Rb. Den Haag, 23-11-2016, nr. 4307648-RL EXPL 15-21879
ECLI:NL:RBDHA:2016:14190
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
23-11-2016
- Zaaknummer
4307648-RL EXPL 15-21879
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2016:14190, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 23‑11‑2016; (Eerste aanleg - enkelvoudig)
- Vindplaatsen
JA 2017/43
Uitspraak 23‑11‑2016
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige overheidsdaad. 1. Consequentie van overschrijding van de in artikel 7 EPGV neergelegde beslistermijn. Reikwijdte artikel 7 EPGV: niet is beoogd om met artikel 7, lid 2, EPGV de redelijke termijn voor berechting in procedures voor geringe vorderingen te harmoniseren. Nu met de procedure voor geringe vorderingen Unierecht ten uitvoer wordt gebracht, dient de vraag of de redelijke termijn is overschreden primair aan artikel 47, tweede alinea, van het Handvest te worden getoetst. Deze toetsing leidt tot de conclusie dat de redelijke termijn niet is overschreden. 2. Onrechtmatige rechtspraak ? Hoewel de kantonrechter in Amsterdam strikt genomen niet de in laatste aanleg rechtsprekende instantie was – op grond van de Uitvoeringswet EPGV staat cassatieberoep op grond van artikel 80 RO open – wordt in de cassatiegronden van artikel 80 RO aanleiding gezien om toch een inhoudelijk oordeel te geven over de gestelde onrechtmatige rechtspraak in de zin van het Köbler-arrest. Dit oordeel mondt uit de in de conclusie dat de enkele overschrijding van de in artikel 7, lid 2, EPGV neergelegde beslistermijn onvoldoende is om te kunnen spreken van een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht in de zin van het Köbler-arrest. Daartoe is in beginsel vereist dat met de overschrijding van de termijn de redelijke termijn voor berechting in de zin van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest is overschreden. Nu dat niet aan de orde is, is de termijnoverschrijding een onvoldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht in de zin van het Köbler-arrest. 3. Geen aanleiding voor het stellen van prejudiciële vragen aan de HR en/of het HvJEU. 4. Dit is een kantonzaak die zich leent voor meervoudige behandeling, waarvoor de wet geen mogelijkheid biedt. De zaak is meervoudig behandeld ter zitting en dit vonnis van de kantonrechter is de vrucht van de beraadslagingen met twee andere kantonrechters.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK DEN HAAG
Zittingsplaats Den Haag
Rolnr.: 4307648 \ RL EXPL 15-21879
23 november 2016
Vonnis van de kantonrechter van 23 november 2016 in de zaak van:
[eiseres] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
gemachtigde: mr. C.J.D. Warren ,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
De Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid & Justitie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
gemachtigde: mr. P.P. Huurnink.
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ [eiseres] ’ en ‘de Staat’.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:- de beschikking van de kantonrechter van de rechtbank Den Haag van 7 juli 2015;
- de dagvaarding van 15 juli 2015;
- de conclusie van antwoord van 24 september 2015;
- het vonnis waarbij een comparitie van partijen is gelast;
- het proces-verbaal van de op 25 oktober 2016 gehouden comparitie van partijen en de daarin genoemde stukken.
1.2.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
[eiseres] heeft bij luchtvaartmaatschappij KLM een vlucht geboekt van Berlijn naar Amsterdam Schiphol Airport (hierna: Schiphol), uit te voeren op 4 november 2013 met geplande vertrektijd 12.05 uur en geplande aankomsttijd om 13.25 uur. De geboekte vlucht is uiteindelijk op 4 november 2013 rond 16.36 uur op Schiphol geland en heeft dan ook een vertraging van ruim drie uur opgelopen.
2.2.
Nadat [eiseres] in november 2013 in verband met deze vertraging tevergeefs compensatie van KLM had gevorderd met een beroep op Verordening (EG) nr. 261/2004 van het Europees Parlement en de Raad van 11 februari 2004 tot vaststelling van gemeenschappelijke regels inzake compensatie en bijstand aan luchtreizigers bij instapweigering en annulering of langdurige vertraging van vluchten en tot intrekking van de verordening (EEG) nr. 295/91 (hierna: Verordening 261/2004), heeft zij op 8 januari 2014 op grond van de Verordening (EG) nr. 861/2007 van het Europees Parlement en de Raad van 11 juli 2007 tot vaststelling van de Europese procedure voor geringe vorderingen (hierna: de EPGV) met het standaard vorderingsformulier A van bijlage I bij de EPGV bij de rechtbank Amsterdam, sector kanton, een procedure aanhangig gemaakt tegen KLM. In deze procedure heeft [eiseres] met een beroep op Verordening 261/2004 een schadevergoeding van € 250,-- gevorderd wegens de vertraging van haar vlucht van Berlijn naar Schiphol op 4 november 2013.
2.3.
Bij brief van 24 januari 2014 is aan KLM medegedeeld dat een procedure voor geringe vorderingen tegen haar is ingesteld en is KLM in de gelegenheid gesteld om binnen 30 dagen te reageren. Deze per aangetekende post verzonden brief is aan de rechtbank geretourneerd met de vermelding “niet afgehaald”. Bij brief van 21 februari 2014 is KLM opnieuw in de gelegenheid gesteld te reageren.
2.4.
KLM heeft per fax op 20 maart 2014 en per post op 21 maart 2014 deel II van het standaard antwoordformulier C van bijlage III bij de EPGV, als bedoeld in artikel 5 lid 3 van de EPGV, en een verweerschrift ingediend.
2.5.
Bij beschikking van 8 april 2014 heeft de kantonrechter in de rechtbank Amsterdam (hierna: de kantonrechter te Amsterdam) [eiseres] in de gelegenheid gesteld om binnen 30 dagen na ontvangst van deze beslissing te reageren op het verweer van KLM en heeft iedere verdere beslissing aangehouden.
2.6.
[eiseres] heeft op 7 mei 2014 een conclusie van repliek genomen. KLM heeft op 11 juni 2014 een conclusie van dupliek genomen.
2.7.
De kantonrechter te Amsterdam heeft op 29 september 2014 de eindbeschikking in deze procedure gegeven. KLM is veroordeeld tot betaling aan [eiseres] van een bedrag van
€ 250, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 6 januari 2014. Tevens is KLM veroordeeld in de proceskosten van [eiseres] .
3. Het geschil
3.1. [eiseres] vordert, bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis, de Staat te veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 500,--, vermeerderd met de wettelijke rente, met veroordeling van de Staat in de kosten van het geding.
3.2.
[eiseres] legt aan haar vordering ten grondslag dat de Staat jegens haar onrechtmatig heeft gehandeld doordat de kantonrechter te Amsterdam in zijn beschikking van 29 september 2014 de redelijke termijn voor berechting als bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM) en in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (hierna: het Handvest) is overschreden. Met de overschrijding van de in artikel 7 van de EPGV neergelegde beslistermijn staat de overschrijding van de hiervoor bedoelde redelijke termijn voor berechting vast, aldus [eiseres] . Voor zover niet reeds met de overschrijding van de beslistermijn de redelijke termijn is overschreden, stelt [eiseres] dat in dit concrete geval sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor berechting, gelet op de aard van de zaak en de aard van de Verordening 861/2007, die een snelle afdoening van geringe vorderingen beoogt, en de lengte van de overschrijding van de beslistermijn.
Gelet op HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736, is de Staat aansprakelijk voor de door [eiseres] door de schending van de redelijke termijn geleden immateriële schade. De hoogte van deze immateriële schade dient op de voet van voormeld arrest te worden bepaald op
€ 500,-.
Subsidiair stelt [eiseres] dat de Staat jegens haar aansprakelijk is wegens onrechtmatige rechtspraak. Zij heeft daartoe gesteld dat de overschrijding van de beslistermijn van artikel 7 van de EPGV moet worden aangemerkt als een gekwalificeerde schending van het Unierecht in de zin van het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie, destijds Europese Gemeenschappen (hierna: HvJEU/HvJEG) (HvJ EG, 30 september 2003, zaak C-224/01, Köbler, ECLI:EU:C:2003:513).
Ten slotte stelt [eiseres] voor om prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad en/of het HvJEU, omdat de conclusie van antwoord van de Staat volgens [eiseres] enkele rechtsvragen opwerpt die zich volgens haar bij uitstek lenen voor prejudiciële verwijzing.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
Tekst
4. 4. De beoordeling
Inleiding
4.1.
Naar het oordeel van de kantonrechter leent deze zaak zich voor meervoudige behandeling, [eiseres] stelt de consequentie aan de orde van overschrijding van de in artikel 7, lid 2, EPGV neergelegde beslistermijn in de geharmoniseerde zogenoemde “Europese procedure voor geringe vorderingen”, die bedoeld is als een laagdrempelige, door velen te volgen rechtsgang voor grensoverschrijdende geschillen in de Europese Unie (hierna: EU) met een beperkte financiële waarde. [eiseres] heeft onweersproken en met voorbeelden onderbouwd naar voren gebracht dat de overschrijding van de beslistermijn in haar zaak niet op zichzelf staat. Daarmee is de te nemen beslissing in deze zaak mogelijk relevant voor andere, soortgelijke zaken. Voorts bepleit [eiseres] het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad dan wel het HvJEU. Dat – anders dan [eiseres] veronderstelt – tegen dit vonnis dat in eerste en hoogste ressort wordt gewezen cassatie openstaat (artikel 398, aanhef en onder 1 Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (hierna: Rv)), maakt niet dat meervoudige behandeling van deze zaak in deze feitelijke instantie niet aangewezen is, temeer daar de cassatiegronden op grond van artikel 80 RO beperkt zijn.
4.2.
De wet kent niet de mogelijkheid van meervoudige kantonrechtspraak. Wel kan een zaak op de voet van artikel 98 Rv naar een meervoudige kamer voor andere zaken dan kantonzaken worden verwezen. Deze zaak – waarin één vordering is ingesteld die vanwege het beloop ervan tot het takenpakket van de kantonrechter behoort – valt echter buiten de reikwijdte van deze bepaling, die alleen ziet op de in artikel 94, tweede tot en met vierde lid, en 97, eerste lid, Rv bedoelde gevallen. Dat zijn – kort gezegd – gevallen waarin in één zaak meer vorderingen zijn ingesteld, dan wel sprake is van conventie en een reconventie of een hoofdzaak en een vrijwaringszaak, waarin één van de vorderingen een zogenoemde aardzaak (als bedoeld in artikel 93 onder c of d Rv) is.
4.3.
Het voorgaande heeft de kantonrechter ertoe gebracht de zaak tezamen met twee andere kantonrechters (mrs. B. Meijer en H.J. van Harten) te behandelen tijdens de comparitie van partijen. De overwegingen en de beslissingen in dit vonnis zijn de vrucht van de beraadslagingen met deze twee andere kantonrechters.
Ten gronde
4.4.
Tussen partijen is niet in geschil dat de kantonrechter te Amsterdam met zijn beschikking van 29 september 2014 de in artikel 7, lid 2, EPGV neergelegde beslistermijn heeft overschreden.
4.5.
[eiseres] stelt dat met de overschrijding van de beslistermijn van artikel 7, lid 2, EPGV ook de redelijke termijn is overschreden. Zij heeft daartoe gesteld dat nu met de EPGV de beslistermijn in procedures voor geringe vorderingen is geharmoniseerd, deze harmonisatiemaatregel eveneens de redelijke termijn voor berechting in dergelijke procedures omvat. De Staat betwist dat met artikel 7, lid 2, EPGV is beoogd om tevens de redelijke termijn als bedoeld in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest voor dit soort geringe vorderingen te harmoniseren. Voor de beantwoording van de vraag of de redelijke termijn is overschreden dient volgens de Staat daarom te worden teruggevallen op het nationale recht. Naar nationaal recht dient de vraag of in civiele procedures sprake is van overschrijding van de redelijke termijn blijkens het arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014 beantwoord te worden aan de hand van de door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) gehanteerde omstandighedencatalogus, aldus nog steeds de Staat.
4.6.
De kantonrechter zal allereerst beoordelen welke reikwijdte aan artikel 7, lid 2, EPGV toekomt binnen de context van de EPGV en in het licht van de huidige stand van het Unierecht. De kantonrechter neemt daarbij tot uitgangspunt dat er geen algemeen beginsel dan wel algemene regel van Unierecht is, die inhoudt dat een Unierechtelijke beslistermijn altijd een fatale termijn is, noch dat de overschrijding van een Unierechtelijk gestelde beslistermijn zonder meer een overschrijding van de redelijke termijn impliceert. De rechtspraak van het HvJEU biedt daartoe evenmin aanknopingspunten.
4.7.
Voor zover hier van belang is in de considerans van de EPGV het volgende opgenomen:
‘(8) De Europese procedure voor geringe vorderingen moet de procesvoering over geringe vorderingen in grensoverschrijdende zaken vereenvoudigen en bespoedigen terwijl zij de kosten vermindert, door naast de bestaande procedures krachtens het recht van de lidstaten, die onverlet blijven, een facultatief instrument ter beschikking te stellen. Deze verordening moet het ook eenvoudiger maken de erkenning en tenuitvoerlegging te verkrijgen van een in een Europese procedure voor geringe vorderingen gegeven beslissing in een andere lidstaat.
(9) Deze verordening heeft tot doel de grondrechten te bevorderen, en neemt met name de beginselen in acht die in het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie zijn vastgelegd. De gerechten moeten het recht op een eerlijk proces en het beginsel van hoor en wederhoor eerbiedigen, met name bij beslissingen over de noodzaak van een mondelinge behandeling en over de bewijsmiddelen en de omvang van de bewijslast.
(…)
(23) Aangezien deze verordening ertoe strekt de procesvoering over geringe vorderingen in grensoverschrijdende zaken te vereenvoudigen en te bespoedigen, dient het gerecht zo spoedig mogelijk te handelen, zelfs wanneer in deze verordening geen termijn voor een bepaalde fase van de procedure wordt voorgeschreven.
(…)
(36) Aangezien de doelstellingen van deze verordening, namelijk de vaststelling van een procedure ter vereenvoudiging en bespoediging van de procesvoering betreffende geringe vorderingen in grensoverschrijdende zaken en het verminderen van de kosten, niet voldoende door de lidstaten kunnen worden verwezenlijkt en derhalve wegens de omvang en de gevolgen van de verordening beter door de Gemeenschap kunnen worden verwezenlijkt, kan de Gemeenschap, overeenkomstig het in artikel 5 van het Verdrag neergelegde subsidiariteitbeginsel, maatregelen nemen. Overeenkomstig het in hetzelfde artikel neergelegde evenredigheidsbeginsel gaat deze verordening niet verder dan nodig is om deze doelstellingen te verwezenlijken.’
4.8.
De artikelen 7 en 14EPGV luiden als volgt:
‘Artikel 7 Beëindiging van de procedure
1. Binnen 30 dagen na ontvangst van het antwoord dat de verweerder of de eiser binnen de in artikel 5, lid 3 of lid 6, bepaalde termijn indient, geeft het gerecht een beslissing of,
a) verzoekt het de partijen nadere gegevens over de vordering te verstrekken binnen een wel bepaalde termijn van ten hoogste 30 dagen,
b) geeft het aan welk bewijs het verlangt overeenkomstig het bepaalde in artikel 9, of
c) roept het partijen op voor een mondelinge behandeling, die binnen 30 dagen na de oproeping wordt gehouden.
2. Het gerecht geeft de beslissing binnen 30 dagen na een mondelinge behandeling of na ontvangst van alle informatie die het nodig heeft om een beslissing te geven. De beslissing wordt overeenkomstig artikel 13 aan de partijen betekend of ter kennis gebracht.
3. Indien het gerecht niet binnen de in artikel 5, lid 3, of lid 6, bepaalde termijn een antwoord van de betrokken partij heeft ontvangen, geeft het een beslissing over de vordering of tegenvordering.
(…)
Artikel 14 Termijnen
- 1.
Wanneer door het gerecht een termijn wordt gesteld, dient de desbetreffende partij op de hoogte gesteld te worden van de gevolgen van het niet in acht nemen van deze termijnen.
- 2.
Het gerecht kan in uitzonderlijke omstandigheden de in artikel 4, lid 4, artikel 5, leden 3 en 6, en artikel 7, lid 1, bepaalde termijnen verlengen, indien dit nodig is om de rechten van partijen te waarborgen.
- 3.
indien het gerecht zich in uitzonderlijke omstandigheden niet aan de termijnen van artikel 5, leden 2 tot en met 6, en artikel 7, kan houden, neemt het zo snel als mogelijk de bij die bepalingen voorgeschreven maatregelen.’
4.9.
Uit de hierboven opgenomen delen van de considerans van de EPGV blijkt dat met deze Verordening is beoogd de procesvoering over geringe vorderingen in grensoverschrijdende zaken te vereenvoudigen en te bespoedigen en dat het betrokken gerecht bij uitvoering van de EPGV zoveel mogelijk spoed dient te betrachten. Noch uit de tekst van de considerans, noch uit de bepalingen van de EPGV, en meer in het bijzonder de artikelen 7 en 14 daarvan, kan worden afgeleid dat met artikel 7, lid 2, EPGV is bedoeld om niet alleen de beslistermijn, maar ook de redelijke termijn voor berechting te harmoniseren. Een belangrijke aanwijzing dat dit juist niet is beoogd, is gelegen in het feit dat in de EPGV geen sanctie is gesteld op de overschrijding van de beslistermijn. Het verbinden van een sanctie op de overschrijding van de beslistermijn is aldus door de Europese wetgever overgelaten aan de EU-lidstaten, met inachtneming van het subsidiariteits- en evenredigheidsbeginsel. Een tweede argument is gelegen in overweging 9 van de considerans van de EPGV waaruit expliciet volgt dat de EPGV tot doel heeft de grondrechten te bevorderen. Daarbij zoekt de Europese wetgever uitdrukkelijk aansluiting bij het beschermingsniveau van het Handvest. Daarmee ligt het voor de hand om ook voor wat betreft de redelijke termijn voor berechting bij artikel 47, tweede alinea, van het Handvest aan te sluiten.
4.10.
Gelet op het voorgaande is de kantonrechter van oordeel dat niet is beoogd om met artikel 7, lid 2, EPGV de redelijke termijn voor berechting in procedures voor geringe vorderingen te harmoniseren.
4.11.
Vervolgens komt de kantonrechter toe aan de beoordeling of de redelijke termijn in dit concrete geval is overschreden. Nu met de procedure voor geringe vorderingen Unierecht ten uitvoer wordt gebracht, dient de vraag of de redelijke termijn is overschreden primair aan artikel 47, tweede alinea, van het Handvest te worden getoetst.
4.12.
Volgens vaste rechtspraak beoordeelt het HvJEU de vraag of sprake is van overschrijding van de redelijke termijn voor berechting als bedoeld in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest met inachtneming van de specifieke omstandigheden van de zaak, zoals de complexiteit ervan en het gedrag van partijen. Daarbij geldt dat de lijst van de relevante criteria niet uitputtend is en dat een beoordeling van de redelijkheid van de termijn niet vereist dat de zaak stelselmatig aan al deze criteria wordt getoetst, wanneer de duur van de procedure volgens één van de criteria gerechtvaardigd lijkt. Zo kan de complexiteit van de zaak of vertragingsgedrag van een partij worden gezien als rechtvaardiging van een termijn die op het eerste gezicht te lang is (zie onder meer het arrest HvJEG 16 juli 2009, zaak C-385/07 P, Der Grüne Punkt, ECLI:EU:C:2009:456, r.o. 181 en 182, met aldaar verdere jurisprudentieverwijzingen, herhaald in het arrest HvJEU, 26 november 2013, in de zaak C-58/12 P, Groupe Gascogne, ECLI:EU:C:2013:770, r.o. 85 en 86).
4.13.
Uit de jurisprudentie van het HvJEU volgt dat voor de beoordeling van de vraag of de redelijke termijn is overschreden de specifieke omstandigheden van de zaak in acht moeten worden genomen. Daarmee strookt niet de stelling van [eiseres] dat één enkele omstandigheid, zoals in dit geval het overschrijden van een beslistermijn, in deze beoordeling doorslaggevend is. De kantonrechter leidt uit de voorgaande toetsingsmaatstaf van het HvJEU af dat het enkele feit dat de beslistermijn van artikel 7, lid 2, EPGV is overschreden niet gelijk kan worden gesteld aan een schending van de redelijke termijn voor berechting ingevolge artikel 47, tweede alinea, van het Handvest.
4.14.
De kantonrechter overweegt dat voor die stelling van [eiseres] ook geen aanknopingspunt te vinden is in de jurisprudentie van het EHRM over overschrijding van de redelijke termijn voor berechting op de voet van artikel 6 van het EVRM. Ook het EHRM beoordeelt de vraag of sprake is van schending van de redelijke termijn op basis van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij onder meer rekening wordt gehouden met de aard, de ingewikkeldheid en het belang van de zaak en met het (procedeer)gedrag van partijen. Het EHRM heeft geoordeeld dat een overschrijding van een wettelijke (uitspaak) termijn op zichzelf niet betekent dat de redelijke termijn is overschreden (EHRM 30 oktober 1991, appl. no.11769/85, Wiesinger/Oostenrijk, r.o. 60; EHRM 1992, appl. no. 12787/97, G./Italië, r.o. 4.3). Wel kan een korte wettelijke termijn om uitspraak te doen een aanwijzing zijn van het belang dat de wetgever hecht aan een spoedige berechting (EHRM 23 juni 1993, ECLI:NL:XX:1993:AD1904, Ruiz-Mateos/Spanje, r.o. 49).
4.15.
Anders dan [eiseres] heeft betoogd, is er geen aanleiding om er van uit te gaan dat het HvJEU hierover thans anders zou oordelen. Daartoe is in de eerste plaats van belang dat volgens de toelichtingen op artikel 47, tweede alinea, van het Handvest – die overeenkomstig artikel 6, lid 1, van het Verdrag betreffende de Europese Unie en artikel 52, lid 7, van het Handvest voor de uitlegging daarvan in acht moet worden genomen –
artikel 47, tweede alinea, correspondeert met artikel 6 lid 1 EVRM. Voorts bepaalt artikel 52, lid 3, van het Handvest dat voor zover het Handvest rechten bevat die corresponderen met rechten die zijn gegarandeerd door het EVRM, de inhoud en reikwijdte ervan dezelfde zijn als die welke er door het EVRM aan worden toegekend. De kantonrechter neemt in ogenschouw dat in artikel 52, lid 3, van het Handvest ook staat dat deze bepaling niet verhindert dat het recht van de Unie een ruimere bescherming biedt. Zoals hiervoor is overwogen kan echter niet worden geconcludeerd dat de Uniewetgever met artikel 7, lid 2, EPGV heeft beoogd een ruimere bescherming te bieden dan voortvloeit uit artikel 6 van het EVRM. In essentie hanteren zowel het EHRM als het HvJEU een vergelijkbare toetsingsmaatstaf voor schending van de redelijke termijn voor berechting, waarbij de specifieke omstandigheden van het geval in de beoordeling dienen te worden betrokken. In het eerder aangehaalde arrest Der Grüne Punkt verwijst het HvJEG in de rechtsoverwegingen 177-179 bovendien expliciet naar artikel 6 van het EVRM voor de redelijke termijn en brengt het HvJEG in herinnering dat dit in het EVRM neergelegde recht op berechting binnen een redelijke termijn is herbevestigd in artikel 47, tweede alinea, van het Handvest. Tegen deze achtergrond is er geen aanleiding om te veronderstellen dat het HvJEU een andere uitleg geeft aan het begrip ‘redelijke termijn voor berechting’ dan het EHRM.
4.16.
Het voorgaande betekent dat de vraag of in de procedure bij de kantonrechter te Amsterdam de redelijke termijn van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest is overschreden concreet beantwoord dient te worden aan de hand van de door het HvJEU ontwikkelde toetsingsmaatstaf. Bij die beoordeling stelt de kantonrechter voorop dat de EPGV is bedoeld als een laagdrempelige en snelle procedure met strikte en relatief korte termijnen, zoals onder meer blijkt uit artikel 7 EPGV. Anders dan [eiseres] betoogt, moet de overschrijding van de beslistermijn met 80 dagen niet worden afgezet tegen de lengte van de beslistermijn van 30 dagen, maar tegen de lengte van de gehele procedure. De gehele procedure heeft een periode van acht maanden en drie weken in beslag genomen. Voorts geldt dat partijen voor een zaak als de onderhavige uitvoerige en omvangrijke conclusies hebben genomen. Bovendien was de zaak, anders dan [eiseres] heeft gesteld, weliswaar niet zeer ingewikkeld, maar ook weer niet klip en klaar gelet op het uitdijende partijdebat gedurende de loop van het geding en het gegeven dat bestaande rechtspraak op nieuwe feiten diende te worden toegepast. Als specifieke omstandigheden zijn ten slotte van belang dat het een zaak van een niet heel groot financieel belang betrof (de vordering was € 250) en materieel betrekking had op de compensatie voor een vertraagde vlucht. Al deze omstandigheden in aanmerking nemend is de kantonrechter van oordeel dat de procedure weliswaar (te) lang heeft geduurd, maar dat geen sprake is van een dusdanig lange duur dat de redelijke termijn voor berechting naar Unierechtelijke maatstaf is overschreden.
4.17.
De kantonrechter overweegt tot slot dat toetsing naar Nederlands recht niet tot een andere uitkomst leidt, nu uit het arrest HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:736 volgt dat naar Nederlands recht vergoeding van immateriële schade geleden als gevolg van een overschrijding van de redelijk termijn mogelijk is en dat voor de nationale toetsingsmaatstaf aansluiting dient te worden gezocht bij de jurisprudentie van het EHRM over de redelijke termijn. Daarmee biedt Nederlands recht [eiseres] niet meer bescherming dan het Unierecht.
4.18.
De slotsom is dat de vordering niet op de primaire grondslag kan worden toegewezen.
4.19.
Dat betekent dat de kantonrechter toekomt aan de subsidiaire grondslag van [eiseres] , te weten dat sprake is van aansprakelijkheid van de Staat uit onrechtmatige rechtspraak, aangezien de overschrijding van de beslistermijn van artikel 7, lid 2, EPGV volgens [eiseres] moet worden aangemerkt als een gekwalificeerde schending van het Unierecht in de zin van het Köbler-arrest van het HvJEG.
4.20.
De kantonrechter stelt voorop dat voor aansprakelijkheid van de Staat wegens
schendingen van Unierecht die aan een rechterlijke instantie kunnen worden toegerekend volgens voormelde rechtspraak van het HvJEG voldaan moet zijn aan drie vereisten:
( a) de geschonden regel strekt ertoe particulieren rechten toe te kennen;
( b) er is sprake van een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht; en
( c) er bestaat een rechtstreeks causaal verband tussen deze schending van de op de lidstaat rustende verplichting en de door de benadeelde geleden schade.
Deze voorwaarden gelden ook indien de betrokken schending voortvloeit uit een beslissing van een in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie, met dien verstande dat er in dat geval slechts sprake is van een voldoende gekwalificeerde schending in het uitzonderlijke geval waarin de bedoelde rechterlijke instantie het toepasselijke recht kennelijk – overduidelijk – heeft geschonden, waarbij rekening moet worden gehouden met de specifieke aard van de rechterlijke functie en met de gerechtvaardigde eisen van rechtszekerheid. Daarbij dient de rechter bij wie een schadevordering aanhangig is, rekening te houden met alle elementen die de aan hem voorgelegde situatie kenmerken. Het Hof van Justitie geeft daarbij te kennen dat deze elementen onder meer zijn: de mate van duidelijkheid en nauwkeurigheid van de geschonden regel, de vraag of de schending opzettelijk is begaan, de al dan niet verschoonbaarheid van de rechtsdwaling, het eventueel door een Unie-instelling ingenomen standpunt en al dan niet begaande schending door de betrokken rechter van zijn verplichting om in voorkomend geval aan het Hof van Justitie een prejudiciële vraag te stellen (Vgl. Köbler-arrest, r.o. 51-55).
4.21.
Hoewel blijkens artikel 2, derde lid, van de Uitvoeringswet Verordening Europese procedure voor geringe vorderingen cassatieberoep op grond van artikel 80 RO openstaat tegen een beslissing van de kantonrechter op een Europese geringe vordering en de kantonrechter te Amsterdam dus strikt genomen niet de in laatste aanleg rechtsprekende rechterlijke instantie was, ziet de kantonrechter in de beperkte cassatiegronden van artikel 80 RO aanleiding om toch een inhoudelijk oordeel te geven.
4.22.
De kantonrechter is tegen de onder 4.20 geschetste achtergrond van oordeel dat een enkele overschrijding van de in artikel 7, lid 2, EPGV neergelegde beslistermijn onvoldoende is om te kunnen spreken van een voldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht in de zin van het Köbler-arrest. Daartoe is – gezien de hiervoor besproken kennelijke strekking van de norm die deze termijn beoogt te beschermen – in beginsel eveneens vereist dat met de overschrijding van de termijn de redelijke termijn voor berechting in de zin van artikel 47, tweede alinea, van het Handvest is overschreden. Zoals hiervoor is overwogen houdt de hier aan de orde zijnde overschrijding van de beslistermijn niet tevens een schending in van de redelijke termijn voor berechting in. Daarmee is dit een onvoldoende gekwalificeerde schending van het Unierecht in de zin van het Köbler-arrest.
4.23.
Gelet op het voorgaande slaagt ook de subsidiaire grondslag niet en dient de vordering te worden afgewezen.
Prejudiciële vragen
4.24.
Voor het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad en/of het HvJEU bestaat geen aanleiding. Zoals uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt, zijn er in deze procedure geen vragen van uitleg van Unierecht aan de orde die noodzakelijk zijn voor de beslechting van dit geschil en waarop het antwoord niet reeds uit de jurisprudentie van het HvJEU volgt. De kantonrechter acht zich in dit verband voldoende ingelicht door de bestaande rechtspraak van het HvJEU, zodat kan worden beslist wat de juiste uitlegging van het recht van de Unie is en hoe het moet worden toegepast op de onderhavige feiten. Evenmin noopt de toepassing van het Nederlandse recht tot het stellen van prejudiciële vragen aan de Hoge Raad omdat een antwoord op een rechtsvraag nodig is om op de eis te beslissen en rechtstreeks van belang is voor de beslechting van dit geschil.
Proceskosten
4.25.
De Staat heeft verzocht om [eiseres] , bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, te veroordelen in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na de vonnisdatum en in de nakosten. [eiseres] heeft zich naar aanleiding van dit verzoek van de Staat op het standpunt gesteld dat veroordeling van de partij die verzoekt om vergoeding van immateriële schade geleden door het overschrijden van de redelijke termijn afbreuk doet aan de wijze van redres die volgt uit het arrest HR 28 maart 2014, ECLI:NL:HR:2015:736. Van het risico dat deze partij in de proceskosten van de Staat wordt veroordeeld kan naar de mening van [eiseres] een chilling effect uitgaan, hetgeen de Staat overigens heeft weersproken. [eiseres] heeft er voorts op gewezen dat er hierdoor alsnog een verschil ontstaat met een beroep op de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures, waar verliezende belanghebbenden uitsluitend bij hoge uitzondering in de proceskosten van het overheidsorgaan worden veroordeeld.
4.26.
De kantonrechter stelt voorop dat de Hoge Raad in het arrest van 28 maart 2014 na de overweging gewijd aan het griffierecht heeft benadrukt dat “de procedure voor het overige dient te verlopen volgens de in het algemeen geldende regels”. Tot die regels behoort de regel dat de in het ongelijk gestelde partij in de kosten wordt veroordeeld. Dat hierdoor een verschil ontstaat met een beroep op de redelijke termijn in bestuursrechtelijke procedures is op zichzelf juist, maar vormt geen aanleiding om van voornoemde hoofdregel af te wijken. De bestuursrechtelijke procedure wijkt op het punt van de veroordeling van de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten nu eenmaal af van de civielrechtelijke procedure. Het door [eiseres] gestelde chilling effect is niet komen vast te staan. Daarbij neemt de kantonrechter in aanmerking dat gelet op de relatief geringe hoogte van de onderhavige proceskosten, die in de regel volgens het vastgestelde liquidatietarief zullen worden bepaald, geen sprake zal zijn van het door [eiseres] gevreesde chilling effect. Dat geldt te meer nu voor een procedure als de onderhavige blijkens het voormelde arrest van de Hoge Raad van 28 maart 2014 geen griffierecht mag worden geheven.
4.27.
Als de in het ongelijk gestelde partij zal [eiseres] worden veroordeeld in de kosten van deze procedure aan de zijde van de Staat, die de kantonrechter tot op heden begroot op
€ 120,-- aan salaris gemachtigde (2 punten à € 60). De gevorderde wettelijke rente over de proceskosten zal worden toegewezen op de wijze als in het dictum is vermeld. Voor een veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116, NJ 2011/237).
5. De beslissing
De kantonrechter:
5.1.
wijst de vorderingen van [eiseres] af;
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 120,-- (2 x € 60,--) als het aan haar gemachtigde toekomende salaris, en bepaalt dat [eiseres] de wettelijke rente over de proceskosten verschuldigd is vanaf de vijftiende dag na betekening van dit vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
5.3.
verklaart dit vonnis voor wat betreft de proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Alwin, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 23 november 2016.