CRvB, 11-08-2009, nr. 08/4116 WWB
ECLI:NL:CRVB:2009:BJ5297
- Instantie
Centrale Raad van Beroep
- Datum
11-08-2009
- Magistraten
Mrs. A.B.J. van der Ham, R.H.M. Roelofs, C. van Viegen
- Zaaknummer
08/4116 WWB
- LJN
BJ5297
- Vakgebied(en)
Sociale zekerheid algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:CRVB:2009:BJ5297, Uitspraak, Centrale Raad van Beroep, 11‑08‑2009; (Hoger beroep)
- Wetingang
- Vindplaatsen
USZ 2009/303 met annotatie van Redactie
Uitspraak 11‑08‑2009
Inhoudsindicatie
Herziening bijstand naar de norm voor een alleenstaande. De Raad stelt voorop dat het met de normwijziging samenhangende verschil in inkomen op zichzelf geen grond voor toekenning van bijzondere bijstand kan vormen. De Raad merkt op dat volgens de systematiek van de WWB met ingang van de datum dat het (laatste) ten laste van de alleenstaande ouder komende kind de leeftijd van 18 jaar bereikt voor de toepassing van de WWB geen sprake meer is van een eenoudergezin maar van twee zelfstandige rechtssubjecten. Vanaf dat moment komt de voormalige alleenstaande ouder nog slechts voor extra bijstand boven de norm voor een alleenstaande in aanmerking indien en voor zover aan de toepassingsvoorwaarden voor artikel 35, eerste lid, van de WWB is voldaan. Als compensatie voor de inkomensdaling kan een garantietoeslag worden verstrekt. De hoogte van deze toeslag is gelijk aan het verschil tussen de norm voor een alleenstaande ouder inclusief vakantietoeslag en het netto-inkomen per maand van de ouder en het feitelijke inkomen van het meerderjarige, inwonende kind. De Raad tekent daarbij nog aan dat artikel 35, eerste lid, van de WWB een gebonden (en dus geen discretionaire) bevoegdheid van het bestuursorgaan inhoudt. Naar vaste rechtspraak van de Raad betekent een en ander dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze wordt toegepast. Hiervan uitgaande stelt de Raad vast dat het besluit van 20 juli 2007 in overeenstemming is met het door het dagelijks bestuur gehanteerde beleid. De garantietoeslag is terecht per 1 april 2006 ingetrokken. De Raad ziet geen grond de hoogte van de over de periode van 8 tot en met 31 maart 2006 verleende garantietoeslag voor onjuist te houden.
Mrs. A.B.J. van der Ham, R.H.M. Roelofs, C. van Viegen
Partij(en)
UITSPRAAK
op het hoger beroep van:
[Appellante], wonende te [woonplaats] (hierna: appellante),
tegen de uitspraak van de rechtbank 's‑Hertogenbosch van 19 juni 2008, 07/2533 (hierna: aangevallen uitspraak),
in het geding tussen:
appellante
en
het dagelijks bestuur van de intergemeentelijke sociale dienst Optimisd (hierna: dagelijks bestuur)
I. Procesverloop
Namens appellante heeft mr. N.C.A. Elias-Boots, advocaat te Helmond, hoger beroep ingesteld.
Het dagelijks bestuur heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 juni 2009. Appellante is verschenen, bijgestaan door mr. Elias-Boots. Het dagelijks bestuur heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J.M.E. Rietrae, werkzaam bij de intergemeentelijke sociale dienst Optimisd.
II. Overwegingen
1.
Voor een overzicht van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden verwijst de Raad naar de aangevallen uitspraak. Hij volstaat hier met het volgende.
1.1.
Appellante ontving bijstand ingevolge de Wet werk en bijstand (WWB) naar de norm voor een alleenstaande ouder. Op 8 maart 2006 is haar inwonende zoon [G.] 18 jaar geworden. In verband daarmee is bij besluit van 9 juni 2006 de bijstand van appellante per 8 maart 2006 herzien naar de norm voor een alleenstaande. Bij dat besluit is appellante tevens een toeslag van 20% toegekend. Daarnaast is aan appellante over de periode van 8 maart 2006 tot en met 31 maart 2006 bijzondere bijstand in de vorm van een zogeheten garantietoeslag verleend. Met ingang van 1 april 2006 ontving zoon [G.] een prestatiebeurs en aanvullende beurs ingevolge de Wet op de studiefinanciering 2000 (WSF 2000). Met ingang van 1 april 2006 is de garantietoeslag weer beëindigd. Daaraan is ten grondslag gelegd dat de toepasselijke norm voor een alleenstaande vermeerderd met de studietoelage ingevolge de WSF 2000 van zoon [G.] meer bedroeg dan de norm voor een alleenstaande ouder.
1.2.
Bij besluit van 20 juli 2007 heeft het dagelijks bestuur het tegen het besluit van 9 juni 2006 gemaakte bezwaar, voor zover hier van belang, ongegrond verklaard.
2.
Bij de aangevallen uitspraak heeft de rechtbank het tegen het besluit van 20 juli 2007 ingestelde beroep ongegrond verklaard.
3.
In hoger beroep heeft appellante zich tegen de uitspraak van de rechtbank gekeerd. Daartoe is, samengevat, aangevoerd dat de inkomensdaling als gevolg van de normwijziging ten onrechte niet (volledig) door de garantietoeslag is gecompenseerd, dat voor wat betreft het inkomen uit studiefinanciering van zoon [G.] ten onrechte rekening is gehouden met het normbedrag als bedoeld in artikel 33, tweede lid, van de WWB, dat een beperking in duur van de garantiestoeslag tot de 21-jarige leeftijd van de studerende niet in het beleid staat verwoord en overigens onjuist is, dat de heffingskorting ten onrechte in mindering is gebracht op haar uitkering en dat — mede in aanmerking genomen de bijzondere ziektekosten van de zoon — onvoldoende acht is geslagen op het individualiseringsbeginsel. Voorts is verzocht om schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente over de na te betalen bijstand.
4.
De Raad komt tot de volgende beoordeling.
4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat appellante met ingang van 8 maart 2006 recht heeft op algemene bijstand naar de norm voor een alleenstaande en dat haar met ingang van die datum een gemeentelijke toeslag van 20% toekomt. Partijen houdt nog verdeeld de vraag of en in hoeverre appellante recht heeft op bijzondere bijstand in de vorm van een garantietoeslag ter compensatie van de inkomensdaling die het gevolg is van de toegepaste normwijziging.
4.2.
In artikel 35, eerste lid, van de WWB is bepaald dat, onverminderd paragraaf 2.2, de alleenstaande of het gezin recht heeft op bijzondere bijstand voor zover de alleenstaande of het gezin niet beschikt over de middelen om te voorzien in de uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan en deze kosten naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet kunnen worden voldaan uit de bijstandsnorm, de langdurigheidstoeslag, het vermogen en het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij artikel 31, tweede lid, en artikel 34, tweede lid, niet van toepassing zijn.
4.3.
De Raad stelt voorop dat het met de normwijziging samenhangende verschil in inkomen op zichzelf geen grond voor toekenning van bijzondere bijstand kan vormen. De Raad merkt daarbij op dat volgens de systematiek van de WWB met ingang van de datum dat het (laatste) ten laste van de alleenstaande ouder komende kind de leeftijd van 18 jaar bereikt voor de toepassing van de WWB geen sprake meer is van een eenoudergezin maar van twee zelfstandige rechtssubjecten. Vanaf dat moment komt de voormalige alleenstaande ouder nog slechts voor extra bijstand boven de norm voor een alleenstaande in aanmerking indien en voor zover aan de toepassingsvoorwaarden voor artikel 35, eerste lid, van de WWB is voldaan.
4.4.
Uit de stukken blijkt dat de gevraagde compensatie voor de gestelde inkomensachteruitgang samenhangt met dan wel voortvloeit uit kosten die ten behoeve van de meerderjarige, inwonende zoon [G.] worden gemaakt. Aangezien deze kosten geen betrekking hebben op appellante zelf kan appellante reeds daarom voor deze kosten aan artikel 35, eerste lid, van de WWB geen aanspraak op bijzondere bijstand ontlenen. De Raad merkt in dit verband nog op dat als zoon [G.] kosten heeft als bedoeld in artikel 35, eerste lid, van de WWB hij, desgewenst, zelf een aanvraag om bijzondere bijstand kan indienen. Dat appellante jegens zoon [G.] nog onderhoudsplichtig was in de zin van het Burgerlijk Wetboek maakt dit niet anders. Dat overigens nog sprake zou zijn van kosten van appellante zelf die voor bijzondere bijstand ingevolge artikel 35, eerste lid, van de WWB is gesteld noch gebleken.
4.5.
Het dagelijks bestuur heeft tevens beoordeeld of ingevolge de door Optimisd opgestelde beleidsregels inzake bijstandsverlening aan voormalig alleenstaande ouders aanleiding bestaat voor bijzondere bijstandsverlening. Deze komen erop neer dat als compensatie voor de inkomensdaling van voormalige alleenstaande ouders een garantietoeslag kan worden verstrekt. De hoogte van deze toeslag is gelijk aan het verschil tussen de norm voor een alleenstaande ouder inclusief vakantietoeslag en het netto-inkomen per maand van de ouder en het feitelijke inkomen van het meerderjarige, inwonende kind. Bij inkomen uit studiefinanciering wordt het voor een thuisinwonende studerende geldende normbedrag als bedoeld in artikel 33, tweede lid, aanhef en onder a, van de WWB in aanmerking genomen.
4.6.
De onder 4.5 bedoelde beleidsregels dienen te worden gekwalificeerd als buitenwettelijk begunstigend beleid voor zover met toepassing daarvan een garantietoeslag wordt verleend in andere gevallen of tot een hoger bedrag dan met toepassing van artikel 35 van de WWB mogelijk is. De Raad tekent daarbij nog aan dat artikel 35, eerste lid, van de WWB een gebonden (en dus geen discretionaire) bevoegdheid van het bestuursorgaan inhoudt. Naar vaste rechtspraak van de Raad betekent een en ander dat de aanwezigheid en de toepassing van dit beleid als een gegeven wordt aanvaard met dien verstande dat wordt getoetst of het beleid op consistente wijze wordt toegepast. Hiervan uitgaande stelt de Raad vast dat het besluit van 20 juli 2007 in overeenstemming is met het door het dagelijks bestuur gehanteerde beleid. De kwestie of zoon [G.] er al dan niet verwijtbaar voor heeft gekozen geen aanvullende lening in het kader van de WSF 2000 af te sluiten, zodat hij voor een deel van zijn levensonderhoud op appellante moet terugvallen (aangezien in de basis- en aanvullende beurs een component voor (in)directe studiekosten is begrepen), moet daarom buiten beschouwing blijven.
4.7.
Hetgeen appellante met een beroep op het individualiseringsbeginsel heeft aangevoerd, heeft de Raad niet tot een ander oordeel kunnen brengen. De Raad volstaat met verwijzing naar de onderdelen 4.1 tot en met 4.6 van deze uitspraak. Voor toepassing van artikel 18, eerste lid, van de WWB in de door appellante beoogde zin ziet de Raad geen ruimte.
4.8.
Nu ook overigens in hetgeen door appellante is aangevoerd niet is gebleken van bijzondere omstandigheden die voortzetting van de garantietoeslag per 1 april 2006 rechtvaardigen, moet worden geconcludeerd dat de garantietoeslag terecht per 1 april 2006 is ingetrokken. De Raad ziet geen grond de hoogte van de over de periode van 8 tot en met 31 maart 2006 verleende garantietoeslag voor onjuist te houden.
4.9.
De grief tegen de op de lopende bijstandsuitkering in mindering gebrachte heffingskorting valt buiten de omvang van het geding in hoger beroep, aangezien dat aspect geen onderdeel heeft uitgemaakt van het besluit van 20 juli 2007.
4.10.
De door appellante gestelde beperking in tijdsduur van de garantietoeslag tot de 21ste verjaardag van haar zoon [G.] zal de Raad eveneens buiten bespreking laten omdat deze tijdsduur in de onderhavige besluiten niet wordt genoemd en de garantietoeslag ook reeds ruim voordien is beëindigd.
4.11.
Het hoger beroep treft, gelet op het voorgaande, geen doel. De aangevallen uitspraak dient daarom te worden bevestigd.
5.
Aangezien het hoger beroep faalt, is er voor de gevraagde schadevergoeding in de vorm van wettelijke rente geen plaats.
6.
De Raad ziet geen aanleiding voor een veroordeling in de proceskosten.
III. Beslissing
De Centrale Raad van Beroep;
Recht doende:
Bevestigt de aangevallen uitspraak;
Wijst het verzoek om veroordeling tot schadevergoeding af.
Deze uitspraak is gedaan door A.B.J. van der Ham als voorzitter en R.H.M. Roelofs en C. van Viegen als leden, in tegenwoordigheid van B.E. Giesen als griffier. De beslissing is uitgesproken in het openbaar op 11 augustus 2009.
(get.) A.B.J. van der Ham.
(get.) B.E. Giesen.