HR, 28-10-2011, nr. 09/02222
ECLI:NL:HR:2011:BN9662
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
28-10-2011
- Zaaknummer
09/02222
- LJN
BN9662
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BN9662, Uitspraak, Hoge Raad, 28‑10‑2011; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2009:BI5344
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BO3542
ECLI:NL:PHR:2010:BO3542, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 14‑09‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BN9662
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2009:BI5344
Beroepschrift, Hoge Raad, 28‑07‑2009
- Vindplaatsen
V-N 2011/57.22 met annotatie van Redactie
BNB 2012/14 met annotatie van B.G. van Zadelhoff
FED 2012/97 met annotatie van B.G.A. Heijnen
NTFR 2011/2573 met annotatie van Mr. P.F. Zijlstra
BNB 2012/14 met annotatie van B.G. van Zadelhoff
FED 2012/97 met annotatie van mr. drs. B.G.A. Heijnen
NTFR 2010/2577 met annotatie van Mr. A.J. Blank
Uitspraak 28‑10‑2011
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 20, lid 2, AWR; art. 11, lid 1, letter a, 2°, en art. 12a Wet OB; artt. 17, 20, en 22 Zesde richtlijn. Levering onroerende zaak belast met omzetbelasting in verband met door verkoper en koper gezamenlijk gedaan verzoek daartoe; herziening omzetbelasting wegens gebruik voor vrijgestelde doeleinden; naheffing op grond van art. 12a Wet OB; is naheffen van ondernemer aan wie is geleverd in strijd met de Zesde richtlijn? Prejudiciële vraag.
Partij(en)
Nr. 09/02222
28 oktober 2011
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 17 april 2009, nr. BK-08/00245, betreffende een aan X B.V. te Z (hierna: belanghebbende) opgelegde naheffingsaanslag in de omzetbelasting.
1. Het geding in feitelijke instanties
Aan belanghebbende is over het tijdvak 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000 een naheffingsaanslag in de omzetbelasting opgelegd, welke aanslag, na daartegen gemaakt bezwaar, bij uitspraak van de Inspecteur is gehandhaafd.
De Rechtbank te 's-Gravenhage (nr. AWB 06/6030 OB) heeft het tegen die uitspraak ingestelde beroep ongegrond verklaard.
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van de Rechtbank hoger beroep ingesteld bij het Hof.
Het Hof heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd, het bij de Rechtbank ingestelde beroep gegrond verklaard, de uitspraak van de Inspecteur, alsmede de naheffingsaanslag vernietigd. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen 's Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van dupliek ingediend.
De Advocaat-Generaal M.E. van Hilten heeft op 14 september 2010 geconcludeerd tot gegrond verklaren van het beroep in cassatie. De conclusie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Belanghebbende heeft schriftelijk op de conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
3.1.1.
Op 5 januari 2000 is aan belanghebbende een onroerende zaak geleverd. Voor die levering is een verzoek gedaan in de zin van artikel 11, lid 1, aanhef en letter a, onder 2°, van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet), welk verzoek hierna ook wel aangeduid wordt als opteren voor belaste levering. De ondernemer die de zaak leverde (hierna ook: de leverancier), had de onroerende zaak enkele jaren tevoren verkregen, eveneens met toepassing van vermelde bepaling. De aan hem in rekening gebrachte omzetbelasting heeft hij toen in aftrek gebracht.
3.1.2.
Belanghebbende is de onroerende zaak vanaf april 2000 - met vrijstelling van omzetbelasting - gaan verhuren. Naderhand heeft zij de onroerende zaak verkocht en begin juli 2000 vrijgesteld van omzetbelasting geleverd.
3.1.3.
De Inspecteur heeft zich op het standpunt gesteld dat - gelet op het bepaalde in artikel 6, lid 4, van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: de Beschikking) - uit de hiervoor in 3.1.1 en 3.1.2 weergegeven feiten volgt dat ter zake van de levering aan belanghebbende niet is voldaan aan de in artikel 11, lid 1, aanhef en letter a, onder 2°, van de Wet bedoelde voorwaarde en dat de levering vrijgesteld van omzetbelasting had moeten zijn. Dat brengt, aldus de Inspecteur, mee dat artikel 12a van de Wet van toepassing is. Op grond van dat artikel heeft hij de onderhavige naheffingsaanslag opgelegd. De Inspecteur heeft het bedrag van de naheffingsaanslag berekend op het bedrag aan omzetbelasting waarvoor de leverancier ter zake van de verkrijging van de onroerende zaak eerder aftrek heeft genoten en welk bedrag, uitgaande van een vrijgestelde levering door die leverancier, op grond van artikel 15, lid 6, van de Wet in samenhang gelezen met de artikelen 13 en 13a van de Beschikking dient te worden herzien (hierna ook: de herzienings-btw).
3.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat de tekst van artikel 12a van de Wet niet anders kan worden opgevat dan dat enkel belasting die in verband met de in die bepaling bedoelde levering - in dit geval de levering aan belanghebbende - door de leverancier in aftrek is gebracht bij de koper voor naheffing in aanmerking komt. Deze belasting is, aldus het Hof, niet begrepen in de onderwerpelijke naheffingsaanslag. Hieraan doet volgens het Hof niet af dat deze uitleg van artikel 12a van de Wet niet in overeenstemming is met doel en strekking van de bepaling, aangezien het beginsel van rechtszekerheid eist dat de niet voor tweeërlei uitleg vatbare tekst voorrang geniet boven doel en strekking, terwijl ook van de wetgever mag worden verwacht dat hij de in artikel 12a van de Wet neergelegde uitzondering op de in de Wet vervatte hoofdregel aangaande de persoon die de belasting is verschuldigd, overeenkomstig de uitdrukkelijke bedoeling van die uitzondering formuleert.
3.2.2.
Het middel voert aan dat het Hof het recht heeft geschonden, in het bijzonder artikel 12a van de Wet, door te oordelen dat (de tekst van) deze wettelijke bepaling geen grondslag biedt voor het van de koper van een onroerende zaak naheffen van een bedrag aan omzetbelasting waarvoor de verkoper aftrek heeft genoten en welk bedrag op de voet van het bepaalde in de artikelen 13 en 13a van de Beschikking dient te worden herzien.
3.3.1.
Indien een ondernemer een onroerende zaak levert binnen de in artikel 13, lid 2, van de Beschikking bedoelde (herzienings)termijn, wordt de door hem met betrekking tot die zaak toegepaste aftrek herzien overeenkomstig het bepaalde in artikel 13a van de Beschikking. Volgens artikel 13a, lid 2, van de Beschikking geschiedt de herziening in één keer voor de resterende termijn van herziening bij de aangifte over het belastingtijdvak waarin de levering heeft plaatsgevonden. Het gaat hierbij uit de aard van de zaak om de aangifte van de ondernemer die de aftrek aanvankelijk heeft toegepast en mitsdien om een op die ondernemer rustende verplichting tot herziening van de aftrek.
3.3.2.
Ingevolge artikel 11, lid 1, letter a, van de Wet is van omzetbelasting onder meer vrijgesteld de levering van onroerende zaken. Met gebruikmaking van de mogelijkheid die daartoe in artikel 13, B, van de Zesde richtlijn is vastgelegd, heeft de Nederlandse wetgever hiervan uitgezonderd de levering waarvoor de ondernemer die de levering verricht en de ondernemer aan wie de levering wordt verricht gezamenlijk opteren voor belaste levering (artikel 11, lid 1, aanhef, en letter a, aanhef en onder 2°, van de Wet). Sinds 31 maart 1995, 18.00 uur, is deze mogelijkheid te opteren voor belaste levering door de wetgever beperkt tot leveringen van onroerende zaken aan personen die de onroerende zaken gebruiken voor doeleinden waarvoor een volledig of nagenoeg volledig recht op aftrek van belasting op de voet van artikel 15 van de Wet bestaat (Wet van 18 december 1995, Stb. 1995, 659, tot wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968, de Wet op belastingen van rechtsverkeer en enkele andere belastingwetten in verband met de bestrijding van constructies met betrekking tot onroerende zaken, ook wel aangeduid als 'Wet bestrijding constructies onroerende zaken'). De wijze waarop moet worden geopteerd voor belaste levering, en de verplichtingen die de afnemer in dit verband moet nakomen, zijn uitgewerkt in artikel 6 van de Beschikking.
3.3.3.
Het kan zich voordoen dat de betrokken ondernemers (degene die levert en degene aan wie wordt geleverd) aanvankelijk uitgaan van een bestemming van de zaak op grond waarvan geopteerd kan worden voor belaste levering en dit laatste dan ook doen. Naderhand kan blijken dat de ondernemer aan wie de onroerende zaak is geleverd daaraan een bestemming geeft op grond waarvan niet had kunnen worden geopteerd voor belaste levering. De wettelijke bepalingen gaan ervan uit dat de levering in dat geval alsnog een van omzetbelasting vrijgestelde levering is. Dat betekent dat de door de leverancier in het verleden in aftrek gebrachte omzetbelasting (alsnog) moet worden herzien.
3.3.4.
Artikel 12a van de Wet luidt:
‘Indien ten onrechte gebruik is gemaakt van de uitzondering van artikel 11, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, omdat degene aan wie de levering is verricht de onroerende zaak niet gebruikt voor doeleinden waarvoor een volledig of nagenoeg volledig recht op aftrek van belasting op de voet van artikel 15 bestaat, wordt de belasting die in verband met die levering door degene die de levering heeft verricht op de voet van artikel 15 in aftrek is gebracht, nageheven van degene aan wie de levering is verricht.’
Gelet op de in de onderdelen 5.4.2 tot en met 5.4.8 van de conclusie van de Advocaat-Generaal aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 12a van de Wet, heeft de wetgever met de invoering van dit wetsartikel bedoeld een heffingsregeling in het leven te roepen die in het bijzonder betrekking heeft op het bedrag aan omzetbelasting waarvoor de leverancier aftrek heeft genoten en welk bedrag overeenkomstig het bepaalde in de artikelen 13 en 13a van de Beschikking moet worden herzien.
Hoewel deze bedoeling niet duidelijk in de tekst van artikel 12a van de Wet tot uitdrukking is gebracht, laat die tekst voldoende ruimte om onder 'de belasting die in verband met die levering door degene die de levering heeft verricht op de voet van artikel 15 in aftrek is gebracht' in overeenstemming met de bedoeling van de bepaling mede een bedrag aan omzetbelasting te begrijpen dat eerder door de leverende ondernemer in aftrek is gebracht en moet worden herzien, omdat de levering achteraf gezien van omzetbelasting is vrijgesteld vanwege de naderhand gebleken omstandigheid dat niet is voldaan aan de wettelijke voorwaarde dat de onroerende zaak volledig of nagenoeg volledig zou worden gebruikt voor doeleinden waarvoor recht op aftrek bestaat. Het is de hiervoor bedoelde levering die - doordat ervoor geopteerd werd deze met omzetbelasting belast te laten zijn - veroorzaakte dat de leverende ondernemer te veel aftrek van omzetbelasting heeft genoten.
Op grond hiervan slaagt het middel.
3.4.1.
Voor het Hof heeft belanghebbende - subsidiair - aangevoerd dat artikel 12a van de Wet niet inhoudt een hoofdelijke aansprakelijkheid voor de ondernemer die een onroerende zaak geleverd krijgt, maar een zelfstandige belastingplicht. De Zesde richtlijn staat, aldus belanghebbende voor het Hof, de lidstaten niet toe, ook niet met een machtiging van de Raad, om voor de herzienings-btw een ander dan de leverancier als de belastingplichtige aan te merken. Volgens belanghebbende is daarom het bepaalde in artikel 12a van de Wet in zoverre in strijd met de Zesde richtlijn.
3.4.2.
Bij de behandeling van deze grief wordt met betrekking tot het nationale recht het volgende vooropgesteld.
Ingevolge artikel 12 van de Wet wordt omzetbelasting geheven van de ondernemer die de levering of de dienst verricht. Deze ondernemer is degene die de omzetbelasting op grond van artikel 14 van de Wet op aangifte moet voldoen.
Indien een belastingplichtige de verplichting tot het op aangifte voldoen van (omzet)belasting niet nakomt, kan die belasting van hem worden nageheven op de voet van artikel 20, leden 1 en 2, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen (hierna: de AWR). Artikel 20, leden 1 en 2, van de AWR luiden:
- ‘1.
Indien belasting die op aangifte behoort te worden voldaan of afgedragen, geheel of gedeeltelijk niet is betaald, kan de inspecteur de te weinig geheven belasting naheffen. Met geheel of gedeeltelijk niet betaald zijn wordt gelijkgesteld het geval waarin, naar aanleiding van een gedaan verzoek, ten onrechte of tot een te hoog bedrag, vrijstelling of vermindering van inhouding van belasting dan wel teruggaaf van belasting is verleend.
- 2.
De naheffing geschiedt bij wege van naheffingsaanslag, die wordt opgelegd aan degene, die de belasting had behoren te betalen, dan wel aan degene aan wie ten onrechte, of tot een te hoog bedrag, vrijstelling of vermindering van inhouding dan wel teruggaaf is verleend. In gevallen waarin ten gevolge van het niet naleven van bepalingen van de belastingwet door een ander dan de belastingplichtige, onderscheidenlijk de inhoudingsplichtige, te weinig belasting is geheven, wordt de naheffingsaanslag aan die ander opgelegd.’
Artikel 20, lid 2, tweede volzin, van de AWR houdt een uitzondering in op de hoofdregel van de eerste volzin. In de in de tweede volzin bedoelde gevallen wordt de belasting geheven van een ander dan de belastingplichtige zelf.
Met het bepaalde in artikel 12a van de Wet is beoogd daarbij aan te sluiten door nog een uitzondering op de hoofdregel van de eerste volzin van artikel 20, lid 2, van de AWR te maken. Die uitzondering houdt in dat de herzienings-btw die de verkoper van een onroerende zaak moet voldoen omdat hij de zaak - zij het achteraf gezien - vrijgesteld heeft geleverd, niet van hem wordt nageheven en ingevorderd, maar van de belastingplichtige aan wie de zaak is geleverd.
Artikel 20, lid 2, tweede volzin, van de AWR laat de inspecteur geen keuzevrijheid. In de daar bedoelde gevallen mag de inspecteur de belasting niet van de (eigenlijke) belastingplichtige naheffen (HR 21 januari 2011, nr. 09/02836, LJN BP1463, BNB 2011/131). Hetzelfde heeft te gelden in de gevallen waarop artikel 12a van de Wet ziet. De naheffingsaanslag dient in die gevallen te worden opgelegd aan de ondernemer aan wie de onroerende zaak is geleverd.
Ingevolge het bepaalde in artikel 42b van de Invorderingswet is degene die de levering heeft verricht, hoofdelijk aansprakelijk voor de bij de koper nageheven en in te vorderen belasting, tenzij hij aannemelijk maakt dat hij met betrekking tot het verzoek, bedoeld in artikel 11, lid 1, letter a, onder 2e, van de Wet (zie hiervoor in 3.3.2), niet wist of behoorde te weten dat niet werd voldaan aan de voorwaarden bedoeld in genoemd artikellid.
3.4.3.
Een belastingplichtige past het hem ingevolge artikel 17 van de Zesde richtlijn toekomende recht op aftrek van btw toe door deze overeenkomstig artikel 22, lid 4, letter b, van de Zesde richtlijn in zijn periodieke aangifte voor de omzetbelasting op te nemen.
Artikel 20, lid 1, aanhef, van de Zesde richtlijn bepaalt dat de oorspronkelijk toegepaste aftrek wordt herzien op de door de lidstaten vastgestelde wijze. Het gaat daarbij om de herziening van de door een belastingplichtige op de voet van artikel 17 van de Zesde richtlijn toegepaste aftrek van btw die hem in rekening is gebracht.
3.4.4.
De vraag rijst of het de lidstaten is toegestaan te bepalen dat de herzienings-btw wordt geheven van een ander dan de belastingplichtige die de btw aanvankelijk in aftrek heeft gebracht.
3.4.5.
Tegen een bevestigend antwoord kan worden ingebracht dat uit artikel 17, lid 2, artikel 22, lid 4, letter b, en artikel 20 van de Zesde richtlijn - in onderlinge samenhang beschouwd - moet worden afgeleid dat wanneer omstandigheden zich voordoen die nopen tot herziening van genoten aftrek van btw, die herziening plaatsvindt bij de belastingplichtige die de aftrek heeft genoten. De richtlijn biedt niet uitdrukkelijk de mogelijkheid de wegens de herziening verschuldigde btw - zoals krachtens artikel 12a van de Wet mogelijk zou zijn - te heffen van een andere belastingplichtige. Eventueel zou een dergelijke mogelijkheid gegrond kunnen zijn op een machtiging bedoeld in artikel 27, lid 1, van de Zesde richtlijn. Met het oog op de invoering van artikel 12a van de Wet is echter geen verzoek als bedoeld in artikel 27, lid 2, van de Zesde richtlijn gedaan en geen machtiging op de voet van lid 1 verkregen.
Niettemin zou verdedigd kunnen worden dat het aan de lidstaten is overgelaten te bepalen van wie de herzienings-btw wordt (na)geheven. In de eerste plaats bepaalt artikel 20, lid 1, aanhef, van de Zesde richtlijn dat de oorspronkelijk toegepaste aftrek wordt herzien op de door de lidstaten vastgestelde wijze. Hoewel gesteld kan worden dat dit laatste alleen betrekking heeft op de wijze waarop de herziening door de belastingplichtige die de aftrek oorspronkelijk heeft toegepast, moet worden verricht, is niet uitgesloten de lezing dat het ook betrekking heeft op het aanwijzen van degene van wie de herzienings-btw wordt geheven. Voorts kan worden betoogd dat de Zesde richtlijn geen bepaling inhoudt met betrekking tot degene die de herzienings-btw is verschuldigd, zodat het geheel aan de lidstaten is te bepalen van wie de herzienings-btw wordt geheven.
3.5.
Gelet op het hiervoor in 3.4 overwogene zal de Hoge Raad op de voet van artikel 267 VWEU aan het Hof van Justitie van de Europese Unie een vraag voorleggen van uitlegging van het unierecht.
4. Beslissing
De Hoge Raad verzoekt het Hof van Justitie van de Europese Unie uitspraak te doen over de volgende vraag:
Laat de Zesde richtlijn toe dat, ingeval de oorspronkelijk toegepaste aftrek van BTW overeenkomstig artikel 20 van de Zesde richtlijn wordt herzien in die zin dat het bedrag van de aftrek geheel of gedeeltelijk moet worden terugbetaald, dit bedrag wordt geheven van een ander dan de belastingplichtige die de aftrek in het verleden heeft toegepast, in het bijzonder - zoals bij de toepassing van artikel 12a van de Wet - van degene die een goed van die belastingplichtige geleverd heeft gekregen?
De Hoge Raad houdt iedere verdere beslissing aan en schorst het geding totdat het Hof van Justitie naar aanleiding van vorenstaand verzoek uitspraak heeft gedaan.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.G. van Vliet als voorzitter, en de raadsheren A.R. Leemreis, E.N. Punt, J.A.C.A. Overgaauw en M.A. Fierstra, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 28 oktober 2011.
Conclusie 14‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Omzetbelasting; art. 20, lid 2, AWR; art. 11, lid 1, letter a, 2°, en art. 12a Wet OB; artt. 17, 20, en 22 Zesde richtlijn. Levering onroerende zaak belast met omzetbelasting in verband met door verkoper en koper gezamenlijk gedaan verzoek daartoe; herziening omzetbelasting wegens gebruik voor vrijgestelde doeleinden; naheffing op grond van art. 12a Wet OB; is naheffen van ondernemer aan wie is geleverd in strijd met de Zesde richtlijn? Prejudiciële vraag.
Conclusie
HR nr. 09/02222
Hof nr. 08/00245
Rb nr. AWB 06/6030
Derde Kamer A
Omzetbelasting 1 januari 2000 - 31 december 2000
PROCUREUR-GENERAAL BIJ DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
MR. M.E. VAN HILTEN
ADVOCAAT-GENERAAL
Conclusie van 14 september 2010 inzake:
De staatssecretaris van Financiën
tegen
X B.V.
1. Inleiding
Belanghebbende heeft een onverdeelde helft van een onroerende zaak verkregen onder toepassing van de zogenoemde optie voor belaste levering. Na de verkrijging heeft belanghebbende de onroerende zaak korte tijd vrijgesteld van omzetbelasting verhuurd en vervolgens (ongeveer een half jaar na de aankoop) met toepassing van de vrijstelling van omzetbelasting geleverd aan een derde. De levering aan belanghebbende voldoet daarmee - achteraf bezien - niet aan de voorwaarden voor belaste levering. De consequentie is, voor zover voor deze procedure van belang, dat de leverancier bij de toepassing van de zogenoemde herzieningsregeling - achteraf bezien ten onrechte - geen correctie heeft toegepast op de door hem ter zake van de onroerende zaak in aftrek gebrachte voorbelasting. De Inspecteur(1) heeft op grond van artikel 12a van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: de Wet) bij de leverancier opgekomen 'herzienings-btw' van belanghebbende nageheven. In deze procedure staat de vraag centraal of artikel 12a van de Wet hiertoe een wettelijke grondslag biedt en, zo ja, of deze bepaling in overeenstemming is met het bepaalde in de Zesde richtlijn.(2)
2. Feiten en procesverloop
2.1.
Belanghebbende houdt zich onder meer bezig met de handel in onroerende zaken. Als zodanig is zij ondernemer in de zin van artikel 7, lid 1, van de Wet.
2.2.
Op 5 januari 2000 is aan belanghebbende een onverdeelde helft van een pand(3) geleverd, een en ander met toepassing van de zogenoemde optie voor belaste levering als bedoeld in artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel a, onder 2° van de Wet.(4) De levering betreft de units 1 tot en met 7 van het pand (hierna ook kortweg aangeduid als 'de onroerende zaak'). Belanghebbende heeft geen aangifte gedaan van ter zake van de levering door haar verschuldigde omzetbelasting en heeft evenmin omzetbelasting in aftrek gebracht.(5)
2.3.
De leverancier had de onroerende zaak zelf ook verkregen met toepassing van de optie voor belaste levering: op 12 april 1996 werden de units 2, 3, en 5 aan hem geleverd, en op 6 juli 1999 de units 1, 4, 6 en 7.
2.4.
Belanghebbende heeft de onroerende zaak vanaf april 2000 verhuurd met toepassing van de vrijstelling van artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel b, van de Wet. Op of omstreeks 4 juli 2000 heeft belanghebbende de onroerende zaak vervolgens vrijgesteld van omzetbelasting geleverd.(6)
2.5.
Het onder 2.2 tot en met 2.4 weergegeven feitencomplex was voor de Inspecteur aanleiding de onderhavige naheffingsaanslag aan belanghebbende op te leggen.(7) De Inspecteur heeft deze naheffingsaanslag - welke hij heeft gebaseerd op artikel 12a van de Wet - becijferd op het bedrag aan omzetbelasting dat de leverancier op grond van artikel 15, lid 6, van de Wet juncto de artikelen 13 en 13a van de Uitvoeringsbeschikking omzetbelasting 1968 (hierna: Uitvoeringsbeschikking) had moeten afdragen bij een vrijgestelde levering aan belanghebbende (hierna ook: herzienings-btw). De naheffingsaanslag bedraagt in totaal ƒ 651.902 ofwel € 295.820(8). Gelijktijdig met het opleggen van de naheffingsaanslag is een vergrijpboete ten bedrage van € 73.955 opgelegd.
2.6.
Na door belanghebbende gemaakt bezwaar heeft de Inspecteur de naheffingsaanslag bij uitspraak op bezwaar gehandhaafd. De vergrijpboete is komen te vervallen.
3. Geding voor de Rechtbank en het Hof
3.1.
Belanghebbende is in beroep gekomen bij rechtbank 's-Gravenhage (hierna: de Rechtbank). De Rechtbank oordeelde dat de naheffingsaanslag terecht en tot het juiste bedrag is opgelegd. Naar het oordeel van de Rechtbank kan op grond van artikel 12a van de Wet herzienings-btw van de leverancier bij de koper worden nageheven. Bij uitspraak van 30 juni 2008, nr. AWB 06/6030, LJN BJ3598, heeft de Rechtbank het beroep van belanghebbende dan ook ongegrond verklaard.
3.2.
Tegen deze uitspraak is belanghebbende in hoger beroep gekomen bij gerechtshof 's-Gravenhage (hierna: het Hof).
3.3.
Het Hof deelde de opvatting van de Rechtbank niet en oordeelde dat herzienings-btw van de leverancier niet op grond van artikel 12a van de Wet van de koper - belanghebbende - kan worden nageheven. Het Hof overwoog daartoe het volgende:
"5.4. Er veronderstellenderwijs van uitgaande dat een wettelijke basis bestaat dat herziening als hier aan de orde leidt tot verschuldigdheid van (eerder in aftrek gebrachte) omzetbelasting en dat de Inspecteur in voorkomend geval bevoegd is tot naheffing over te gaan, kan het standpunt van de Inspecteur niet worden gevolgd, dat bij belanghebbende het aan de hand van deze herziening berekende bedrag aan omzetbelasting op de voet van het bepaalde in artikel 12a van de Wet kan worden nageheven. De tekst van deze bepaling is naar het oordeel van het hof niet voor tweeërlei uitleg vatbaar. Weliswaar heeft de Inspecteur - belanghebbende is het op dat punt volmondig met hem eens - doel en strekking van deze wettelijke bepaling gedocumenteerd aangegeven, het kan niet baten nu de tekst van deze wettelijke bepaling volstrekt duidelijk is. Gegeven dat aan alle (overige) voorwaarden van artikel 12a van de Wet is voldaan, komt enkel belasting die in verband met die levering, te weten de levering aan belanghebbende, door de verkoper in aftrek is gebracht bij de koper voor naheffing in aanmerking. Deze belasting is zo staat tussen partijen vast - niet begrepen in de onderwerpelijke naheffingsaanslag."
3.4.
Het Hof voegt daaraan toe dat het beginsel van rechtszekerheid vereist dat de (zijns inziens) niet voor tweeërlei uitleg vatbare tekst van een wettelijke bepaling voorrang geniet boven doel en strekking daarvan. Hierbij achtte het Hof van belang dat de tekst van artikel 12a van de Wet doel en strekking niet dekt en dat de bepaling een uitzondering is op de hoofdregel inzake de aanwijzing van degene die de belasting verschuldigd is:
"5.5. In dit verband merkt het Hof - wellicht ten overvloede - op dat waar de wetgever in de parlementaire geschiedenis uitdrukkelijk doel en strekking van artikel 12a van de Wet kenbaar maakt, doch een tekst produceert die doel en strekking op geen enkele wijze dekt, het beginsel van rechtszekerheid eist dat deze niet voor tweeërlei uitleg vatbare tekst voorrang geniet boven doel en strekking. Daarbij heeft het Hof meegewogen dat, nu artikel 12a van de Wet een uitzondering is op de in de Wet neergelegde hoofdregel aangaande de persoon die de belasting is verschuldigd, van de wetgever mag worden verwacht dat hij deze uitzondering overeenkomstig deze uitdrukkelijke bedoeling formuleert."
3.5.
Bij uitspraak van 17 april 2009, nr. BK-08/00245, LJN BI5344, NTFR 2009/1442 m.nt. Blank heeft het Hof het hoger beroep gegrond verklaard, en de uitspraak van de Rechtbank, de uitspraak op bezwaar alsmede de naheffingsaanslag vernietigd.
4. Geding in cassatie
4.1.
De staatssecretaris van Financiën (hierna: Staatssecretaris) heeft tijdig(9) beroep in cassatie gesteld.
4.2.
Als cassatiemiddel draagt de Staatssecretaris aan dat het Hof het recht heeft geschonden, met name artikel 12a van de Wet, door te oordelen dat de tekst van deze wettelijke bepaling geen grondslag biedt voor naheffing bij belanghebbende van bij de leverancier opgekomen herzienings-btw.
4.3.
Belanghebbende heeft een verweerschrift ingediend.
4.4.
De Staatssecretaris heeft een conclusie van repliek ingediend. Daarop heeft belanghebbende gereageerd met een conclusie van dupliek.
5. Artikel 12a van de Wet: regeling, ratio en reikwijdte
5.1.
Artikel 12a van de Wet is een bijzondere - want van artikel 12 van de Wet afwijkende - verschuldigdheidsbepaling voor gevallen waarin ten onrechte gebruik is gemaakt van de optie voor belaste levering. De bepaling luidt - met mijn cursivering - als volgt:
"Indien ten onrechte gebruik is gemaakt van de uitzondering van artikel 11, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, omdat degene aan wie de levering is verricht de onroerende zaak niet gebruikt voor doeleinden waarvoor een volledig of nagenoeg volledig recht op aftrek van belasting op de voet van artikel 15 bestaat, wordt de belasting die in verband met die levering door degene die de levering heeft verricht op de voet van artikel 15 in aftrek is gebracht, nageheven van degene aan wie de levering is verricht."
5.2.
In het navolgende besteed ik aan de gecursiveerde elementen afzonderlijk aandacht.
5.3. "
De uitzondering van artikel 11, eerste lid, onderdeel a, onder 2°"
5.3.1.
Als gezegd ziet de verschuldigdheidsbepaling van artikel 12a uitsluitend op gevallen waarin ten onrechte gebruik is gemaakt van de optie voor belaste levering. Hoewel in casu vaststaat dat dit het geval is, lijkt het mij toch zinvol kort in te gaan op de voorwaarden waaronder kan worden geopteerd voor belaste levering van een onroerende zaak en de gevolgen daarvan.
5.3.2.
De optie voor belaste levering speelt uitsluitend een rol in gevallen waarin de geleverde onroerende zaak meer dan twee jaar vóór het tijdstip van de levering voor het eerst in gebruik genomen is. De levering van 'jonger' onroerend goed wordt immers op grond van artikel 11, lid 1, onderdeel a, onder 1° van de Wet(10) van rechtswege in de belastingheffing betrokken. In het in artikel 12a vermelde artikel 11, lid 1, onderdeel a, onder 2°, van de Wet is de mogelijkheid opgenomen om de levering van een onroerende zaak(11) uit te zonderen van de vrijstelling - en zijn de voorwaarden daarvoor gegeven. Deze uitzondering, die in de praktijk wordt aangeduid als de 'optie voor belaste levering', is gebaseerd op het bepaalde in artikel 13C, aanhef en onderdeel b, van de Zesde richtlijn (thans artikel 137, lid 1 van richtlijn 2006/112/EG(12)). Op grond van die bepaling kunnen de lidstaten aan de belastingplichtigen het recht verlenen om voor belastingheffing te kiezen in geval van - kort gezegd - levering van een niet-nieuwe onroerende zaak. De lidstaten kunnen, aldus de laatste volzin van artikel 13C van de Zesde richtlijn, de omvang van dit keuzerecht beperken en zij stellen de bepalingen voor de uitoefening ervan vast. Nederland heeft dat, als gezegd, gedaan in artikel 11, lid 1, onderdeel a, onder 2° van de Wet.
5.3.3.
Sinds 31 maart 1995, 18.00 uur(13) is de mogelijkheid te opteren voor belaste levering beperkt tot leveringen van onroerende zaken die door de koper (nagenoeg) uitsluitend voor doeleinden worden gebruikt waarvoor recht op aftrek bestaat. In artikel 11, lid 1, onderdeel a, onder 2°, is dit als volgt geformuleerd:
"leveringen (...), aan personen die de onroerende zaak gebruiken voor doeleinden waarvoor een volledig of nagenoeg volledig recht op aftrek van belasting op de voet van artikel 15 bestaat, mits de ondernemer die de levering verricht en degene aan wie wordt geleverd, gezamenlijk een verzoek daartoe aan de inspecteur hebben gedaan en overigens voldoen aan bij ministeriële regeling te stellen voorwaarden;"
5.3.4.
Onder 'nagenoeg volledig' wordt, zo blijkt uit de memorie van toelichting bij het wetsvoorstel(14), verstaan 'voor 90% of meer'. Om die reden wordt dan ook wel gesproken over het 90%-criterium.(15)
5.3.5.
De formele vereisten voor de als gevolg van de optie belaste levering zijn neergelegd in artikel 6 van de Uitvoeringsbeschikking. Voor zover voor deze zaak relevant is daarin het volgende bepaald:
"4. Aan de in artikel 11, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, van de wet bedoelde voorwaarde dat de afnemer de onroerende zaak gebruikt voor doeleinden waarvoor een volledig of nagenoeg volledig recht op aftrek van belasting op de voet van artikel 15 van de wet bestaat, is voldaan, wanneer de onroerende zaak zowel over het boekjaar van levering van de onroerende zaak als over het daarop volgende boekjaar voor de hiervoor vermelde doeleinden is gebruikt.
5. (...)
6. De afnemer stelt binnen vier weken na afloop van het boekjaar volgende op het boekjaar van levering van de onroerende zaak, de leverancier door middel van een door hem ondertekende verklaring ervan in kennis, of is voldaan aan de in het vierde lid bedoelde voorwaarde. De afnemer zendt binnen dezelfde termijn een afschrift van deze verklaring aan de inspecteur.
7. In geval van levering door de afnemer van de onroerende zaak binnen de termijn waarin het keuzerecht voor belasting wordt beoordeeld, is het zesde lid van toepassing, met dien verstande dat de verklaring wordt overgelegd binnen vier weken na het tijdstip waarop de levering is verricht. In dat geval vervalt de verklaring, bedoeld in de eerste volzin van het zesde lid."
5.3.6.
Bij gebruikmaking van de optie voor belaste levering, wordt de ter zake van deze levering verschuldigde omzetbelasting op grond van artikel 12, lid 4, van de Wet juncto artikel 24ba van het Uitvoeringsbesluit omzetbelasting 1968 (hierna: Uitvoeringsbesluit) geheven van de afnemer. Deze kan de verschuldigde belasting onmiddellijk (voor ten minste 90%) weer als voorbelasting in aftrek brengen, zodat hij per saldo (bijna) geen omzetbelasting verschuldigd is.(16)
5.3.7.
Blijkt - achteraf - dat de koper het gekochte niet nagenoeg uitsluitend voor belaste prestaties bezigt, dan moet geconstateerd worden dat de levering ten onrechte in de heffing is betrokken. Dat betekent dat:
- ter zake van de levering geen btw (door de afnemer) verschuldigd was;
- de afnemer geen recht had op aftrek van die belasting (die was immers niet verschuldigd, hetgeen voorwaarde voor aftrek is, vergelijk artikel 15, lid 1, aanhef en onderdeel c, onder 2°, van de Wet);
- de leverancier eventuele belasting die rechtstreeks aan de verkoop/levering kan worden toegerekend (advieskosten, makelaarskosten) ten onrechte in aftrek heeft gebracht nu de levering niet belast blijkt te zijn;
- en de leverancier - er van uitgaande dat de herzieningstermijn van de onroerende zaak bij de leverancier nog niet is verstreken, zoals in casu - de herzieningsregels van artikel 13a van de Uitvoeringsbeschikking onjuist heeft toegepast. Ter zake van de levering zal de leverancier immers ten onrechte de ter zake van (zijn verkrijging) in aftrek gebrachte omzetbelasting immers niet hebben gecorrigeerd(17) als gevolg waarvan er minder omzetbelasting op de onroerende zaak drukt dan (uitgaande van een vrijgestelde levering) zou moeten. Eerder duidde ik deze belasting aan als 'herzienings-btw'.
5.3.8.
Het zal duidelijk zijn dat dit alles correctie vergt.
5.3.9.
In beginsel betreffen deze correcties zowel de leverancier als de afnemer, hoewel correctie van verschuldigde (en afgetrokken) belasting bij de afnemer doorgaans weinig om het lijf zal hebben, nu het corrigeren van de toch-niet-verschuldigde belasting(18) en de ten-onrechte-afgetrokken belasting vaak (maar niet ingeval van gedeeltelijke aftrek door de afnemer) op nul zal uitkomen. Artikel 12a van de Wet legt de verschuldigdheid ter zake van te corrigeren 'leveranciersbelasting' (zie het derde en vierde gedachtestreepje in 5.3.7) echter ook bij de afnemer. De reden daarvan is de volgende, althans dat leid ik af uit de memorie van antwoord bij de behandeling in de Eerste Kamer van het wetvoorstel waarbij artikel 12a in de Wet werd ingevoegd:
"De keuze om na te heffen bij de afnemer in plaats van bij de leverancier steunt op de gedachte dat vooral de afnemer verantwoordelijk kan worden geacht voor de juiste toepassing van het 90%-criterium, aangezien juist hij de wetenschap heeft omtrent het gebruik van de onroerende zaak en het hem dan ook is aan te rekenen als hij zich daarover verkeerd heeft uitgelaten. Ik wijs in dit verband nog op het bepaalde in artikel 20, tweede lid, tweede volzin van de Algemene wet inzake rijksbelastingen(19), waarbij in gevallen waarin door toedoen van een ander te weinig belasting is geheven, de naheffingsaanslag aan die ander wordt opgelegd. Artikel 12a sluit aan bij deze systematiek."(20)
5.3.10.
De vraag is nu of artikel 12a van de Wet zich mede uitstrekt tot de herzienings-btw. Daarmee zijn wij beland bij het pièce de résistance van dit onderdeel.
5.4. "
De belasting die in verband met die levering door de leverancier in aftrek is gebracht"
5.4.1.
In punt 5.1 van deze conclusie citeerde ik artikel 12a van de Wet al. Ik breng hier in herinnering dat op grond van deze bepaling:
"(...) de belasting die in verband met die levering door degene die de levering heeft verricht op de voet van artikel 15 in aftrek is gebracht, [wordt] nageheven van degene aan wie de levering is verricht."
5.4.2.
Artikel 12a is aan de Wet toegevoegd bij de inwerkingtreding van de al eerder in deze conclusie vermelde Wet bestrijding constructies onroerende zaken (met ingang van 31 maart 1995, 18.00 uur). In het oorspronkelijke wetsvoorstel was de bepaling overigens niet opgenomen. Zij deed haar intrede - toen nog als artikel 12, lid 4, - bij amendement van het kamerlid Van Rey.(21) De toen voorgestelde tekst was niet helemaal gelijk aan de uiteindelijk in de Wet opgenomen tekst (zie de door mij gecursiveerde passage):
"Indien ten onrechte gebruik is gemaakt van de uitzondering van artikel 11, eerste lid, onderdeel a, onder 2°, omdat degene aan wie de levering is verricht de onroerende zaak niet gebruikt voor doeleinden waarvoor een volledig of nagenoeg volledig recht op aftrek van belasting op de voet van artikel 15 bestaat, wordt de belasting verschuldigd uit hoofde van artikel 15, zesde lid, van hem geheven."
5.4.3.
Het komt mij voor dat met de verwijzing naar artikel 15, lid 6, van de Wet naar voren komt dat de bedoeling (van Van Rey) was om juist herzienings-btw van de afnemer na te heffen. De herzieningsregeling van de artikelen 13 en 13a van de Uitvoeringsbeschikking vindt immers haar wettelijke grondslag in artikel 15, lid 6 van de Wet. In de toelichting op het amendement zien we dat overigens niet terug. Daarin staat slechts:
"In dit amendement wordt voorgesteld de belastingschuld die ontstaat ten gevolge van het niet-voldoen aan het 90%-criterium te verleggen naar de koper. Teneinde te voorkomen dat doelbewust gebruik wordt gemaakt van deze verlegging, wordt een hoofdelijke aansprakelijkheid(22) geïntroduceerd voor het geval de verkoper niet de nodige zorgvuldigheid in acht heeft genomen of te kwader trouw heeft meegewerkt aan het optieverzoek."
5.4.4.
Met enige collega-kamerleden heeft Van Rey voormeld amendement gewijzigd.(23) Niet alleen werd de verschuldigdheidsbepaling in het amendement 'overgeheveld' naar een (nieuw in te voegen) artikel 12a van de Wet, ook werd de tekst van de voorgestelde bepaling aangepast. Die tekst is gelijk aan de huidige tekst van artikel 12a van de Wet. De toelichting op dit amendement vermeldt het volgende:
"In dit amendement wordt voorgesteld de naheffingsaanslag ten gevolge van het niet voldoen aan het 90%-criterium, op te leggen aan de afnemer. Voor het geval de leverancier niet de nodige zorgvuldigheid in acht neemt, hetgeen onderzoek van hem kan meebrengen, of te kwader trouw meewerkt aan het optieverzoek, is hij hoofdelijk aansprakelijk voor de belasting."
5.4.5.
In het gewijzigde amendement en de toelichting daarop valt op dat de verwijzing naar artikel 15, lid 6, van de Wet heeft plaatsgemaakt voor een omschrijving van de belasting die van de afnemer wordt nageheven ('de belasting die in verband met die levering door degene die de levering heeft verricht ... in aftrek is gebracht'). In de toelichting op het gewijzigde amendement wordt voorts niet meer gerept over 'verlegging' van de belastingschuld. In de memorie van antwoord (Eerste Kamer)(24) wordt nog eens benadrukt dat artikel 12a van de wet - volgens de wetgever - geen verleggingsregeling bevat.
5.4.6.
Die memorie van antwoord gaf leden van de VVD-fractie aanleiding om de volgende vragen aan de staatssecretaris voor te leggen:
"Welke omzetbelasting zal - in plaats van bij de verkoper - bij de koper worden nageheven? Gaat het hier om de omzetbelasting die de verkoper bij zijn aanschaf of bouw heeft kunnen verrekenen? Gaat het in dat geval om het volledig verrekende bedrag aan omzetbelasting of slechts voor het gedeelte waarvoor de herzieningsperiode nog niet is verstreken? Gaat het hier ook om omzetbelasting die de verkoper ter zake van zijn verkoop aan de nieuwe koper van bijvoorbeeld makelaars, advocaten of belastingadviseurs in rekening heeft gebracht gekregen en heeft verrekend?" (25)
5.4.7.
De staatssecretaris antwoordde hierop in de nadere memorie van antwoord:
"Indien blijkt dat de koper niet aan het 90%-criterium voldoet, moet de verkoper de reeds in aftrek gebrachte voorbelasting herzien. Genoemd artikel 12a bepaalt nu dat die voorbelasting wordt nageheven van de koper. Het gaat daarbij om dat gedeelte van de voorbelasting waarvoor de herzieningsperiode nog niet is verstreken. Als de verkoper de onroerende zaak een aantal jaren heeft gebruikt voor belaste prestaties vóór de geschetste situatie zich voortdoet, wordt de aan die jaren toe te rekenen voorbelasting niet nageheven. Voorbelasting ter zake van adviesdiensten die aan de verkoper in rekening is gebracht in verband met de verkoop, kunnen(26) in voorkomend geval eveneens bij de koper worden nageheven." (27)
5.4.8.
Ook tijdens de algemene financiële beschouwingen komt duidelijk naar voren dat beoogd werd om (ook) herzienings-btw op grond van artikel 12a van de Wet bij de koper na te heffen:
"Bijzondere aandacht hebben wij bij herhaling gevraagd voor het voorgestelde artikel 12a van de Wet op de omzetbelasting 1968, omdat de tekst voor meer dan één uitleg vatbaar leek. Wij kunnen ons vinden in de uitleg die de staatssecretaris in zijn nader memorie van antwoord heeft gegeven. Indien bij de verkoop geopteerd is voor belastingheffing en het blijkt dat de koper niet voldoet aan de eis dat hij 90% of meer aan die zaak toe te rekenen belaste prestaties zal verrichten, volgt een naheffing bij de koper, hoewel het hier de correctie betreft van de voorbelasting die de verkoper in aftrek heeft gebracht. Het is ingewikkeld maar zo is het! Het bedrag dat wordt nageheven, is het gedeelte van de in aftrek gebrachte voorbelasting waarvoor de herzieningsperiode nog niet is verstreken. Dit lijkt geheel overeen te komen met de bedoelingen van de indieners van het amendement dat geleid heeft tot dit artikel. Voor de interpretatie van deze wetsbepaling is het wellicht van belang dat deze bedoeling, deze wetsuitleg, hier wordt vastgelegd."(28)
5.4.9.
Het lijkt mij, gegeven de vorenaangehaalde wetsgeschiedenis, wel duidelijk dat de wetgever met artikel 12a van de Wet beoogde (mede) de herzienings-btw na te heffen bij de koper van de onroerende zaak indien niet aan de voorwaarden voor belaste levering is voldaan.
5.4.10.
De vraag is echter of de wetgever deze bedoeling duidelijk genoeg tot uitdrukking heeft gebracht in de tekst van artikel 12a van de Wet. Met andere woorden: of de bewoordingen van artikel 12a voldoende ruimte bieden om ook herzienings-btw van de koper te kunnen naheffen. Bij een ontkennende beantwoording van die vraag, en dat heeft het Hof in zijn uitspraak gedaan, valt aan de jurisprudentie van de Hoge Raad te ontlenen dat een grammaticale uitlegging van de in geding zijnde bepaling voorrang kan hebben op een teleologische uitlegging. Ik wijs hier op het arrest van de Hoge Raad van 24 januari 1996, nr. 29954, LJN AA1820, BNB 1996/138 m.nt. Van Vijfeijken, waarin de Hoge Raad - met betrekking tot de uitlegging van artikel 25a van de Wet op de inkomstenbelasting 1964 (ex-warrantobligaties) - een grammaticale uitlegging van de wettekst voorrang gaf boven een uitlegging naar de bedoeling van de wetgever:
"3.10 (...) Het is immers niet mogelijk met een beroep op de bedoeling van de wetgever te bereiken dat de wettekst moet worden uitgelegd zoals deze welbewust nu juist niet is geformuleerd. De wetgever kan niet enerzijds de tekst (...) afwijzen (...) en anderzijds een uitleg aan de tekst [MvH: van de Wet, waarin de afgewezen passage niet voorkomt] geven die erop neerkomt dat deze (...) moet worden gelezen als de afgewezen tekst."
5.4.11.
Wellicht heeft het Hof dit arrest in het achterhoofd gehad toen het oordeelde dat een grammaticale uitlegging van artikel 12a van de Wet doorslaggevend was, nu de wettekst (naar 's Hofs oordeel) 'duidelijk en niet voor tweeërlei uitleg vatbaar' was.
5.4.12.
Het valt mijns inziens echter nog maar te bezien of dit laatste inderdaad het geval is. In de Eerste Kamer vond men, als ik de in 5.4.8 opgenomen passage goed lees, van niet. Daarin wordt immers naar voren gebracht dat de tekst van (het voorgestelde) artikel 12a voor meer dan één uitleg vatbaar leek te zijn.
5.4.13.
De literatuur is wat verdeeld. Sommigen menen dat artikel 12a geen grondslag biedt voor naheffing bij de koper van herzienings-btw, anderen twijfelen of vinden dat die ruimte wel bestaat. Ik verwijs naar de volgende publicaties, opgenomen in chronologische volgorde:(29)
5.4.13.1. F.L.J. Vervaet en A.J.H. van Lynden, Het wetsvoorstel ter bestrijding van BTW-constructies, BtwBrief 1995, nr. 11 [3] betogen:
"Op grond van een nieuw artikel (namelijk art. 12a van de Wet (...) ) wordt de BTW die in verband met die levering in aftrek is gebracht, nageheven bij de koper. Er is geen toelichting gegeven waaruit blijkt op welke BTW men doelt. Naar onze mening betreft dit de BTW die de verkoper verschuldigd is op basis van de herzieningsregeling en de BTW op direct met de verkoop van de onroerende zaak samenhangende kosten (bijvoorbeeld makelaarskosten)."
5.4.13.2. D.B. Bijl, Onroerend goed; omzetbelasting en overdrachtsbelasting, Kluwer 1998, zesde herziene druk, blz. 66:
"In de tweede plaats heeft de verkoper ten onrechte omzetbelasting in aftrek gebracht c.q. de herzieningsregeling voor gevallen van levering van het goed tijdens de herzieningsperiode onjuist toegepast. De verkoper wordt uit de correctie daarvan voortvloeiende bedrag aan omzetbelasting alsnog verschuldigd. Bepaald is evenwel dat deze belasting wordt nageheven van de afnemer (art. 12 OB '68)."
5.4.13.3. W.A.P. Nieuwenhuizen, Een huurovereenkomst, Btw-bulletin 1999, aflevering 7/8, nr. 67, leest niet in de tekst van artikel 12a van de Wet dat de herzienings-btw kan worden nageheven (ik cursiveer):
"De wetgever die een dergelijke consequentie voor de verkoper niet redelijk vond, heeft daarvoor een afzonderlijke bepaling in het leven geroepen: art. 12a Wet OB 1968. De bedoeling van de wetgever, zie de parlementaire geschiedenis, was om de herzienings-BTW waarmee de verkoper geconfronteerd wordt, te laten betalen door de koper. Helaas heeft de wetgever zijn goede bedoelingen veel te cryptisch geformuleerd (de oorspronkelijke tekst van het amendement dat nooit in de Tweede Kamer is behandeld, was veel duidelijker(30)), hetgeen heeft geleid tot nogal wat vragen van Eerste Kamerleden. Hoewel de staatssecretaris uitdrukkelijk heeft beaamd dat het de bedoeling was dat de koper de herzienings-BTW van de verkoper moet betalen, staat dit niet in de letterlijke tekst van het artikel. De koper wordt verschuldigd 'de belasting die in verband met die levering door degene die de levering heeft verricht op de voet van artikel 15 in aftrek is gebracht', en dat is nu niet de herzienings-BTW! Dit moet ongetwijfeld leiden tot nieuwe jurisprudentie, waarbij de koper zich verzet tegen het moeten afdragen van herzienings-BTW."
5.4.13.4. O.L. Mobach, Fiscaal Commentaar, Omzetbelasting, Kluwer 2003, blz. 448, schrijft:
"Artikel 12a bepaalt nu dat die voorbelasting wordt nageheven van de koper. Volgens de staatssecretaris gaat het daarbij mede om dat gedeelte van de voorbelasting waarvoor de herzieningsperiode nog niet is verstreken. (...) Men kan zich afvragen of de hiervoor vermelde uitleg van de staatssecretaris gedekt wordt door de tekst van art. 12a, waarin een verband wordt gelegd tussen de aftrek en de achteraf vrijgestelde levering. Bij de herziening van voorbelasting zal het gaan om de aanpassing van in het verleden in aftrek gebrachte belasting ter zake van de voorafgaande eerdere levering aan de leverancier/verkoper. Dit is niet de levering waar de tekst van art. 12a op doelt."
5.4.13.5. C.M. Ettema, J.P. Hulshof, G.J. van Slooten, Wegwijs in de BTW, Sdu 2006, negende druk, blz. 325 (de cursivering is van mijn hand):
"Indien de leverancier van de onroerende zaak BTW in aftrek heeft gebracht die betrekking heeft op de achteraf gezien vrijgestelde levering, wordt deze BTW ingevolge art. 12a Wet OB 1968 nageheven bij de koper. Gedacht kan worden aan BTW op facturen van makelaars, notarissen, adviseurs en dergelijke, maar ook aan de BTW welke de leverancier met het oog op de belaste verkoop in aftrek heeft gebracht ter zake van zijn verkrijging van de onroerende zaak."
5.4.13.6. Bij B.G. van Zadelhoff, Heffing volgens het ongewisse, WFR 2009/1349, lezen we, overigens naar aanleiding van de in het onderhavige cassatieberoep bestreden uitspraak van het Hof (de cursivering is van mijn hand):
"Uit de wetsgeschiedenis blijkt zonder meer dat onder die regeling ook valt de door de leverancier verschuldigde herzienings-btw. Hof 's-Gravenhage heeft echter recentelijk geoordeeld dat een dergelijk verschuldigdheid niet in de wettekst kan worden gelezen. Daaraan kan de duidelijke bedoeling van de wetgever niet toe- of afdoen. Althans voor zover dit te betalen herzienings-btw betreft. Daarmee bedoel ik de door de verkoper wegens een vrijgestelde levering verschuldigde herzienings-btw die niet was geheven omdat voor een belaste overdracht is geopteerd. Blijkt die optie onterecht omdat de koper het gekochte niet bezigt voor activiteiten waarvoor een (nagenoeg) geheel recht op vooraftrek bestaat, dan vormt die ten onrechte niet-betaalde herzienings-btw nog geen btw die ter zake van de levering in aftrek is gebracht. Die btw was immers al eerder, en niet ter zake van de levering, in aftrek gebracht. Indien de verkoper vanwege de optie voor een belaste levering herzieningaftrek heeft genoten van eerder niet in aftrek gebrachte btw, is wel sprake van btw die ter zake van de levering in aftrek is gebracht. Volgens de letterlijke tekst van art. 12a Wet OB 1968 zou die btw wel van de koper kunnen worden nageheven."
5.4.13.7. P. Tielemans, Wettekst niet in overeenstemming met doel en strekking; tekst gaat boven doel en strekking, BtwBrief 2009, nr. 6/7 [12] merkt op - eveneens naar aanleiding van de onderhavige uitspraak van het Hof - dat onder omstandigheden herzienings-btw toch gerekend kan worden tot belasting die verband houdt met de levering aan een koper:
"Overigens kan de vraag worden gesteld of de herzienings-btw onder omstandigheden toch deel kan uitmaken van de btw, die verband houdt met de levering aan een koper. Zo zou dat het geval kunnen zijn bij een handelaar in vastgoed, die een pand met een optie btw-belast aankoopt, met de intentie het op korte termijn (met btw) door te verkopen aan een derde. Aannemelijk is dat in dit verband de aankoopkosten van het pand te kwalificeren zijn als kosten, die samenhangen met de verkoop van het desbetreffende pand en de eventuele herzienings-btw op basis van de letterlijke tekst van de wet wel zou kunnen worden nageheven van de koper."
5.4.14.
Hoewel de formulering van artikel 12a van de Wet mijns inziens niet een prijs voor duidelijke wettekst verdient, meen ik - anders dan het Hof - dat de gewraakte formulering 'de belasting die in verband met die levering door degene die de levering heeft verricht op de voet van artikel 15 in aftrek is gebracht' voldoende ruimte laat om daaronder ook de omzetbelasting te brengen die de verkoper wegens onjuiste toepassing van de herzieningsregeling alsnog verschuldigd wordt. Ik licht dit als volgt toe.
5.4.15.
Het lijkt mij allereerst duidelijk dat 'die levering' in de gecursiveerde zinsnede ziet op de levering aan de (niet belast gebruikende) afnemer.
5.4.16.
Wat betreft de zinsnede 'op de voet van artikel 15 in aftrek gebracht' heeft mijns inziens te gelden dat van herzienings-btw niet altijd in sensu strictu kan worden gezegd dat deze in verband met de levering aan de niet-belast-gebruikende koper in aftrek is gebracht. Dit doet zich wel voor indien de verkopende ondernemer na vrijgesteld gebruik een onroerende zaak binnen de herzieningstermijn met toepassing van de optie belast levert. Ik denk hier aan de situatie waarin een ondernemer een nieuw pand laat bouwen dat hij voor vrijgestelde doeleinden in gebruik neemt en ter zake van de ingebruikneming waarvan hij op grond van artikel 3, lid 3, onderdeel b, van de Wet dus belasting verschuldigd wordt (die hij niet in aftrek kan brengen). Wanneer deze ondernemer binnen de herzieningstermijn (maar ná de tweejaarstermijn na eerste ingebruikneming(31)) het pand belast levert, heeft hij op grond van artikel 15, lid 6, van de Wet juncto 13a van de Uitvoeringsbeschikking recht op teruggaaf/aftrek van het aantal resterende herzieningsjaren gedeeld door tien, maal de ter zake van artikel 3, lid 3, onderdeel b, afgedragen omzetbelasting. Deze situatie lijkt mij zonder meer te vangen onder de noemer 'belasting die in verband met de levering (aan de niet-belast gebruikende afnemer) door degene die de levering heeft verricht, op de voet van artikel 15 in aftrek is gebracht. Het zou mijns inziens getuigen van een wel erg stringente en onevenwichtige uitlegging van de Wet indien in de omgekeerde situatie - waarin de leverancier bij aanschaf van het pand de belasting in aftrek heeft gebracht en hierop bij belaste doorlevering geen correctie heeft aangebracht - de (als gevolg van de ten onrechte toegepaste optie) alsnog verschuldigde omzetbelasting niet zou kunnen worden aangemerkt als 'ter zake van de levering op de voet van artikel 15 in aftrek gebrachte belasting'.
5.4.17.
Neem ik het voorgaande in aanmerking en tel ik daarbij op dat zich in casu niet de situatie voordeed die in het eerdergenoemde arrest van de Hoge Raad van 24 januari 1996, BNB 1996/138 voorlag - in tegendeel, de wetgever heeft altijd uitdrukkelijk beoogd herzienings-btw van de koper na te heffen en heeft dat ook (zonder doorslaand succes, het oorspronkelijke amendement was wat herzienings-btw betreft een stuk duidelijker) trachten neer te leggen in de tekst van artikel 12a van de Wet - dan kom ik tot de slotsom dat de formulering van artikel 12a wel degelijk voor verschillende uitleg vatbaar is en dat daarom, rekening houdend met de bedoeling van de wetgever(32), ook de bij de verkoper opgekomen herzienings-btw als 'belasting die in verband met die levering op de voet van artikel 15 in aftrek is gebracht' bij de koper kan worden nageheven.
5.4.18.
Volledigheidshalve merk ik in dit verband nog op dat de gerechtshoven te Arnhem en 's-Hertogenbosch er - als ik het goed zie - impliciet van uitgaan dat herzienings-btw op grond van artikel 12a van de Wet van de koper van een onroerende zaak kan worden nageheven. In de procedures waarop ik doel ging het om de vraag of terecht van de optie voor belaste levering gebruik was gemaakt. In beide procedures stond daarbij centraal of de afnemer van een onroerende zaak ondernemer was, en in beide procedures had de Inspecteur op de voet van artikel 12a van de Wet herzienings-btw van de respectievelijke belanghebbenden nageheven. Zowel Hof Arnhem (uitspraak van 22 maart 2007, nr. 03/02112, LJN BA2452, V-N 2007/34.24) als Hof 's-Hertogenbosch (uitspraak van 8 april 2008, nr. 04/02169, LJN BD5028, V-N 2008/42.14) kwamen tot het oordeel dat ten onrechte van de optie voor belaste levering gebruik was gemaakt(33) en achtten de op de voet van artikel 12a van de Wet opgelegde aanslagen terecht opgelegd. Daarbij zij overigens opgemerkt dat in geen van beide zaken (de reikwijdte van) artikel 12a van de Wet ter discussie stond.
5.5.
Tussenconclusie en consequentie daarvan
5.5.1.
Uit hetgeen ik in dit onderdeel van de conclusie heb betoogd volgt dat het Hof bij de uitlegging van artikel 12a van de Wet mijns inziens van een onjuiste rechtsopvatting is uitgegaan door te oordelen dat uit de tekst van die bepaling volgt dat de bij de leverancier opgekomen herzienings-btw niet op de voet van deze bepaling van belanghebbende kan worden nageheven. Het cassatiemiddel slaagt derhalve.
5.5.2.
Dit betekent echter nog niet automatisch dat cassatie moet volgen. In hoger beroep(34) heeft belanghebbende betoogd dat áls artikel 12a van de Wet ruimte laat om herzienings-btw van de koper na te heffen, geoordeeld moet worden dat de bepaling in strijd is met het bepaalde in de Zesde richtlijn en derhalve buiten toepassing moet blijven. Zij stelt zich op het standpunt dat Nederland met artikel 12a van de Wet een zelfstandige belastingplicht in het leven heeft geroepen, terwijl de Zesde richtlijn noch richtlijn 2006/112/EG een bepaling kennen die het de lidstaten toestaat een ander dan de verkoper van een onroerende zaak als de belastingplichtige aan te merken voor door de verkoper verschuldigde herzienings-btw. Het Hof is aan beantwoording van die vraag niet toegekomen. In haar verweerschrift in cassatie geeft belanghebbende aan deze stelling niet te laten varen. Mijn in 5.5.1 getrokken conclusie maakt beantwoording van die vraag derhalve noodzakelijk.
6. Artikel 12a en de Zesde richtlijn
6.1.
Geconcludeerd hebbende dat artikel 12a van de Wet ruimte laat om herzienings-btw bij de koper van de onroerende zaak na te heffen, komen we toe aan belanghebbendes tweede pijl tegen de naheffingsaanslag: de gestelde strijd van het bepaalde in artikel 12a met de bepalingen in de Zesde richtlijn, meer in het bijzonder artikel 21 daarvan.
6.2.
Omtrent de aanwijzing van de tot voldoening van de belasting gehouden persoon, vermeldde artikel 21, lid 1, onderdeel a van de Zesde richtlijn (tekst tot 21 oktober 2000)(35) - voor zover van belang - het volgende:
"De belasting over de toegevoegde waarde is verschuldigd:
-1 In het binnenlands verkeer:
a. door de belastingplichtige die een belastbare levering van goederen of een belastbare dienst verricht, met uitzondering van de onder b bedoelde diensten (MvH: de diensten ter zake waarvan op grond van de richtlijn de belastingschuld naar de afnemer verlegd wordt).
Wanneer de belastbare levering van goederen of de belastbare dienst wordt verricht door een niet in het binnenland gevestigde belastingplichtige, kunnen de Lid-Staten bepalen dat de belasting verschuldigd is door een andere persoon. Daartoe kan onder meer een fiscaal vertegenwoordiger of degene voor wie de belastbare dienst bestemd is, worden aangewezen. De Lid-Staten kunnen tevens bepalen dat een andere persoon dan de belastingplichtige hoofdelijk verplicht is de belasting te voldoen;
De belasting is echter verschuldigd door degene voor wie de belastbare levering van goederen bestemd is wanneer aan de volgende voorwaarden is voldaan:
- de belastbare verrichting is een levering van goederen die onder de voorwaarden van artikel 28 quater, E, lid 3, wordt verricht,
- degene voor wie deze levering bestemd is, is een andere belastingplichtige of een niet-belastingplichtige rechtspersoon die voor BTW-doeleinden in het binnenland geïdentificeerd zijn,
- de door de niet in het binnenland gevestigde belastingplichtige uitgereikte factuur is in overeenstemming met artikel 22, lid 3."
6.3.
Onderdelen b tot en met d van lid 1 van artikel 21 van de Zesde richtlijn (tekst tot 21 oktober 2000) luiden als volgt:
"b) door de belastingplichtige ontvanger van een dienst als bedoeld in artikel 9, lid 2, onder e), of de voor BTW-doeleinden in het binnenland geïdentificeerde ontvanger van een in artikel 28 ter, onder C, D, E en F, bedoelde dienst, wanneer de dienst wordt verricht door een in het buitenland gevestigde belastingplichtige; de Lid-Staten kunnen evenwel bepalen dat de dienstverrichter hoofdelijk verplicht is de belasting te voldoen;
c) door ieder die de belasting over de toegevoegde waarde vermeldt op een factuur of een als zodanig dienst document;
d) door de persoon die een belastbare intracommunautaire verwerving van goederen verricht. Wanneer de intracommunautaire verwerving van goederen wordt verricht door een in het buitenland gevestigde persoon, kunnen de Lid-Staten bepalen dat de belasting verschuldigd is door een andere persoon. Daartoe kan met name een fiscaal vertegenwoordiger worden aangewezen. De Lid-Staten kunnen tevens bepalen dat een andere persoon dan die welke de intracommunautaire verwerving van goederen verricht, hoofdelijk verplicht is de belasting te voldoen."
6.4.
Bij richtlijn 2000/65/EG van de Raad van 17 oktober 2000 (PB L 269) is artikel 21 van de Zesde richtlijn met ingang van 21 oktober 2000 aangepast.(36) Sindsdien luiden artikel 21, lid 1, onderdeel a, en lid 3 van de bepaling als volgt:
"1. In het binnenlands verkeer is de belasting over de toegevoegde waarde verschuldigd:
a. Door de belastingplichtige die een belastbare levering van goederen of een belastbare dienst verricht, met uitzondering van de onder b) en c) bedoelde gevallen.
Wanneer de belastbare levering van goederen of de belastbare dienst wordt verricht door een niet in het binnenland gevestigde belastingplichtige kunnen de lidstaten onder door henzelf vast te stellen voorwaarden bepalen dat de belasting verschuldigd is door degene voor wie de belastbare levering van goederen of de belastbare dienst wordt verricht;
(...)
3. In de in de leden 1 en 2 bedoelde situaties kunnen de lidstaten bepalen dat een andere persoon dan degene die tot voldoening van de belasting is gehouden, hoofdelijk verplicht is de belasting te voldoen."
6.5.
Artikel 2 van richtlijn 2000/65/EG bepaalt dat de lidstaten uiterlijk op 31 december 2001 moeten voldoen aan deze richtlijn. De in geding zijnde naheffingsaanslag heeft betrekking op het kalenderjaar 2000. Dit tijdvak is gelegen vóór het tijdstip waarop ingevolge artikel 2 van richtlijn 2000/65/EG het 'nieuwe' artikel 21 van de Zesde richtlijn in de wetgevingen van de lidstaten moest zijn verwerkt. Dat betekent dat we in casu de wettelijke bepalingen nog moeten toetsen aan de 'oude' tekst van artikel 21. De Staatssecretaris neemt echter de 'nieuwe' tekst van artikel 21 tot basis van zijn betoog. Nu de implementatietermijn van richtlijn 2000/65/EG gedurende het naheffingstijdvak nog niet was verstreken, ga ik in het navolgende uit van de 'oude' tekst van artikel 21 van de Zesde richtlijn.
6.6.
In artikel 21 van de Zesde richtlijn - overigens zowel de oude als de nieuwe tekst(37) - valt op dat deze bepaling alleen de belastingschuldige aanwijst ter zake van belastbare feiten, zeg maar: ter zake van 'output-btw'. In het hiervoor aangehaalde eerste lid gaat het om de belasting ter zake van in het binnenland plaatsvindende goederenleveringen en diensten, waarbij in (het in punt 6.2 aangehaalde) onderdeel a de hoofdregel is gegeven en in (het in punt 6.3 geciteerde) onderdeel b de uitzondering voor - bepaalde - gevallen waarin de dienstverrichter in het buitenland is gevestigd (verlegging).(38) Onderdeel c(39) (zie punt 6.3 van deze conclusie) bepaalt vervolgens dat ieder die de btw als verschuldigd op een factuur vermeldt of een als zodanig dienst doend document(40), deze ook verschuldigd wordt, en in het tweede lid wordt de verschuldigdheid ter zake van het belastbare feit invoer geregeld (de lidstaten mogen zelf kiezen wie ze als belastingschuldige aanwijzen). Wat betreft het belastbare feit van de intracommunautaire verwerving heeft te gelden dat de verschuldigdheid ter zake van dit belastbare feit in onderdeel d van artikel 21 van de Zesde richtlijn was opgenomen (zie punt 6.3 van deze conclusie).(41)
6.7.
Kortom, artikel 21 van de Zesde richtlijn ziet, naar het mij voorkomt, uitsluitend op btw die verschuldigd is ter zake van één van de belastbare feiten. In een regeling voor de aanwijzing van de belastingschuldige in gevallen waarin belasting verschuldigd wordt als gevolg van een wijziging in het gebruik van (investerings)goederen c.q. in verband met herziening van oorspronkelijk gepleegde aftrek (vide artikel 20 van de Zesde richtlijn) voorziet artikel 21 van de Zesde richtlijn niet. Dat is immers geen belasting ter zake van ('over') de binnenlandse goederenlevering of dienst.
6.8.
De jurisprudentie van het HvJ waarin artikel 21 van de Zesde richtlijn aan de orde was(42) geeft mij geen aanleiding om mijn hiervóór weergegeven opvatting te wijzigen. Deze rechtspraak betreft namelijk niet de vraag naar verschuldigdheid ter zake van andere dan output-btw. Desalniettemin laat ik hierna kort deze rechtspraak de revue passeren. Ik beperk mij daarbij overigens tot de arresten (c.q. beschikkingen) waarin de verschuldigdheid ter zake van binnenlandse leveringen en diensten - vgl. artikel 21, lid 1, onderdeel a, van de Zesde richtlijn - aan de orde was.
6.8.1.
Dat is in de eerste plaats de beschikking van het HvJ van 15 juni 2006, Commissie/Finland, C-249/05. Daarin lag overigens de 'nieuwe' tekst van artikel 21 van de Zesde richtlijn voor. In deze zaak bepleitte de Europese Commissie dat de Finse btw-wetgeving, welke voorzag in een verplichting voor buitenlandse ondernemers (met inbegrip van in andere lidstaten gevestigde ondernemers) die in Finland belaste prestaties verrichten om een fiscaal vertegenwoordiger aan te stellen in strijd is met onder meer artikel 21, lid 1, onderdeel a en lid 2, onderdeel a en artikel 22 van de Zesde richtlijn. Het HvJ oordeelde dat de Finse wetgeving in strijd was met de artikelen 21 en 22 van de Zesde richtlijn, voor zover deze in een andere lidstaat gevestigde belastingplichtigen betrof dan wel belastingplichtigen uit derde landen waarmee een verdrag is gesloten inzake wederzijdse bijstand. In dergelijke situaties kan een lidstaat de betreffende belastingplichtige niet verplicht stellen een fiscaal vertegenwoordiger aan te wijzen.
6.8.2.
Artikel 21 van de Zesde richtlijn, stond - eveneens in de 'nieuwe tekst' - ook centraal in de zaak die heeft geleid tot het arrest van het HvJ van 11 mei 2006, Federation of Technological Industries, C-384/04, V-N 2006/27.14. In deze zaak draaide het om regelingen die door het Verenigd Koninkrijk waren vastgesteld ter bestrijding van (carrousel)fraude, inhoudende - kort gezegd - dat een ander dan degene die (ter zake van een levering of verwerving) de omzetbelasting verschuldigd is, hoofdelijk aansprakelijk is voor die belasting dan wel daarvoor zekerheid stelt. Uit de overwegingen uit dit arrest valt af te leiden dat artikel 21, lid 3, van de Zesde richtlijn - welke bepaling dezelfde inhoud heeft als de slotzin van het eerste lid van de 'oude' versie van artikel 21 van de Zesde richtlijn(43) - uitsluitend ziet op situaties als bedoeld in de leden 1 en 2 van die bepaling (getransformeerd naar de oude tekst: naar de onderdelen a, b en c van het eerste lid, zie punten 6.2 en 6.3 voor de tekst). Ik citeer:
"26. (...) uit de duidelijke en ondubbelzinnige bewoordingen van artikel 21, lid 3, volgt dat deze bepaling van toepassing is in alle situaties die in de leden 1 en 2 zijn bedoeld.
(...)
28. Artikel 21, lid 3, van de Zesde richtlijn staat de lidstaten derhalve in beginsel toe, maatregelen vast te stellen op grond waarvan iemand hoofdelijk verplicht is tot voldoening van een btw-bedrag dat is verschuldigd door een ander, die op grond van hetzij lid 1, hetzij lid 2 van dit artikel is aangewezen als belastingplichtig."
6.8.3.
In de beschikking van het HvJ van 3 maart 2004, Transport Service NV, C-395/02, V-N 2004/18.18, was in geschil of het beginsel van fiscale neutraliteit zich er tegen verzet dat de btw wordt nageheven bij een belastingplichtige die ten onrechte het nultarief heeft toegepast (Transport Service NV had, anders dan voorgewend, niet intracommunautair geleverd), terwijl uiteindelijk de Staat niet tekortgekomen is. Transport Service NV had volgens een door haar uitgereikte factuur een intracommunautaire levering verricht aan de heer Schellinck in Luxemburg. Zij maakte aanspraak op de vrijstelling (c.q. in Nederlandse terminologie: het nultarief) en droeg derhalve geen btw af. De levering was echter verricht met tussenkomst van een tweede belastingplichtige, het eveneens Belgische Bea Cars BVBA. Deze laatste vennootschap had ter zake van de levering aan Schellinck btw verantwoord. Bea Cars BVBA en Transport Service NV stelden zich op het standpunt dat het beginsel van fiscale neutraliteit zich verzet tegen naheffing. Het HvJ oordeelde evenwel dat het beginsel van fiscale neutraliteit zich niet verzet tegen naheffing wanneer ten onrechte een beroep op een vrijstelling wordt gedaan en dat de belastingplichtige op grond van artikel 21, lid 1, onderdeel a van de Zesde richtlijn deze btw (gewoon) verschuldigd is (en dus kan worden nageheven). Het feit dat de btw door de latere verkoop van de desbetreffende goederen aan de eindverbruiker al dan niet aan de schatkist is betaald, is in dat opzicht, aldus het HvJ, niet relevant.
6.9.
De in 6.8.1 tot en met 6.8.3 vermelde rechtspraak geeft mij geen aanleiding om te concluderen dat het bepaalde in artikel 21, lid 1, van de Zesde richtlijn een ruimer bereik zou hebben dan de aanwijzing van de belastingschuldige ter zake van de in deze bepaling vermelde verschuldigde (output)belasting. Mijns inziens omvat artikel 21, lid 1, van de Zesde richtlijn slechts de aanwijzing van de belastingschuldige ter zake van de in die bepaling vermelde (belastbare) feiten. Niet minder, maar ook niet méér. Dat betekent dat artikel 21 zich niet uitstrekt tot aanwijzing van een belastingschuldige in andere dan de in deze bepaling vermelde gevallen. Aanwijzing van een belastingschuldige voor de belasting die in verband met herziening (alsnog) verschuldigd is geworden, wordt mijns inziens dan ook niet door artikel 21 van de Zesde richtlijn bestreken.
6.10.
De Staatssecretaris haalt nog artikel 13C van de Zesde richtlijn voor het voetlicht, welke bepaling zijns inziens grondslag voor artikel 12a van de Wet kan bieden. Afgezien van het feit dat uit de parlementaire geschiedenis van artikel 12a op geen enkele wijze blijkt dat deze richtlijnbepaling door de wetgever gezien is als de basis van artikel 12a van de Wet, lijkt het mij niet dat artikel 13C de basis vormt voor het bepaalde in artikel 12a van de Wet. Artikel 13C van de Zesde richtlijn geeft de lidstaten de mogelijkheid om belastingplichtigen te laten kiezen voor belastingheffing ten aanzien van (onder meer) de levering van een onroerende zaak. Daarbij kunnen de lidstaten het keuzerecht beperken en de uitvoeringsmodaliteiten vaststellen. Ik verwijs hier naar hetgeen ik in punt 5.3.2 van deze conclusie reeds over artikel 13C heb opgemerkt. Naar het mij voorkomt is het bepaalde in artikel 12a niet aan te merken als een beperking van het keuzerecht, noch vormt het een uitvoeringsregeling daarop.(44) De bepaling vormt een correctiemaatregel voor gevallen waarin de optieregeling (met al zijn beperkingen en uitvoeringsmaatregelen) onjuist is toegepast. Dat is iets anders.
6.11.
Niet ondenkbaar zou zijn geweest dat de aanwijzing van de belastingschuldige in geval van herziening van eerder in aftrek gebrachte belasting in artikel 20 van de Zesde richtlijn was opgenomen. Partijen voeren in weliswaar deze bepaling niet ten tonele, maar het komt mij voor dat juist uit artikel 20 van de Zesde richtlijn kan worden afgeleid dat het vormgeven van de regels inzake correctie van de in aftrek gebrachte belasting aan de lidstaten wordt overgelaten.
6.12.
In artikel 20 van de Zesde richtlijn - thans verwerkt in de artikelen 184 t/m 191 van richtlijn 2006/112/EG - zijn de regels opgenomen inzake de correctie van de aftrek. De aanhef van artikel 20, lid 1 (cursivering MvH):
"De oorspronkelijk toegepaste aftrek wordt op de door de Lid-Staten vastgestelde wijze herzien, met name (...)"
suggereert dat het aan de lidstaten wordt overgelaten om de herziening van de belasting nader vorm te geven, en hoewel het misschien voor de hand ligt dat de correctie van de eerder in aftrek gebrachte belasting plaatsvindt bij degene die de oorspronkelijke aftrek heeft gepleegd, sluit dit niet uit dat de correctie - het terugdraaien van het teveel in aftrek gebrachte - plaatsvindt bij een ander dan degene die de belasting in aftrek heeft gebracht.
6.13.
In dit verband is overigens opmerkelijk dat in het voorstel voor een Zesde richtlijn uitdrukkelijk was opgenomen dat degene die oorspronkelijk de aftrek had gepleegd, het te veel in aftrek gebrachte verschuldigd werd in geval van herziening. De aanhef van artikel 20 van het Voorstel luidde als volgt (de cursivering is van mijn hand):
"De belastingplichtige herziet de oorspronkelijk toegepaste aftrek, indien (...)"(45)
6.14.
Uit de toelichting op artikel 20 van het voorstel valt niet af te leiden wat de beweegredenen zijn geweest om uitdrukkelijk de belastingplichtige aan te wijzen.(46) Ook kan uit de verdere totstandkomingsgeschiedenis van de Zesde richtlijn - althans uit de gepubliceerde stukken(47) daarbij - niet worden opgemaakt waarom de aanhef van het uiteindelijke artikel 20 niet aangeeft wie ter zake van herziening belasting verschuldigd wordt. Ik meen dan ook dat aan artikel 20 van de Zesde richtlijn niet kan worden ontleend dat correctie van ten onrechte c.q. teveel in aftrek gebrachte belasting uitsluitend kan plaatsvinden bij degene die de oorspronkelijke (onjuiste) aftrek heeft geclaimd. Daaraan doet mijns inziens niet af dat in onderdeel a van het eerste lid van artikel 20 wel naar de belastingplichtige wordt verwezen. Op grond van dit onderdeel wordt de oorspronkelijk toegepaste aftrek herzien:
'indien de aftrek hoger of lager is dan die welke de belastingplichtige gerechtigd was toe te passen'.
Dat in deze situatie de aftrek herzien moet worden, laat mijns inziens echter onverlet de mogelijkheid dat die herziening bij een ander zou kunnen plaatsvinden dan bij degene die oorspronkelijk de aftrek heeft geclaimd. Het komt mij voor dat die mogelijkheid besloten ligt in de in de aanhef van artikel 20 opgenomen zinsnede dat de aftrek wordt herzien 'op door de Lid-Staten vastgestelde wijze'.
6.15.
Alles overziende komt het mij voor dat de Zesde richtlijn eenvoudigweg niet voorziet in een aanwijzing van de belastingschuldige in gevallen waarin de belastingschuld ontstaat als gevolg van herziening van eerder in aftrek gebrachte belasting. Gezien het bepaalde in de aanhef van artikel 20 van de Zesde richtlijn moet het er mijns inziens voor worden gehouden dat de richtlijngever het aan de lidstaten heeft overgelaten om de herziening van btw materieel vorm te geven. Dat houdt mijns inziens in dat de lidstaten ook de mogelijkheid hebben om de herziening te effectueren bij een ander dan degene die de oorspronkelijke (foutieve) aftrek gepleegd heeft.(48)
6.16.
Zou men evenwel menen dat de 'door de lidstaten vastgestelde wijze' van de aanhef van artikel 20 slechts ziet op de berekening van de correctie - grond daarvoor zou kunnen worden gevonden in het arrest van het HvJ van 2 juni 2005, Waterschap Zeeuws-Vlaanderen, C-378/02, V-N 2005/30.17(49)- en niet op de belastingschuldige, dan moet vastgesteld worden dat de Zesde richtlijn op geen enkele wijze een regeling heeft getroffen inzake de aanwijzing van de belastingplichtige bij herziening van de aftrek. (Ook) in dat geval heeft echter te gelden dat het aan de lidstaten is om voor deze belastingschuld een belastingschuldige aan te wijzen. Ik wijs in dit verband op vaste jurisprudentie van het HvJ ten aanzien van niet door het communautaire recht bestreken gebieden. Wat betreft omzetbelasting valt in dit kader te verwijzen naar de arresten van het HvJ met betrekking tot de afrondingsproblematiek: HvJ 10 juli 2008, Ahold, C-484/06 en HvJ 5 maart 2009, Wetherspoon, C-302/07. Aan laatstvermeld arrest ontleen ik de volgende overwegingen (de cursivering is van mijn hand):
"37 Uit het voorgaande volgt dat het gemeenschapsrecht, met name de bepalingen van de Eerste en de Zesde richtlijn alsmede het beginsel van fiscale neutraliteit en het evenredigheidsbeginsel, geen enkel specifiek voorschrift bevat met betrekking tot de methode van afronding van btw-bedragen (zie in die zin arrest Koninklijke Ahold, reeds aangehaald, punt 42).
38 Gelet op het voorgaande, moet (...) worden geantwoord dat het gemeenschapsrecht in zijn huidige stand geen enkel specifiek voorschrift bevat met betrekking tot de methode van afronding van btw-bedragen. Bij gebreke van een specifieke communautaire regeling, staat het aan de lidstaten om de regels en methoden vast te stellen voor de afronding van btw-bedragen. De lidstaten zijn daarbij gehouden om de beginselen waarop het gemeenschappelijke stelsel van deze belasting is gebaseerd, met name het beginsel van fiscale neutraliteit en het evenredigheidsbeginsel, te eerbiedigen. (...)"
6.17.
Meer in zijn algemeenheid kan in dit verband nog worden gewezen op - bijvoorbeeld - de arresten van het HvJ van 7 juni 2007, Van der Weerd e.a., C-222/05 t/m C-225/05 en van 8 juli 2010, Bulicke, C-246/09.
7. Beoordeling van het middel
7.1.
Naar volgt uit hetgeen ik in het voorgaande heb betoogd, meen ik dat de Staatssecretaris terecht opkomt tegen 's Hofs oordeel dat artikel 12a van de Wet een naheffing van herzienings-btw bij de afnemer niet kan dragen. Het middel slaagt derhalve.
7.2.
De portee van hetgeen in onderdeel 6 van deze conclusie is betoogd, is dat ook belanghebbendes subsidiaire standpunt, aan de behandeling waaraan het Hof niet is toegekomen, faalt. Nu de behandeling van dit punt geen nader feitenonderzoek vergt, is verwijzing naar een (ander) Hof mijns inziens niet noodzakelijk en kan de Hoge Raad de zaak zelf afdoen.
7.3.
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep van de Staatssecretaris gegrond te verklaren.
8. Conclusie
Ik geef de Hoge Raad in overweging het beroep in cassatie van de Staatssecretaris gegrond te verklaren.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Advocaat-Generaal
1. Inspecteur van de Belastingdienst/P.
2 Richtlijn 77/388/EG van de Raad van 17 mei 1977, PB L 145, blz. 1.
3 Belanghebbende zet in haar beroepschrift bij de Rechtbank 's-Gravenhage uiteen dat de andere helft van de onroerende zaak verworven is door A B.V. Belanghebbende geeft daarbij aan dat zij appartementsrechten heeft verworven. Artikel 3, lid 2, van de Wet stelt zakelijke rechten gelijk met lichamelijke onroerende zaken. Voor de heffing van de omzetbelasting wordt de vestiging en overdracht van de appartementsrechten als een levering van een onroerende zaak beschouwd. Voor gelijkstelling van rechten op onroerende zaken is voorts vereist dat de vergoeding voor de vestiging van het recht, vermeerderd met de omzetbelasting, even hoog is als, of hoger is dan de waarde in het economische verkeer. Overigens is tussen partijen ook niet in geschil dat er sprake is van een levering van een onroerende zaak.
4 Zie het verweerschrift van de Inspecteur in de procedure bij Rechtbank 's- Gravenhage. Hoewel het Hof daaromtrent niets heeft vastgesteld, ga ik ervan uit dat de leverancier en belanghebbende tijdig het in deze bepaling (toenmalige tekst) voor belastheid van de levering vereiste verzoek bij de Inspecteur hebben ingediend.
5 Zie verweerschrift van de Inspecteur in de procedure bij de Rechtbank. De ter zake van de door optie in de heffing betrokken levering van onroerende zaken is op grond van artikel 12, lid 4, van de Wet (verleggingsregeling) verschuldigd door de afnemer. Zie ook punt 5.3.6 van deze conclusie.
6 Vgl. artikel 11, lid 1, aanhef en onderdeel a, van de Wet.
7 Uit de gedingstukken - waaronder het tot de stukken behorende bezwaarschrift van belanghebbende - leid ik af dat een en ander bij een boekenonderzoek aan het licht is gekomen.
8 De herziening bedraagt zes jaar voor de units 2, 3 en 5 en negen jaar voor de units 1, 4, 6 en 7. Dit komt neer op de volgende berekening: voor de units 2, 3 en 5, ƒ 250.277 (6/10 x ƒ 834.257 x (50/100) ) en voor de units 1, 4, 6 en 7, ƒ 401.625 (9/10 x ƒ 892.500 x (50/100) ). De naheffingsaanslag is als bijlage 3 bij het verweerschrift in de procedure bij Rechtbank 's-Gravenhage overgelegd. Voor de berekening verwijs ik naar bijlage 1 bij het verweerschrift in de procedure bij Rechtbank 's-Gravenhage. De berekening als zodanig is overigens tussen partijen niet in geschil.
9 Te weten op 3 juni 2009. De uitspraak van het Hof is op 24 april 2009 aan partijen verzonden.
10 Vgl. artikel 13B, onder g en h, van de Zesde richtlijn (thans artikel 135, lid 1, onder j en k, van richtlijn 2006/112/EG) welke bepalingen de communautaire basis vormen voor artikel 11, lid 1, onderdeel a, van de Wet.
11 Daaronder begrepen, zoals in casu, een zakelijk recht daarop tegen vergoeding van ten minste de waarde in het economische verkeer, nu de vestiging of overdracht van een dergelijk recht als (levering van) een onroerende zaak wordt aangemerkt, zie artikel 3, lid 2, van de Wet.
12 Richtlijn van de Raad van 28 november 2006 betreffende het gemeenschappelijke stelsel van belasting over de toegevoegde waarde, PB L 347, blz. 1.
13 Wet van 18 december 1995, Stb. 1995, 659 (Wijziging van de Wet op de omzetbelasting 1968, de Wet op belastingen van rechtsverkeer en enkele andere belastingwetten in verband met de bestrijding van constructies met betrekking tot onroerende zaken, ook wel aangeduid als 'Wet bestrijding constructies onroerende zaken').
14 Kamerstukken II 1994/95, 24172, nr. 3, blz. 14.
15 Voor sommige branches geldt overigens een criterium van 70%. Ik verwijs naar het besluit van de staatssecretaris van 19 december 2005, nr. VB95/3796, V-N 1996, blz. 134, laatstelijk gewijzigd bij besluit van 9 juli 1997, nr. VB97/1592, Infob 1997, 7.
16 Nederland heeft deze maatregel genomen als maatregel ter bestrijding van misbruik en is daartoe bij beschikking 88/498/EEG (PB L 269, blz. 54) door de Raad gemachtigd. Deze verleggingsregeling vindt dus niet haar oorsprong in artikel 21 van de Zesde richtlijn, maar in artikel 27, lid 1, van de Zesde richtlijn (thans artikel 395, lid 1, van richtlijn 2006/112/EG)[0].
17 Of, maar dat doet zich in casu niet voor, niet in aftrek gebrachte belasting (ingeval van vrijgesteld gebruik na aanschaf of integratielevering) ten onrechte op grond van artikel 13a van de Uitvoeringsbeschikking hebben teruggevraagd.
18 Artikel 37 van de Wet zal hier geen rol spelen omdat het niet gaat om belasting die in rekening is gebracht.
19 MvH: Ik vraag mij waarom een afzonderlijk artikel 12a van de Wet moest worden opgenomen naast artikel 20 Awr dat ook van toepassing is op naheffing van omzetbelasting. Mijns inziens kan de situatie van artikel 12a van de Wet ook onder artikel 20 van de Awr gebracht worden. In de parlementaire geschiedenis wordt hier niet op ingegaan.
20 Kamerstukken I 1995/96, 24172, nr. 20b, blz. 1.
22 MvH: De hoofdelijke aansprakelijkheid als bedoeld in de toelichting is opgenomen in artikel 42b van de Invorderingswet 1990, dat tegelijkertijd met artikel 12a van de Wet in werking is getreden.
24 Kamerstukken I 1995/96, 24172, nr. 20b, blz. 1.
25 Kamerstukken I 1995/96, 24172, nr. 20c, blz. 1.
26 MvH: het komt mij voor dat dit als 'kan' moet worden gelezen.
27 Kamerstukken I 1995/96, 24172, nr. 20d, blz. 1.
28 Handelingen Eerste Kamer, 12 december 1995, blz. 423, citaat van de heer Rensema.
29 Er is meer literatuur over het onderwerp. Niet geciteerd heb ik bijvoorbeeld E.H. van den Elsen, Beëindiging BTW-verhuurconstructies, Btw-bulletin 1995, nr. 3 [9]; K.M. Braun, S.T.M. Beelen, O.L. Mobach en G.J. van Norden, Cursus belastingrecht (omzetbelasting), aantekening 2.4.1.F; A.J. Oostenrijk en L.A. Van Dijk, Onroerend goed en reparatiewetgeving Vermeend, Nieuw regime voor de heffing van BTW en overdrachtsbelasting (Arthur Anderson & Co Sc Belastingadviseurs 1996), blz. 47; E.H. van den Elsen, Onroerende zaken: BTW-constructies en economische eigendom: de gevolgen van de reparatiewetgeving, (Vermande 1995), blz. 12.
30 MvH: Met dit laatste ben ik het hartgrondig eens. Vgl. punt 5.4.2.
31 Vóór het verstrijken van de tweejaarstermijn is de levering immers van rechtswege belast.
32 Zie met betrekking tot de uitlegging van artikel 10d van de Wet op de vennootschapsbelasting 1969 in vergelijkbare zin Hoge Raad 13 november 2009, nr. 08/01904, LJN BG5866, BNB 2010/24 m.nt. De Vries.
33 In het Arnhemse geval omdat de afnemer geen ondernemer was en in het Bossche geval omdat de afnemer wel ondernemer was, maar de onroerende zaak niet nagenoeg uitsluitend bezigde voor aftrekgerechtigde prestaties.
34 Belanghebbende brengt dit standpunt voor het eerst naar voren in de procedure bij het Hof. Zoals M.W.C. Feteris in Formeel Belastingrecht, Kluwer, Deventer, 2007 (tweede druk), blz. 496 en 497, uiteenzet, kunnen partijen in fiscale procedures niet alleen nieuwe argumenten en bewijsmiddelen aanvoeren, maar ook nieuwe beroepsgronden. Uiteraard moeten deze gronden wel betrekking hebben op de beslissing van de inspecteur.
35 Artikel 28 octies van richtlijn 91/680/EEG van de Raad van 16 december 1991, PB L. 376, blz. 1 bepaalt dat artikel 21 van de Zesde richtlijn wordt gewijzigd als opgenomen in artikel 28 octies. Artikel 28 octies van richtlijn 91/680/EEG heeft onderdelen a, b en c van lid 1 van artikel 21 van de Zesde richtlijn gewijzigd en heeft onderdeel d (intracommunautaire verwerving) aan lid 1 van artikel 21 van de Zesde richtlijn toegevoegd. Voorts is artikel 21, lid 1, onderdeel a gewijzigd in verband met artikel 1, punt 19 van richtlijn 92/111/EEG van de Raad van 14 december 1992, PB L. 384, blz. 47.
36 Vóór deze wijziging was onderdeel b van lid 1 van artikel 21 van de Zesde richtlijn al een keer gewijzigd, namelijk bij richtlijn 1999/59 EG van de Raad van 17 juni 1999, PB L 162, blz. 63.
37 En dat geldt ook voor de artikelen 193 tot en met 205 van richtlijn 2006/112/EG, waarin thans de bepalingen omtrent de aanwijzing van de belastingschuldige zijn opgenomen.
38 Het gaat daarbij specifiek om de ontvanger van diensten als bedoeld in artikel 9, lid 2, onder e, van de Zesde richtlijn of door de voor btw-doeleinden in het binnenland geïdentificeerde ontvanger van een in artikel 28ter, punten C, D, E en F bedoelde dienst.
39 Bij richtlijn 2000/65/EG van de Raad van 17 oktober 2000, PB L 296, blz. 44, is deze bepaling in onderdeel d ondergebracht. Onderdeel c van lid 1 van artikel 21 van de Zesde richtlijn bepaalt sindsdien dat de btw verschuldigd is door degene voor wie de belastbare levering van goederen is bestemd wanneer aan drie specifieke voorwaarden is voldaan. Deze bepaling is vanuit onderdeel a van lid 1 van de Zesde richtlijn overgeheveld naar onderdeel c van lid 1 van artikel 21 van de Zesde richtlijn.
40 Bij richtlijn 2001/115/EG van de Raad van 20 december 2001, PB L 15, blz. 24, is de zinsnede 'of een als zodanig dienstdoend document' geschrapt.
41 Met ingang van 21 oktober 2000 (richtlijn 2000/65/EG) is dit belastbare feit in onderdeel e van lid 1 van artikel 21 van de Zesde richtlijn[0] ondergebracht.
42 Ik verwijs in dit verband naar HvJ 17 september 1997, Langhorst, C-141/96, V-N 1997, blz. 3932; 6 november 2003, Maria Karageorgou e.a, gev. Zaken C-78/02 tot C-80/02, V-N 2003/58.17; beschikking van 3 maart 2004, Transport Service NV, C-395/02, V-N 2004/18.18; 1 april 2004, Bockemühl, C-90/02, V-N 2004/20.18, beschikking van 15 juni 2006, Commissie/Finland, C-249/05; 6 november 2008, Kollektivavtalsstiftelsen, C-291/07, V-N 2008/55.20.
43 Het HvJ wijst in punt 27 van zijn arrest het betoog van Federation of Technological Industries af dat dit artikel voor de wijziging door richtlijn 2000/65/EG beperkter was om een derde hoofdelijk aansprakelijk te houden.
44 De verlegging van de heffing ter zake van de levering (artikel 12, lid 4, juncto artikel 24ba van de Uitvoeringsbeschikking) zou daaronder met wat goede wil nog wel kunnen worden gebracht. Zie in dit verband ook Bijl, Van Hilten, Van Vliet, Europese btw en Nederlandse omzetbelasting, Kluwer, Deventer 2001, blz. 409.
45 Het voorstel voor een Zesde richtlijn alsmede de toelichting daarop zijn onder meer gepubliceerd in V-N 15 september 1973, nr. 18a.
46 MvH: Een reden die ik zou kunnen noemen dat het voorstel de belastingplichtige uitdrukkelijk aanwijst is dat artikel 11 van de Tweede Richtlijn (richtlijn 67/228/EEG van de Raad van 11 april 1967, PB 71, blz. 1301) eveneens de belastingplichtige uitdrukkelijk aanwees.
47 Advies van het Europese Parlement van 8 april 1974 (PB C 40, blz. 34), het advies van het Economisch en Sociaal Comité van 12 november 1974 (PB C 139, blz. 15), het verslag van Notenboom van 14 februari 1974 (document 360/73, PE 35.687/def.)
48 Volledigheidshalve wijs ik hier nog op het arrest van het HvJ van 15 maart 2007, Reemtsma, C-35/05, V-N 2007/15.10, waarin het HvJ (punt 38) overweegt: "(...) dat de Zesde richtlijn geen enkele bepaling bevat over de herziening van ten onrechte gefactureerde btw door de opsteller van de factuur. In artikel 20 (...) wordt alleen bepaald onder welke voorwaarden de aftrek van belasting kan worden herzien bij degenen aan wie de goederen zijn geleverd (...). In die omstandigheden staat het in beginsel aan de lidstaten, te bepalen onder welke voorwaarden de ten onrechte gefactureerde btw kan worden herzien (...)" Hoewel uit deze overweging zou kunnen worden afgeleid dat het HvJ van oordeel is dat gepleegde aftrek gecorrigeerd moet worden bij degene die die aftrek heeft geclaimd, moet bedacht worden dat het arrest Reemtsma een wat andere situatie betrof dan de onderhavige, te weten de correctie van ten onrechte gefactureerde btw (vgl. artikel 37 van de Wet) en niet zozeer de correctie van ten onrechte in aftrek gebrachte belasting. Het gaat mij te ver om uit dit arrest af te leiden dat artikel 20 in zijn algemeenheid voorschrijft dat herziening van ten onrechte in aftrek gebrachte btw alleen kan worden nageheven bij degene die ten onrechte die aftrek heeft gepleegd.
49 Zie punt 38 van dit arrest (cursivering van mijn hand): "(...) Het Hof heeft geoordeeld dat deze bepaling (MvH: artikel 20) zich ertoe beperkt de berekeningsmethode voor de herziening van de oorspronkelijke aftrek vast te leggen (...)".
Beroepschrift 28‑07‑2009
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 09/02222) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Gravenhage van 17 april 2009, nr. 08/00245, inzake [X] BV te [Z] betreffende de naheffingsaanslag omzetbelasting over het tijdvak van 1 januari 2000 tot en met 31 december 2000.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 19 juni 2009 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van het Nederlands recht, met name van artikel 12a van de Wet op de omzetbelasting 1968, doordat het Hof heeft geoordeeld dat de tekst van deze wettelijke bepaling geen grondslag biedt voor naheffing bij belanghebbende van het aan de hand van de herziening berekende bedrag aan omzetbelasting, zulks evenwel in verband met het hierna volgende ten onrechte.
Vaststaande feiten
Belanghebbende handelt in onroerende zaken en is als zodanig ondernemer in de zin van de Wet op de omzetbelasting 1968 (hierna: Wet OB 1968). Op 5 januari 2000 levert de NLTO aan belanghebbende de onverdeelde helft van een pand aan de [STRAAT 1] te [Q]. Het betreft een aantal units die de NLTO in 1996 respectievelijk 1999 heeft verworven. Destijds is door de NLTO en haar leverancier geopteerd voor belaste levering (artikel 11, eerste lid, onderdeel a, onder 2o , Wet OB 1968). Deze voorbelasting is door NLTO in aftrek gebracht.
Belanghebbende en NLTO opteren ook voor een belaste levering. Vanaf april 2000 wordt het pand door belanghebbende vrijgesteld verhuurd (artikel 11, eerste lid, onderdeel b, Wet OB 1968). In juli 2000 wordt het pand door belanghebbende vrijgesteld geleverd (artikel 11, eerste lid, onderdeel a, Wet OB 1968).
Als gevolg van de vrijgestelde verhuur respectievelijk levering wordt niet voldaan aan de voorwaarde van artikel 11, eerste lid, onderdeel a, onder 2o , Wet OB 1968 jo. artikel 6, vierde lid, Uitvoeringsbeschikking OB 1968 (hierna: Uitv.besch. OB 1968). De optie voor belaste levering inzake de levering van 5 januari 2000 vervalt daardoor met terugwerkende kracht. Dit leidt tot herziening van de door NLTO in aftrek gebrachte voorbelasting (herzienings-BTW) op grond van artikel 13 respectievelijk artikel 13a van de Uitv.besch. OB 1968.
Tussen partijen is in geschil of deze herzienings-BTW op grond van artikel 12a Wet OB 1968 bij belanghebbende kan worden nageheven.
Toelichting op het middel
In artikel 12a Wet OB 1968 is bepaald dat ‘de belasting die in verband met de levering door degene die de levering heeft verricht op de voet van artikel 15 in aftrek is gebracht’ wordt nageheven van degene aan wie de levering is verricht. Het geschil gaat over de vraag wat moet worden verstaan onder ‘de belasting die in verband met de levering in aftrek is gebracht’. Belanghebbende verdedigde het standpunt dat dit alleen gaat om de aftrek van voorbelasting ter zake van bijvoorbeeld diensten die direct in verband staan met de levering van NLTO aan belanghebbende, waarbij gedacht kan worden aan makelaarskosten,
adviesdiensten e.d. De inspecteur verdedigde het standpunt dat ook de herzienings-BTW hieronder valt welke NLTO is verschuldigd omdat binnen de herzieningsperiode — naar achteraf is gebleken — vrijgesteld is geleverd.
Artikel 12a Wet OB 1968 is tot stand gekomen door aanvaarding van het amendement-Van Rey c.s. en is als volgt toegelicht:
‘In dit amendement wordt voorgesteld de naheffingsaanslag ten gevolge van het niet voldoen aan het 90%-criterium, op te leggen aan de afnemer.’
Amendement nr. 18, Kamerstukken II, 24 172, nr. 18, blz. 2.
Overigens was dit amendement de vervanger van het amendement nr. 11. In dat amendement werd voorgesteld om de belasting welke is verschuldigd uit hoofde van artikel 15, zesde lid, Wet OB 1968, na te heffen van degene aan wie de levering is verricht wanneer de onroerende zaak niet wordt gebruikt voor doeleinden waarvoor een volledig of nagenoeg volledig recht op aftrek van voorbelasting bestaat (verleggingsregeling). Dit amendement was als volgt toegelicht:
‘In dit amendement wordt voorgesteld de belastingschuld die ontstaat ten gevolge van het niet-voldoen aan het 90%-criterium te verleggen naar de koper.’
Amendement nr. 11, Kamerstukken II, 24 172, nr. 11, blz. 2.
Tijdens de algemene beraadslagingen over dit wetsvoorstel is over dit voorgestelde amendement nr. 11 het volgende opgemerkt:
‘Met betrekking tot het onderdeel van de optieregeling voor belaste levering van onroerende zaken is in de discussie met de staatssecretaris reeds uitvoerig gesproken over de risico's en het tijdstip van de toets aan het 90%-criterium. De wijze waarop deze toets in geval van een optie voor belaste levering zal plaatsvinden is echter niet besproken. Bij de levering van een onroerende zaak is nagenoeg altijd sprake van een eenmalig contract tussen verkoper en koper. Veelal worden partijen bij elkaar gebracht door een makelaar. Er bestaat derhalve geen gebruikelijke relatie tussen de verkoper en de koper, zodat de informatie-uitwisseling omtrent het 90%-criterium veelal volledig afhankelijk is van de koper. Doordat de verkoopprijs wordt beïnvloed door het al dan niet opteren voor een belaste levering in situaties waarin de herzieningstermijn nog niet verstreken is, kan de koper hier misbruik van maken. Een oplossing kan zijn om in de overeenkomst tussen de verkoper en de koper het risico van een naheffingsaanslag omzetbelasting vanwege het niet voldoen aan het 90%-criterium te leggen bij de koper. Onzes inziens is dit onwenselijk, aangezien de verhaalsmogelijkheden in de praktijk vaak beperkt blijken te zijn.
Een ander aspect dat ook in overweging dient te worden genomen, is dat op het optieverzoek belaste levering, ingediend door beide partijen, door de inspecteur een beschikking wordt afgegeven. De inspecteur dient zich aldus ervan te vergewissen dat aan de voorwaarden voor een belaste levering wordt voldaan. Ook op de inspecteur rust dus een onderzoeksplicht, waarbij zich echter ook weer de moeilijkheid voordoet dat de inspecteur afhankelijk kan zijn van de mededelingen van de koper. Om deze onwenselijke situatie te voorkomen, stelt de VVD-fractie een amendement op stuk nr. 11 voor. Ik zei ‘de VVD-fractie’, maar dat is onjuist. De drie coalitiepartijen stellen een amendement voor, getekend door mevrouw Van Zuijlen, mevrouw Giskes en ondergetekende. Mijnheer Reitsma, u bent gaarne uitgenodigd om dat amendement mee te tekenen. U had vanmorgen echter zoveel te lezen, dat ik u niet durfde te storen.’
(Handelingen Tweede Kamer, 12 september 1995, blz. 101-6162)
De staatssecretaris reageerde hier als volgt op:
‘In het amendement op stuk nr. 11 doen de heer Van Rey c.s. het voorstel om het risico te verleggen. Voorzitter! Om een lang verhaal kort te maken: ook hier zijn er voors en tegens. De heer Van Rey heeft een aantal pro's naar voren gebracht. Hij heeft aangegeven dat het redelijk is om het risico bij de koper te leggen. Daartegen wil ik opmerken, dat mogelijk een oplossing kan worden geboden met artikel 20, tweede lid, van de Algemene wet inzake rijksbelastingen. Dat is misschien wat omslachtiger, maar de bepaling bestaat in feite al.
Als de ondertekenaars het amendement handhaven, geef ik hun in overweging een technische wijziging aan te brengen. Bij het hoofdelijk aansprakelijk stellen van de verkoper wordt het begrip ‘zorgvuldigheid’ geïntroduceerd. Dat begrip is in de praktijk moeilijk te hanteren. Ik zou op dat punt voorkeur hebben voor een andere benadering, die meer past in de fiscale structuur. Ik ben bereid om met de heer Van Rey te zoeken naar een regeling die meer recht doet aan de fiscaliteit, bijvoorbeeld in de vorm van een formulering als ‘tenzij de verkoper aanmerkelijk maakt dat’, enz. Dan wordt de disculpatiegrond opgenomen. Als een dergelijke wijziging wordt aangebracht, heb ik in de afweging van voors en tegens geen bezwaar tegen zo'n regeling.’
(Handelingen Tweede Kamer, 12 september 1995, blz. 101-6175)
De staatssecretaris heeft bij de introductie van artikel 12a Wet OB 1968 in reactie op een vraag van de VVD in de Eerste Kamer geantwoord:
‘De leden van de VVD-fractie hebben nog steeds enige zorg over de uitleg van het voorgestelde artikel 12a van de Wet op de omzetbelasting 1968; hun vragen beantwoord ik als volgt. Het voorgestelde artikel 12a ziet op de volgende situatie. Bij de verkoop van een onroerende zaak is geopteerd voor belastingheffing waarbij de koper heeft aangegeven dat hij voor 90% of meer aan die zaak toe te rekenen belaste prestaties zal verrichten. Dit betekent dat de verkoper de aan die onroerende zaak toe te rekenen voorbelasting ter zake van de aanschaf of de bouw in aftrek heeft gebracht. Indien blijkt dat de koper niet aan het 90%-criterium voldoet, moet de verkoper de reeds in aftrek gebrachte voorbelasting herzien.
Genoemd artikel 12a bepaalt nu dat die voorbelasting wordt nageheven van de koper. Het gaat daarbij om dat gedeelte van de voorbelasting waarvoor de herzieningsperiode nog niet is verstreken. Als de verkoper de onroerende zaak een aantal jaren heeft gebruikt voor belaste prestaties vóór de geschetste situatie zich voordoet, wordt de aan die jaren toe te rekenen voorbelasting niet nageheven.
Voorbelasting ter zake van adviesdiensten die aan de verkoper in rekening is gebracht in verband met de verkoop, kunnen in voorkomend geval eveneens bij de koper worden nageheven.’
Nadere MvA, Kamerstukken I 1995/96, 24 172, nr. 20d, blz. 1.
Ten slotte is dit punt ook nog aan de orde geweest tijdens de algemene financiële beschouwingen in de Eerste Kamer waarin dit wetsvoorstel werd behandeld:
‘Bijzondere aandacht hebben wij bij herhaling gevraagd voor het voorgestelde artikel 12a van de Wet op de omzetbelasting 1968, omdat de tekst voor meer dan één uitleg vatbaar leek. Wij kunnen ons vinden in de uitleg die de staatssecretaris in zijn nadere memorie van antwoord heeft gegeven. Indien bij de verkoop geopteerd is voor belastingheffing en het blijkt dat de koper niet voldoet aan de eis dat hij voor 90% of meer aan die zaak toe te rekenen belaste prestaties zal verrichten, volgt een naheffing bij de koper, hoewel het hier de correctie betreft van de voorbelasting die de verkoper in aftrek heeft gebracht. Het is ingewikkeld, maar zo is het! Het bedrag dat wordt nageheven, is het gedeelte van de in aftrek gebrachte voorbelasting waarvoor de herzieningsperiode nog niet verstreken is. Dit lijkt geheel overeen te komen met de bedoelingen van de indieners van het amendement dat heeft geleid tot dit artikel. Voor de interpretatie van deze wetsbepaling is het wellicht van belang dat deze bedoeling, deze wetsuitleg, hier wordt vastgelegd. Een geheel andere vraag is of deze regeling nu een verleggingsregeling is. De correctie van de te veel genoten aftrek van voorbelasting wordt nageheven van een ander. Het verbaast mij dat de staatssecretaris to stellig zegt dat dit geen verlegging inhoudt.’
(Handelingen Eerste Kamer, 12 december 1995, blz. 12-423)
Uit voormelde passages kan slechts de conclusie worden getrokken dat de wetgever wel degelijk de bedoeling heeft gehad om in een situatie als de onderhavige, de herzienings-BTW die de verkoper verschuldigd wordt als gevolg van de gewijzigde aanwending door de koper, met toepassing van artikel 12a Wet OB 1968 na te heffen bij degene aan wie de levering is verricht.
De vraag is vervolgens of de wettekst, zoals het Hof heeft geoordeeld, geen enkele basis biedt voor een dergelijke interpretatie. Ik meen dat die vraag ontkennend moet worden beantwoord. De wettekst spreekt over ‘de belasting die in verband met die levering door degene die de levering heeft verricht (…) in aftrek is gebracht’. De aftrek van voorbelasting staat altijd in relatie tot de prestaties die de ondernemer gaat verrichten. Indien de ondernemer vrijgestelde leveringen of diensten verricht dan bestaat geen recht op vooraftrek ter zake van de ten behoeve van die prestaties gebezigde goederen en diensten (zie artikel 15, tweede lid, Wet OB 1968). Er bestaat dus een verband tussen de prestatie die de ondernemer verricht en de goederen en diensten die ten behoeve van die prestatie door de ondernemer zijn verkregen c.q. afgenomen. In zoverre is er dus ook een verband tussen de aanschaf van de onroerende zaken door de NLTO en de verkoop van die onroerende zaken door de NLTO aan belanghebbende.
Toegegeven moet worden dat de wettekst enigszins helderder geformuleerd had kunnen worden. Maar de conclusie van het Hof dat de wettekst op geen enkele wijze doel en strekking van de bepaling dekt, en dat de wettekst niet voor tweeërlei uitleg vatbaar is, gaat mijns inziens te ver. De woorden ‘in verband met’ laten wel degelijk een ruimere interpretatie toe. Mede gelet op de wel heel duidelijk kenbare bedoeling van de wetgever heeft de rechter ook de ruimte om de tekst van de betreffende bepaling in het licht van die bedoeling uit te leggen. In die zin is ‘in verband met de levering’ op te vatten als het hebben van relatie met de levering. De oorspronkelijk ter zake van de units in aftrek gebrachte belasting heeft, zeker in het licht van het geldende regime voor onroerend goed, een relatie met de in geding zijnde levering. Nu de levering blijkt te zijn vrijgesteld, behoort de oorspronkelijke aftrek te worden herzien. Ook daaruit blijkt het verband, de relatie, van die oorspronkelijke aftrek met de levering.
Ik merk nog op dat de onderhavige situatie ook wezenlijk verschilt van de casus die aan de orde was in het arrest van uw Raad van 24 januari 1996, nr. 29 954, BNB 1996/138c*. In dat arrest was sprake van een situatie dat de wetgever tijdens de parlementaire behandeling uitdrukkelijk was gewezen op de mogelijke discrepantie tussen de tekst van de wettelijke bepaling en doel en strekking van de bepaling. Desondanks koos de wetgever niet voor aanpassing van de wettekst. In de onderhavige zaak is een mogelijke discrepantie tussen tekst en doel en strekking in het geheel niet aan de orde geweest tijdens de parlementaire behandeling. Sterker nog, uit met name de passages van de behandeling in de Eerste Kamer blijkt expliciet dat de staatssecretaris meende dat de herzienings- BTW ook onder de werking van artikel 12a Wet OB 1968 viel en de Eerste Kamer heeft dit onderschreven zoals blijkt uit hetgeen in de handelingen is vastgelegd. Ik moge in dit kader ook verwijzen naar onderdeel 7 van de conclusie van de Advocaat-Generaal mr. Wattel van 20 november 2008, nr. 08/01904, V-N 2009/11.15, die ingaat op de reikwijdte van het arrest BNB 1996/138c* in situaties dat er sprake zou zijn van een discrepantie tussen de wettekst en de bedoeling van de wetgever.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
Hoogachtend,
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco