CRvB, 11-07-2017, nr. 16/3645 PW
ECLI:NL:CRVB:2017:2553
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
11-07-2017
- Zaaknummer
16/3645 PW
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2017:2553, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 11‑07‑2017; (Hoger beroep)
Uitspraak 11‑07‑2017
Inhoudsindicatie
Toekennen compensatie voor inkomensachteruitgang eenouder gezin bij 18 jarig kind. Bijzondere bijstand in de vorm van buitenwettelijk begunstigend beleid. Beleid is gevolgd. De redelijkheid van het beleid kan niet worden beoordeeld.
16/3645 PW
Datum uitspraak: 11 juli 2017
Centrale Raad van Beroep
Enkelvoudige kamer
Uitspraak op het hoger beroep tegen de uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 15 april 2016, 15/3407 (aangevallen uitspraak) en uitspraak op het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade
Partijen:
[appellante] te [woonplaats] (appellante)
het college van burgemeester en wethouders van Almere (college)
PROCESVERLOOP
Namens appellante heeft mr. P.A.J. van Putten, advocaat, hoger beroep ingesteld en verzocht om veroordeling van het college tot vergoeding van de door appellante geleden schade.
Het college heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 april 2017. Namens appellante is
mr. Van Putten verschenen. Het college heeft zich laten vertegenwoordigen door
J.C. de Roos.
OVERWEGINGEN
1. De Raad gaat uit van de volgende in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden.
1.1.
Appellante ontving bijstand, laatstelijk ingevolge de Participatiewet (PW) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Op 16 januari 2015 is haar (jongste) inwonende zoon 18 jaar geworden. In verband daarmee heeft het college de bijstand van appellante per 16 januari 2015 herzien naar de norm voor een alleenstaande.
1.2.
Op 2 januari 2015 heeft appellante bijzondere bijstand aangevraagd in de vorm van een toeslag voormalig alleenstaande ouder (garantietoeslag). Bij besluit van 20 maart 2015 heeft het college een garantietoeslag toegekend over de periode van 16 januari 2015 tot en met
31 maart 2015.
1.3.
Bij besluit van 28 mei 2015 (bestreden besluit) heeft het college het bezwaar tegen het besluit van 20 maart 2015 ongegrond verklaard. Aan het bestreden besluit heeft het college ten grondslag gelegd dat de zoon van appellante met ingang van 1 april 2015 aanspraak op studiefinanciering in het kader van de Wet studiefinanciering 2000 (Wsf 2000) kan maken. De toepasselijke bijstandsnorm voor een alleenstaande vermeerderd met het normbedrag ingevolge de Wsf 2000 bedraagt meer dan de bijstandsnorm voor gehuwden, zodat appellante vanaf 1 april 2015 geen aanspraak kan maken op de garantietoeslag.
2. Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het beroep tegen het bestreden besluit ongegrond verklaard.
3. Appellante heeft zich op de hierna te bespreken gronden tegen de aangevallen uitspraak gekeerd.
4. De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
In artikel 35, eerste lid, van de PW is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van het college niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de individuele inkomenstoeslag, de individuele studietoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.2.
De rechtbank heeft terecht overwogen dat het met de normwijziging samenhangende verschil in inkomen op zich geen grond voor toekenning van bijzondere bijstand kan vormen. De rechtbank heeft daarbij terecht opgemerkt dat volgens de systematiek van de PW met ingang van de datum dat het (laatste) ten laste van de alleenstaande ouder komende inwonend kind de leeftijd van 18 jaar bereikt voor de toepassing van de PW geen sprake meer is van een eenoudergezin, maar van twee zelfstandige rechtssubjecten. Vanaf dat moment komt de voormalige alleenstaande ouder nog slechts voor extra bijstand boven de norm voor een alleenstaande in aanmerking indien en voor zover aan de toepassingsvoorwaarden van
artikel 35, eerste lid, van de PW is voldaan. Zie in dit verband onder meer de uitspraak van
11 augustus 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BJ5297.
4.3.
Het college hanteert in gevallen van een alleenstaande ouder van wie het (jongste) kind 18 jaar wordt het beleid dat de inkomensachteruitgang door middel van bijzondere bijstand in de vorm van een garantietoeslag wordt gecompenseerd. De toeslag kan alleen worden verstrekt als het kind tot de huishouding van de belanghebbende blijft behoren, ingeval van een periodieke uitkering en zolang het betrokken kind de leeftijd van 21 jaar niet heeft bereikt. De garantietoeslag garandeert een inkomen dat gelijk is aan de echtparennorm en is gelijk aan het verschil tussen het gezamenlijk inkomen van ouder en kind en de echtparennorm. Bij de bepaling van het eventuele recht op de garantietoeslag wordt voor de vaststelling van het inkomen uit studiefinanciering uitgegaan van de normbedragen voor levensonderhoud als genoemd in artikel 33, tweede lid, van de PW.
4.4.
De rechtbank heeft terecht geoordeeld dat het onder 4.3 weergegeven beleid moet worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid. Dit betekent volgens vaste rechtspraak dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als gegeven wordt beschouwd, met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op een consistente wijze wordt toegepast (uitspraak van 17 juli 2012, ECLI:NL:CRVB:2012:BX1735). Eveneens volgens vaste rechtspraak (uitspraak van 26 februari 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:BZ2297) zijn vragen of het beleid de grenzen van een redelijke beleidsbepaling te buiten gaat, of het beleid onredelijk is, dan wel of er sprake is van bijzondere omstandigheden in de zin van artikel 4:84 (slot) van de Algemene wet bestuursrecht daarom niet aan de orde.
4.5.
Appellante heeft aangevoerd dat het college bij de vaststelling van het inkomen van haar zoon ten onrechte is uitgegaan van het onder 4.3 bedoelde normbedrag en niet van zijn werkelijke inkomen. Haar zoon ontvangt enkel een basisbeurs en van hem kan niet verlangd worden dat hij ook een aanvullende lening afsluit.
4.6.
Deze beroepsgrond slaagt niet. Appellante heeft niet betwist dat het bestreden besluit in overeenstemming is met het door het college gehanteerde beleid. Uit het onder 4.4 genoemde toetsingskader volgt dat niet kan worden getreden in de beoordeling van de vraag of het beleid onredelijk is.
4.7.
Appellante heeft voorts aangevoerd dat het college het onder 4.3 weergegeven beleid niet consistent toepast. In een vergelijkbaar geval heeft het college wel een garantietoeslag toegekend.
4.8.
Deze beroepsgrond slaagt evenmin. Uit de door appellante overgelegde stukken blijkt dat het in de situatie waar appellante naar verwijst gaat om een inwonend kind dat schoolgaand is en een tegemoetkoming voor scholieren in het kader van de Wet tegemoetkoming onderwijsbijdrage en schoolkosten (WTOS) ontvangt. De zoon van appellante volgt hoger onderwijs en ontvangt studiefinanciering ingevolge de Wsf 2000. Op grond van het door het college gevoerde beleid worden voor inwonende kinderen van 18 tot 21 jaar die een tegemoetkoming op grond van de WTOS ontvangen, onder verwijzing naar artikel 33, derde lid, van de PW, andere normbedragen gehanteerd dan voor inwonende kinderen van 18 tot
21 jaar die studiefinanciering ingevolge de Wsf 2000 ontvangen, waarbij verwezen wordt naar artikel 33, tweede lid, van de PW. Er is dan ook geen sprake van gelijke gevallen.
4.9.
Uit 4.2 tot en met 4.8 volgt dat het hoger beroep niet slaagt. De aangevallen uitspraak zal daarom worden bevestigd. Gelet hierop is voor een veroordeling van het college tot vergoeding van schade geen plaats. Het verzoek daartoe moet daarom worden afgewezen.
5. Voor een veroordeling in de proceskosten bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De Centrale Raad van Beroep
- bevestigt de aangevallen uitspraak;
- wijst het verzoek om veroordeling tot vergoeding van schade af.
Deze uitspraak is gedaan door E.C.R. Schut, in tegenwoordigheid van A. Mansourova als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 juli 2017.
(getekend) E.C.R. Schut
(getekend) A. Mansourova