CRvB, 11-01-2018, nr. 17/3811 AW
ECLI:NL:CRVB:2018:1
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
11-01-2018
- Zaaknummer
17/3811 AW
- Vakgebied(en)
Bestuursrecht algemeen (V)
Ambtenarenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2018:1, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 11‑01‑2018; (Hoger beroep)
- Vindplaatsen
Uitspraak 11‑01‑2018
Inhoudsindicatie
De Centrale Raad van Beroep heeft uitspraken gedaan over de Uitkeringsregeling Backpay. In die regeling is als voorwaarde voor een eenmalige uitkering opgenomen dat de voormalige ambtenaar of militair op 15 augustus 2015 nog in leven moest zijn. Uit de gedane uitspraken volgt dat het stellen van die voorwaarde is toegestaan. De afwijzingen van de aanvragen houden stand.
17/3811 AW
Centrale Raad van Beroep
Meervoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Den Haag van
4 april 2017, 16/4502 (aangevallen uitspraak)
Partijen:
[Appellante] te [woonplaats] (appellante)
de Minister van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (minister)
Datum uitspraak: 11 januari 2018
PROCESVERLOOP
Appellante heeft hoger beroep ingesteld en nadere stukken ingediend.
De minister heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 november 2017. Appellante is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. dr. H.M.A.E. van Ooijen, advocaat. De minister heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. C. Vooijs en drs. N.A. Liborang.
OVERWEGINGEN
1.1.
Op 23 januari 2016 heeft appellante als erfgename van haar vader, [naam] , een aanvraag ingediend om toekenning van een eenmalige uitkering op grond van de Regeling van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport (VWS) van
16 december 2015, houdende regels met betrekking tot het toekennen van een eenmalige uitkering aan hen die als ambtenaar of militair ten tijde van de Japanse bezetting van Nederlands-Indië in dienst waren van het Nederlands-Indisch Gouvernement en aan wie gedurende deze periode geen dan wel onvolledig salaris is uitbetaald (Uitkeringsregeling Backpay), Stcrt. 2015, nr. 47434 (hierna: Regeling Backpay). [naam] is als militair werkzaam geweest bij het Koninklijk Nederlands-Indisch Leger (KNIL) in het toenmalige Nederlands-Indië en is overleden op 1 oktober 2004.
1.2.
Bij besluit van 2 februari 2016, na bezwaar gehandhaafd bij besluit van 29 april 2016 (bestreden besluit), heeft de minister deze aanvraag afgewezen. Daartoe heeft de minister het volgende overwogen. Om als erfgenaam aanspraak te kunnen maken op de eenmalige uitkering op grond van de Regeling Backpay (eenmalige uitkering) moest de belanghebbende, [naam] , op 15 augustus 2015 nog in leven zijn. Belanghebbende is echter vóór die datum overleden. Alleen al om deze reden komt appellante niet in aanmerking voor de eenmalige uitkering.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard. Daartoe heeft de rechtbank, samengevat, het volgende overwogen. De eenmalige uitkering op grond van de Regeling Backpay betreft een onverplichte tegemoetkoming. Daarbij komt de overheid een grote mate van vrijheid toe. De rechterlijke toetsing is dan ook een terughoudende. Het onderscheid tussen wie wel en wie geen aanspraak kan maken op de eenmalige uitkering bestaat eruit dat de doelgroep is beperkt tot de eerste generatie, die zelf in dienst was van het Nederlands-Indisch Gouvernement gedurende de Japanse bezetting, niet door de rechter is veroordeeld wegens collaboratie met de Japanners of gedurende (een deel van) de Japanse bezetting de Japanse nationaliteit bezat, én nog in leven was op 15 augustus 2015, 70 jaar na de Japanse capitulatie. Uit die keuze volgt dat erfgenamen van deze personen alleen in aanmerking komen indien de overlijdensdatum is gelegen op of na 15 augustus 2015. De erfgenamen zijn geen zelfstandige doelgroep. Het in de regeling gemaakte onderscheid is niet in strijd met het gelijkheidsbeginsel. De gekozen peildatum van 15 augustus 2015 kan niet als onredelijk worden beschouwd. Nu de vader van appellante al was overleden vóór de peildatum wordt niet voldaan aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een eenmalige uitkering. De minister heeft de aanvraag van appellante dan ook op goede gronden afgewezen.
3.1.
Appellante heeft in hoger beroep aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte heeft overwogen dat de uitkering op grond van de Regeling Backpay een onverplichte tegemoetkoming betreft die de rechter slechts terughoudend kan toetsen. Al uit de naam volgt dat de kern van de Regeling Backpay uitbetaling van niet eerder uitbetaalde salarissen betreft. Met de overweging dat de Nederlandse staat blijkens de parlementaire geschiedenis (steeds) het standpunt heeft ingenomen dat de salarisaanspraken tot de financiële verplichting behoorden van het Indisch gouvernement en niet van die van de Nederlandse staat, heeft de rechtbank miskend dat de Nederlandse staat zowel voor als na de oorlog een ambivalente houding heeft gehad tegenover de autonomie van Nederlands-Indië. Er was sprake van een voortdurende financiële bemoeienis van de Nederlandse staat bij de Indische financiële huishouding. Feit is verder dat juist de KNIL-militairen, onder wie appellantes vader, hun dienst voor de Nederlandse staat moesten vervullen. De achterstallige salarissen hebben uitdrukkelijk geen onderdeel uitgemaakt van de afspraken rondom het Traktaat van Wassenaar uit 1966, zodat niet gezegd kan worden dat daarmee de verplichting tot backpay zou zijn vervallen. Dat het aan de Nederlandse staat is en niet aan de Indonesische om tot uitbetaling van de achterstallige salarissen over te gaan blijkt verder uit de verschillende regelingen die de Nederlandse staat heeft getroffen, waaronder de Uitkeringswet Indische Geïnterneerden alsook juist de Regeling Backpay. Dat de minister zelf stelt dat de uitbetaling op morele gronden plaatsvindt en daarmee onverplicht is, is niet bepalend. Appellante heeft verder aangevoerd dat de peildatum onredelijk is. Namens de minister is ter zitting van de rechtbank bevestigd dat de keuze voor de peildatum 15 augustus 2015 arbitrair is en ook
15 december 2015 had kunnen zijn. Dat de keuze voor de peildatum in overleg met het Indisch Platform zou zijn bepaald, levert niet de vereiste zorgvuldige voorbereiding en deugdelijke motivering, nu het Indisch Platform een privaatrechtelijke stichting is waaraan geen bevoegdheden bij wet zijn toegekend en er bovendien binnen het Indisch Platform geen overeenstemming was over de peildatum. Een aantal belangenorganisaties is zelfs uit het Indisch Platform gestapt omdat zij zich niet konden vinden in de gekozen peildatum. Budgettaire redenen bij de keuze voor een zo recente peildatum zijn kennelijk onredelijk. Ten slotte is de gekozen peildatum volgens appellante in strijd met artikel 1 van de Grondwet, met het gelijkheidsbeginsel en met het recht op non-discriminatie vastgelegd in het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, omdat ongerechtvaardigd onderscheid wordt gemaakt vergeleken met andere oorlogsslachtoffers en tussen personen en hun erfgenamen die voor of na de peildatum zijn overleden.
3.2.
De minister heeft benadrukt dat de Regeling Backpay geen wettelijke grondslag kent. Het is een buitenwettelijke regeling waarbij op morele gronden aan een beperkte kring van belanghebbenden een onverplichte tegemoetkoming wordt toegekend, uitsluitend bedoeld ter persoonlijke genoegdoening. De Regeling Backpay is gericht op de belanghebbenden die op het moment van inwerkingtreding ervan in leven waren. Om dit doel te bereiken is een peildatum nodig. De minister acht de peildatum van 15 augustus 2015 redelijk. De minister heeft er verder op gewezen dat de Hoge Raad in 1956 en 1958 in rechterlijke uitspraken in cassatie heeft vastgesteld dat de Staat der Nederlanden niet financieel verantwoordelijk is voor het uitkeren van de volledige salarissen die de voormalige civiele gouvernementsambtenaren en militairen behorend tot het KNIL tijdens de Japanse bezetting hebben gederfd, omdat de juridische verplichtingen op dit punt met de soevereiniteitsoverdracht zijn overgegaan op de Indonesische staat.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
Bevoegdheid Centrale Raad van Beroep
4.1.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) heeft in haar (identieke) uitspraken van 18 augustus 2017, ECLI:NL:RVS:2017:2287 en ECLI:NL:RVS:2017:2288, omtrent haar bevoegdheid om van hoger beroepen als het onderhavige kennis te nemen het volgende overwogen:
“1. Artikel 8:105, eerste lid, van de Awb luidt als volgt: "Het hoger beroep wordt ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, tenzij een andere hogerberoepsrechter bevoegd is ingevolge hoofdstuk 4 van de bij deze wet behorende Bevoegdheidsregeling bestuursrechtspraak dan wel ingevolge een ander wettelijk voorschrift."
2. De Afdeling ziet zich gesteld voor de vraag of de Centrale Raad van Beroep (hierna: de CRvB) dan wel de Afdeling op het hoger beroep dient te beslissen. Het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank heeft betrekking op een besluit dat is genomen op grond van de Uitkeringsregeling Backpay, die in de regeling van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport van 16 december 2015 (Staatscourant 2015, nr. 47424) staat. Uit genoemd artikel 8:105, eerste lid, van de Awb volgt dat in beginsel de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State de bevoegde hogerberoepsrechter zou zijn. De Uitkeringsregeling Backpay vertoont echter duidelijke verwantschap met verschillende wetten, zoals de Garantiewet Burgerlijk Overheidspersoneel Indonesië, Garantiewet Militairen K.N.I.L., Toeslagwet Indonesische pensioenen 1956 en de Wet pensioenvoorzieningen K.N.I.L., welke tot de rechtsmacht van de CRvB behoren.
Gelet hierop is de Afdeling van oordeel dat niet zij, maar de CRvB bevoegd is om kennis te nemen van het hoger beroep. De Afdeling zal zich daarom onbevoegd verklaren van het hoger beroep kennis te nemen. Het hogerberoepschrift zal met toepassing van artikel 6:15 van de Awb ter behandeling worden doorgezonden aan de CRvB.”
4.2.
De Raad kan zich vinden in het oordeel van de Afdeling dat de Raad bevoegd is van hoger beroepen als deze kennis te nemen en maakt de overwegingen van de Afdeling daarover tot de zijne.
Regeling Backpay
4.3.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder c, van de Regeling Backpay wordt onder backpay verstaan: een eenmalige uitkering van netto 25.000 euro - op morele gronden - als finale financiële tegemoetkoming voor niet uitbetaalde salarissen aan belanghebbende.
4.4.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder d, van de Regeling Backpay wordt onder belanghebbende verstaan: de persoon die als ambtenaar of militair ten tijde van de Japanse bezetting in dienst was van het Nederlands-Indisch Gouvernement en aan wie gedurende de Japanse bezetting in de periode van 8 maart 1942 tot 15 augustus 1945 geen dan wel niet volledig salaris is uitbetaald.
4.5.
Artikel 3 van de Regeling Backpay luidt als volgt:
“1. Recht op backpay heeft de belanghebbende die:
a. op 15 augustus 2015 in leven was;
b. niet door de rechter is veroordeeld wegens collaboratie met de Japanners;
c. gedurende (een deel van) de Japanse bezetting niet de Japanse nationaliteit heeft bezeten.
2. Indien de belanghebbende op of na 15 augustus 2015 is overleden hebben diens erfgenamen recht op backpay.”
Achtergrond van de Regeling Backpay
4.6.1.
In 2000 heeft de regering erkend dat het naoorlogs Indisch rechtsherstel kil en bureaucratisch is verlopen, tekortkomingen heeft gekend en dat dit tot teleurstellingen heeft geleid. Vanuit dat morele besef is een financiële tegemoetkoming uitgekeerd ten behoeve van eenmalige individuele uitkeringen en een bedrag bestemd voor collectieve doelen ten behoeve van de Indische gemeenschap. Met dit “gebaar” wenste de regering finaal recht te doen aan de kritiek op de bejegening van de slachtoffers in het naoorlogse rechtsherstel. Daarnaast is besloten tot nader onderzoek. Dit heeft geresulteerd in het onderzoek van H. Meijer “Indische rekening: Indië, Nederland en de backpaykwestie 1945-2005”.
Blijkens de brief van de staatssecretaris van VWS aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 12 januari 2007 (Kamerstukken II 2006/2007, 20 454, nr. 82) naar aanleiding van onder meer dit onderzoek, waarin ook de hiervoor genoemde omstandigheden zijn vermeld, hebben de regering en de Tweede Kamer in 1956 en 1958 de uitspraken van de Hoge Raad aanvaard en nadien geen ander standpunt ingenomen over het bestaan van een juridische verplichting van de Nederlandse staat tot uitbetaling van niet eerder uitbetaalde salarissen. De resultaten van het onderzoek van Meijer bieden naar het oordeel van het kabinet geen nieuwe feiten of gezichtspunten die aanleiding zijn het gevoerde beleid te wijzigen of om op eerdere afspraken terug te komen. Het kabinet heeft benadrukt dat dat de bijzondere plaats van de Indische gemeenschap en de uitzonderlijke lotgevallen van degenen die afkomstig zijn uit Nederlands-Indië onderwerp van zorg en aandacht zijn geweest en zullen blijven.
In zijn brief van 28 april 2011 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal (Kamerstukken II 2010/2011, 20 454, nr. 103) heeft de staatssecretaris van VWS te kennen gegeven dat op verzoek van het Indisch Platform de brief van 12 januari 2007 nog eens tegen het licht is gehouden, maar dat er geen aanleiding is om het gevoerde beleid te wijzigen of om op eerdere afspraken terug te komen. In de brieven aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 30 juni 2015 en 12 oktober 2015 (Kamerstukken II 2014/2015,
20 454, nr. 112 en 2015/2016, 20 454, nr. 113) heeft de staatssecretaris van VWS geconstateerd dat de redenatie van eerdere kabinetten dat met “het Gebaar” een breed en finaal karakter werd beoogd een valide standpunt is en blijft, maar dat daarmee het gevoel van onrecht bij een groot deel van de Indische gemeenschap niet is weggenomen. Om een uitweg te vinden uit deze impasse is hij in gesprek gebleven met het Indisch Platform om te bezien wat er nodig is om dit gevoel van onrechtvaardigheid weg te nemen. Volgens het Indisch Platform zou dit een combinatie moeten zijn van erkenning, excuus voor het overheidshandelen en een bijpassende substantiële materiële regeling. De staatsecretaris moet echter constateren dat een financiële tegemoetkoming, gebaseerd op morele overwegingen, die de wensen van het Indisch Platform honoreert het kabinet voor een onoverkomelijke budgettaire opgave zou stellen.
4.6.2.
Vervolggesprekken tussen de staatssecretaris van VWS en het Indisch Platform hebben uiteindelijk geleid tot de Regeling Backpay. Blijkens de toelichting bij de Regeling Backpay heeft de Nederlandse regering erkend dat regelingen over de achterstallige salarissen van militairen en ambtenaren in dienst van Nederlands-Indië, de zogenaamde backpay, en de regelingen over de geleden oorlogsschade te lang op zich hebben laten wachten. In de brief van de staatssecretaris van VWS aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 3 november 2015 (Kamerstukken II 2015/16, 20 454, nr. 115) heeft de regering geconstateerd dat een integrale oplossing voor de Indische kwestie, die zowel door het kabinet als door het Indisch Platform kon worden geaccepteerd en vóluit kon en zou worden verdedigd naar zijn gehele achterban, vooralsnog, niet mogelijk bleek. Voorts heeft de regering in genoemde brief meegedeeld, dat het Indisch Platform akkoord gaat om het punt van de backpay op korte termijn gezamenlijk tot een definitieve oplossing te brengen, waarmee dit dossier kan worden gesloten. Dit ook vanuit het besef dat de zeer hoge leeftijd van de doelgroep vraagt om een snelle en passende afronding - 70 jaar na de capitulatie van Japan. De regering heeft in overleg met het Indisch Platform als backpay gekozen voor een nettobedrag van 25.000 euro, op welk bedrag geen inhouding zal plaatsvinden, zijnde een eenmalige, finale morele genoegdoening. Voor de uitbetaling van een uitkering als werkelijke genoegdoening in het kader van de backpay is in overleg met het Indisch Platform de Regeling Backpay opgesteld. De strekking van deze regeling is een op morele gronden gebaseerde finale financiële genoegdoening aan hen die als ambtenaar of militair tijdens de Japanse bezetting van Nederlands-Indië geen dan wel niet volledig salaris hebben ontvangen.
Karakter van de Regeling Backpay
4.7.1.
Gelet op de achtergrond van de Regeling Backpay zoals die onder 4.6.1 samengevat is weergegeven, deelt de Raad niet het standpunt van appellante dat op de Nederlandse staat in juridische zin de verplichting rust tot terugbetaling van de tijdens de Japanse bezetting niet uitbetaalde salarissen. Dit volgt ook niet uit de hiervoor onder 1.1 vermelde volledige naam van de Regeling Backpay. Daarin staat immers dat het gaat om regels voor toekenning van een eenmalige uitkering en niet om regels voor uitbetaling van salarisclaims.
4.7.2.
De Raad stelt vast dat de Regeling Backpay geen grondslag vindt in enig wettelijk voorschrift. Daarmee heeft de Regeling Backpay het karakter van buitenwettelijk, begunstigend beleid. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 8 maart 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BV9383) dient de bestuursrechter het bestaan en de inhoud van dergelijk beleid als een gegeven te aanvaarden en is de rechterlijke toetsing beperkt tot de vraag of het bestuursorgaan het beleid consistent heeft toegepast. Dit is een nog terughoudender rechterlijke toetsing dan de rechtbank tot uitgangspunt heeft genomen.
4.8.
De Raad stelt voorts vast dat de minister de aanvraag van appellante in overeenstemming met het in de Regeling Backpay neergelegde beleid heeft afgewezen op de grond dat niet is voldaan aan de voorwaarde dat de belanghebbende - de vader van appellante, [naam] , - op 15 augustus 2015 in leven was. Uit het onder 4.7.2 genoemde toetsingskader volgt dat de bestuursrechter niet kan treden in de beoordeling van de vraag of het in de Regeling Backpay neergelegde beleid, met inbegrip van de daarin gekozen peildatum van 15 augustus 2015, redelijk is (uitspraak van 11 juli 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:2553). Er is verder geen aanleiding voor het oordeel dat de minister zijn beleid niet consistent heeft toegepast. In het licht van de hier aan de orde zijnde toetsing is er evenmin ruimte voor beoordeling van het standpunt van appellante dat het in de Regeling Backpay opgenomen beleid in strijd is met het gelijkheidsbeginsel (vergelijk de uitspraak van 31 maart 2016, ECLI:NL:CRVB:2016:1147). De rechtbank heeft dit niet onderkend.
Slotoverwegingen
4.9.
Uit wat hiervoor is overwogen volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak dient te worden bevestigd, zij het - gelet op wat onder 4.7.2 en 4.8 is overwogen - met verbetering van de gronden waarop deze rust.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep bevestigt de aangevallen uitspraak.
Deze uitspraak is gedaan door N.J. Van Vulpen-Grootjans als voorzitter en J.N.A. Bootsma en M. Kraefft als leden, in tegenwoordigheid van J. Smolders als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 januari 2018.
(getekend) N.J. Van Vulpen-Grootjans
(getekend) J. Smolders
OS