ziet niet op de overige adressen en er bestaat geen rechtvaardiging (als dat al mogelijk zou zijn) om van de regeling af te wijken. Het verzoek om compensatie dient te worden afgewezen. Overigens is ook niet aannemelijk geworden dat voor deze adressen een naheffing voor erfpachtcanon en/of straatbelasting is opgelegd.
4.3.
Eiser heeft bij brief van 7 maart 2019 zijn zienswijze kenbaar gemaakt.
4.4.
In het advies (eindoordeel) van 29 april 2019 heeft de Adviescommissie overwogen dat, hoewel dit niet met zekerheid valt te zeggen, mag worden aangenomen dat heffingen voor erfpacht en straatbelasting aan de N.V.’s zijn opgelegd. De Adviescommissie
houdt vast aan de Regeling en de daarin besloten beperkingen en ziet geen aanleiding om de onroerende goederen van de N.V.’s van [E] , te beschouwen als particulier eigendom.
De documenten waarvan de Adviescommissie heeft kennisgenomen bevatten geen feiten die duiden op een vereenzelviging van het privévermogen van [E] met dat van de N.V.’s.
Met betrekking tot de particuliere woning is overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat een naheffing voor erfpachtcanon en/of straatbelasting is opgelegd. Geconcludeerd wordt dat het verzoek moet worden afgewezen.
Besluitvorming 5.1. Bij het primaire besluit heeft verweerder het verzoek van eiser om compensatie op grond van de Regeling afgewezen. Eiser heeft daartegen bezwaar gemaakt.
5.2.
Naar aanleiding van het bezwaar heeft op 23 september 2019 de Adviescommissie bezwaarschriften (de bezwaarcommissie) een advies uitgebracht.
5.3.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder het advies van de bezwaarcommissie gevolgd en het bezwaar van eiser tegen het primaire besluit ongegrond verklaard voor zover het ziet op de afwijzing van het verzoek met betrekking tot het onroerend goed van de N.V.’s. Het primaire besluit wordt herroepen met betrekking tot het pand in particuliere eigendom, in die zin dat het verzoek wordt toegewezen tot een bedrag van € 22.500,86. Het verzoek om vergoeding van proceskosten wordt afgewezen.
6. De rechtbank bespreekt hierna de door eiser in beroep aangevoerde gronden.6.1 De rechtbank stelt voorop dat zij eiser niet volgt in zijn standpunt dat de Regeling een aanspraak op subsidie geeft. De aanvraag van eiser ziet immers niet op een aanspraak op door een bestuursorgaan te verstrekken financiële middelen met het oog op bepaalde activiteiten van eiser als aanvrager (artikel 4:21, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Dit argument treft geen doel.
6.2.
De rechtbank stelt vast dat de Regeling geen grondslag vindt in enig wettelijk voorschrift. Met de Regeling heeft de gemeente Den Haag moreel rechtsherstel willen bieden voor het daarin genoemde naoorlogse handelen van de gemeente jegens eigenaren van particulier vastgoed. De Regeling heeft geen betrekking op ondernemingen, en beoogt evenmin rechtsherstel te bieden voor het handelen van de bezetter dan wel de gemeente tijdens de Tweede Wereldoorlog. Anders dan eiser, met verwijzing naar de brief d.d. 14 februari 2020 van Anna B. Rubin, Director Holocaust Claims Processing Office, bij het Department of Financial Services van New York (USA), heeft betoogd gaat het niet om rechtsherstel ten aanzien van door de bezetter geroofd vastgoed. De Regeling beoogt rechtsherstel te bieden voor opgelegde naheffingen van erfpachtcanon en de straatbelasting aan particuliere huiseigenaren door de gemeente na de oorlog, welke naheffingen volgens verweerder immoreel moeten worden geacht ook al staan ze in rechte vast. Veel van de betreffende woningen stonden vanaf medio 1942 leeg als gevolg van razzia’s en deportaties. De eigenaren van die woningen waren dus geheel tegen hun wil afwezig, maar zij (of hun nabestaanden) moesten na de oorlog wel naheffingen betalen voor erfpacht en straatbelasting over de periode waarin zij niet aanwezig waren en hun woonhuis was onteigend. De Regeling ziet niet op rechtsherstel van onrechtmatigheden die door de nazi’s zijn begaan. Verweerder heeft terecht geconstateerd dat de verwijzing van eiser naar de “Inter-Allies Declaration Against Acts of Dispossession Committed in Territories Under Enemy Occupation or Control” gaat over “returning property illegally transferred from Holocaust victims”. Dit verschilt van de aard en het doel van de Regeling, die beoogt een vorm van individueel en collectief moreel rechtsherstel te bieden voor een specifieke groep benadeelden ten gevolge van de meergenoemde naheffingen. Het ter zitting door eiser gestelde verwijt dat de gemeente door aan haar toe te rekenen gedrag tijdens en direct na de oorlog feitelijk als verlengstuk van het Derde Rijk opereerde en uit dien hoofde schadeplichtig is, kan – wat daar verder ook van zij – dan ook niet tot een ander oordeel leiden.
6.3.
Nu de Regeling het karakter heeft van buitenwettelijk, begunstigend beleid dient, volgens vaste rechtspraak de bestuursrechter het bestaan en de inhoud van dergelijk beleid als een gegeven te aanvaarden en is de rechterlijke toetsing beperkt tot de vraag of het bestuursorgaan het beleid consistent heeft toegepast. Zie bijvoorbeeld de uitspraken over de Uitkeringsregeling Backpay, een regeling tot het toekennen van een eenmalige uitkering aan hen die als ambtenaar of militair ten tijde van de Japanse bezetting van Nederlands-Indië in dienst waren van het Nederlands-Indisch Gouvernement en aan wie gedurende deze periode geen dan wel onvolledig salaris is uitbetaald van de Centrale Raad van Beroep van 11 januari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:1 en 16 april 2020, ECLI:NL:CRVB:2020:964.
6.4.
De rechtbank komt tot het oordeel dat verweerder het verzoek van eiser in overeenstemming met het in de Regeling neergelegde beleid heeft beoordeeld en heeft afgewezen met betrekking tot de panden die waren ondergebracht in N.V.’s en heeft toegewezen met betrekking tot het pand dat in particulier bezit was. De Regeling is beperkt tot particulier bezit van onroerend goed. Eiser heeft niet gesteld dat verweerder zijn beleid niet consistent heeft toegepast. Gelet op de achtergrond van de Regeling en de consistente toepassing daarvan verwerpt de rechtbank het standpunt van eiser dat op de gemeente Den Haag in juridische zin de verplichting rust tot restitutie van het door hem gevorderde bedrag van € 4.361.151,-. Voor zover eiser heeft gesteld dat sprake is van een ongerechtvaardigd onderscheid doordat de Regeling zich exclusief op particulier bezit richt en mogelijk gedupeerde bedrijven buiten beschouwing laat, kan de rechtbank dit niet volgen, reeds nu hiermee een beoordeling wordt gevraagd die buiten het hiervoor onder 6.3 weergegeven strikte toetsingskader treedt.
6.5.
Het betoog van eiser dat de gedeeltelijke afwijzing van zijn verzoek in strijd is met artikel 6 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) faalt. De rechtbank onderschrijft het standpunt van verweerder dat eiser zijn beroep op artikel 6 van het EVRM niet heeft uitgewerkt of toegelicht.
6.6.
Het beroep van eiser op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM bouwt voort op, de hiervoor onder 6.2 besproken onjuiste veronderstelling van eiser dat op de gemeente Den Haag in juridische zin de verplichting rust tot vergoeding van de door de Duitse bezetter of door haarzelf veroorzaakte schade als gevolg van een inbreuk op de vermogensrechten van de familie van eiser. Dit betoog kan reeds hierom geen doel treffen.
6.7.
Eiser stelt dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van vergoeding van zijn proceskosten in bezwaar. Daartoe was volgens eiser aanleiding omdat zijn bezwaar heeft geleid tot gedeeltelijke herroeping van het primaire besluit. De rechtbank overweegt dat eiser pas in bezwaar het ontbreken van de Verwalter in de inschrijving in het Kadaster heeft gesignaleerd en daarmee een argument heeft geleverd waardoor verweerder het niet onaannemelijk heeft geacht dat ten aanzien van de particuliere woning na de oorlog toch naheffingen zijn opgelegd. De rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor eisers standpunt dat verweerder bij de primaire beslissing, op grond van de informatie die toen beschikbaar was, die mogelijkheid had moeten onderkennen. Verweerder heeft daarom niet ten onrechte geconcludeerd dat bij de afwijzing in het primaire besluit geen sprake was van een aan verweerder te wijten onrechtmatigheid.
7. Al het voorgaande leidt de rechtbank tot de slotsom dat het beroep ongegrond is. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, voorzitter, en mr. D. Biever en mr. F. Arichi, leden, in aanwezigheid van mr. M. Tijsma, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 januari 2021.
Verhinderd te tekenen
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.