In het dictum ontbreekt de aanduiding van de straf, die echter wel in het arrest onder het kopje ‘ Tenuitvoerlegging (…)’ is vermeld.
HR, 05-07-2011, nr. 10/04272
ECLI:NL:HR:2011:BQ0839
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
05-07-2011
- Zaaknummer
10/04272
- Conclusie
Mr. Hofstee
- LJN
BQ0839
- Vakgebied(en)
Strafprocesrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2011:BQ0839, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 05‑07‑2011; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2011:BQ0839
ECLI:NL:PHR:2011:BQ0839, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑03‑2011
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2011:BQ0839
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑07‑2011
Inhoudsindicatie
Art. 5 en 6 Besluit DNA-onderzoek in strafzaken en art. 6 Regeling DNA-onderzoeken in strafzaken. ’s Hofs overwegingen dat o.g.v. de vastgestelde gang van zaken geen sprake is van onzekerheid omtrent de identiteit van het onderzochte celmateriaal en dat de enkele omstandigheid dat de sluit-en identiteitszegels die betrekking hebben op de verzending van DNA-materiaal naar het NFI zich niet in het dossier bevinden, niet ertoe leidt dat het door het NFI opgemaakte onderzoeksrapport onbruikbaar is voor het bewijs, geven geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
5 juli 2011
Strafkamer
nr. 10/04272
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te Arnhem, zitting houdende te Leeuwarden, van 29 april 2010, nummer 24/002902-09, in de strafzaak tegen:
[Verdachte], geboren op [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1962, ten tijde van de betekening van de aanzegging gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Flevoland, locatie Lelystad" te Lelystad.
1. Geding in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze heeft mr. D.G. Nagel, advocaat te Almere, bij schriftuur middelen van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Advocaat-Generaal Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
2. Beoordeling van het tweede middel
2.1. Het middel klaagt onder meer dat het Hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de sluit- en identiteitszegels die betrekking hebben op de verzending van DNA-materiaal, zich niet in het dossier behoeven te bevinden.
2.2.1. Ten laste van de verdachte is onder meer bewezenverklaard:
"Zaak B
hij op 12 december 2008 in de gemeente Almere ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen een portemonnee en een rijbewijs, toebehorende aan [slachtoffer 1], en daarbij die voorgenomen diefstal te doen voorafgaan en te doen vergezellen van geweld tegen voornoemde [slachtoffer 1], te plegen met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken,
- heel dicht bij [slachtoffer 1] is gaan staan en
- (met kracht)de schouder van [slachtoffer 1] heeft vastgepakt en
- meermalen met kracht heeft getrokken aan de portemonnee en het rijbewijs, welke [slachtoffer 1] in haar handen had en
- zijn, verdachtes, hand heeft gelegd tegen de mond van [slachtoffer 1],
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid."
2.2.2. Blijkens het proces-verbaal van de terechtzitting in hoger beroep heeft de raadsvrouwe van de verdachte aldaar het woord gevoerd overeenkomstig de aan het proces-verbaal van de terechtzitting gehechte pleitnota. Deze pleitnota houdt, voor zover voor de beoordeling van het middel van belang, het volgende in:
"De verdediging is van mening dat de Rechtbank ten onrechte als vaststaand feit heeft aangenomen dat op 12 december 2008 de handen van cliënt zijn onderzocht op mogelijke aanwezigheid van contactsporen met het slachtoffer.
Cliënt heeft uitdrukkelijk het onderzoek op contactsporen dienaangaande betwist. Voorgaande is ook geenszins onaannemelijk, nu aangeefster aangeeft gebeten te hebben, doch nergens uit blijkt dat op de handen van cliënt bijtwonden zijn geconstateerd. De aangegeven bemonstering van de handen, waarvan eerst een proces-verbaal is opgemaakt op 28 mei 2009, is ook niet te herleiden tot het proces-verbaal van aanhouding danwel een aanvullend proces-verbaal dat kort na de aanhouding en insluiting van cliënt is opgemaakt. Zoals reeds in eerste aanleg is aangegeven is er eerst een proces-verbaal van onderzoek door de technische recherche opgemaakt nadat de rapportage van het NFI door hen is verstrekt.
Bovendien kan uit de rapportage van het NFI worden opgemaakt dat zij een tweetal bemonsteringen, welke afkomstig zouden moeten zijn van de hand van cliënt hebben onderzocht, terwijl uit het proces-verbaal van 28 mei 2009 niet kan worden opgemaakt dat het om een tweetal bemonsteringen gaat. Overigens stelt de verdediging vraagtekens bij het daadwerkelijk aantreffen van de sporen, nu uit het proces-verbaal van bevindingen van 13 december 2008 op pagina 32 naar voren komt dat cliënt uitvoerig met zijn handen in zijn zakken heeft gezeten en ze ook daarin heeft bewogen, waardoor er bij de aanhouding met pepperspray is gespoten en een waarschuwingsschot is gelost. Hierdoor is het niet aannemelijk dat er een speekselspoor op de handen van cliënt is aangetroffen. Uit het dossier is geen enkel bewijs dat terugvoert naar de wijze waarop het DNA-materiaal is veiliggesteld en middels welke sluitzegels en identiteitszegels dit naar het NFI is gezonden. Al deze vraagtekens bij elkaar meent de verdediging dat de Rechtbank ten onrechte als vaststaand feit heeft aangenomen dat de handen van cliënt op 12 december 2008 op contactsporen zijn onderzocht.
De verdediging is van mening, mede met inachtneming van hetgeen hiervoor is gesteld, dat het NFI-rapport niet als bewijs kan worden gebezigd, daar de 'chain of evidence' is verbroken, nu de wijze waarop het DNA-materiaal is veiliggesteld niet te traceren is, omdat de sluitzegels en identiteitszegels waarmee het materiaal naar het NFI zou zijn verzonden niet in het dossier terug te vinden en derhalve noch voor Uw Hof noch voor de verdediging te controleren zijn. Hierdoor kan niet worden gecontroleerd of de hiertoe bestemde protocollen aangaande het veiligstellen en bewaren van DNA-materiaal in acht zijn genomen. Dientengevolge kan zeker niet de zuiverheid van het monster worden bepaald en kan contaminatie niet worden uitgesloten, zeker gezien de wijze van aanhouding, waarbij als herhaalt en ingelast dient te worden beschouwd hetgeen hiervoor reeds over de aanhouding is opgemerkt."
2.2.3. Het Hof heeft dienaangaande het volgende overwogen en beslist:
"Voorts heeft de raadsvrouw ter terechtzitting van het hof ten aanzien van het in zaak B ten laste gelegde feit primair betwist - zakelijk weergegeven - dat de handen van verdachte zijn onderzocht op mogelijke contactsporen van aangeefster. De bemonstering van de handen van verdachte - waarvan pas een proces-verbaal is opgemaakt op 28 mei 2009 - is niet te herleiden tot het proces-verbaal van aanhouding dan wel een aanvullend proces-verbaal dat kort na de aanhouding en insluiting van verdachte is opgemaakt, aldus de raadsvrouw. Subsidiair heeft de raadsvrouw betoogd - zakelijk weergegeven - dat de wijze van bemonstering onzorgvuldig is geweest en dat niet nagegaan kan worden dat het DNA-materiaal op juiste wijze naar het NFI is verstuurd. Daartoe heeft zij aangevoerd dat uit de rapportage van het NFI blijkt dat een tweetal bemonsteringen is onderzocht, terwijl uit het proces-verbaal van 28 mei 2009 niet kan worden opgemaakt dat het om een tweetal bemonsteringen gaat en voorts dat er geen enkel bewijs is dat terugvoert naar de wijze waarop het DNA-materiaal is veiliggesteld en middels welke sluitzegels en identiteitszegels dit naar het NFI is gezonden. Dit brengt mede dat het NFI-rapport dient te worden uitgesloten voor het bewijs. Nu er voor het overige onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is, dient verdachte te worden vrijgesproken van het hem onder B ten laste gelegde, aldus de raadsvrouw.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Verbalisant [verbalisant 1] heeft op 28 mei 2009 op ambtsbelofte in een proces-verbaal van 'onderzoek technische recherche' vastgelegd dat hij op 12 december 2008 omstreeks 23.00 uur in het cellencomplex van het hoofdbureau van politie in Almere de handen van verdachte heeft onderzocht op mogelijk aanwezige contactsporen naar aanleiding van het van zich af bijten door aangeefster [slachtoffer 1] (bij een (poging tot) straatroof). De verbalisant heeft daarbij expliciet de reden van de bemonstering opgegeven, namelijk dat hij op de rugzijde van de rechterhand van verdachte, aan de pinkzijde, een zilver/witachtige, opgedroogde substantie zag die naar zijn mening opgedroogd speeksel kon zijn. Het verweer van de raadsvrouw dat een dergelijk onderzoek niet heeft plaatsgevonden, mist dus feitelijke grondslag. Het hof verwerpt het verweer in zoverre.
Voor wat betreft het subsidiaire betoog van de raadsvrouw overweegt het hof als volgt.
De verdediging heeft noch ter terechtzitting van het hof noch op enig moment verzocht om nader onderzoek naar de wijze waarop het voornoemde technische onderzoek heeft plaatsgevonden. Datzelfde geldt voor een verzoek tot nader onderzoek naar de wijze waarop het onderzoek door het NFI is verricht.
Blijkens het voornoemde proces-verbaal van onderzoek heeft verbalisant [verbalisant 1] op l2 december 2008 omstreeks 23.00 uur met behulp van een steriele wattenstaaf een spoor bemonsterd op de rugzijde van de rechterhand van verdachte, welk spoor hij veilig stelde en waarmerkte als AAAW2254NL. Op 23 maart (het hof begrijpt: 2009) werd dit monster voor nader onderzoek verzonden naar het NFI.
Op 23 maart 2009 werd bij aangeefster [slachtoffer 1] wangslijmvlies afgenomen als referentiemateriaal - veiliggesteld en gewaarmerkt als RAAH3880 - en verzonden naar het NFI. Bij verdachte is op enig moment wangslijmvlies afgenomen in het kader van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Dit celmateriaal werd gewaarmerkt als RAAH3750NL.
Blijkens het NFI rapport van 18 mei 2009 zijn er twee bemonsteringen van de rechterhand van verdachte, namelijk een bemonstering gelabeld 'rechts'[AAAW2254NL]#1 en een bemonstering gelabeld 'links'[AAAW2254NL]#2. De bemonsteringen zijn onderzocht op de aanwezigheid van speeksel, waarbij een aanwijzing is verkregen voor de aanwezigheid van speeksel in beide bemonsteringen.
Voorts heeft het NFI gerapporteerd dat in de bemonstering [AAAW2254NL]#2 een DNA-mengprofiel is verkregen, welk DNA-mengprofiel matcht met het DNA van verdachte en met dat van aangeefster [slachtoffer 1]. De kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen persoon matcht met de afgeleide DNA-kenmerken is kleiner dan één op één miljard.
Het hof ziet geen aanknopingspunten voor de stelling van de raadsvrouw dat de wijze van bemonstering door verbalisant [verbalisant 1] onzorgvuldig is geweest. Het enkele feit dat uit het voornoemde NFI-rapport blijkt dat het spoor dat [verbalisant 1] veiligstelde en waarmerkte als AAAW2254NL feitelijk uit twee bemonsteringen van dezelfde hand bestaat, doet daaraan niet af. Anders dan de raadsvrouw voorts heeft betoogd, vindt de stelling van de raadsvrouw dat de sluit- en identiteitszegels die betrekking hebben op verzending van DNA-materiaal naar het NFI zich in het dossier moeten bevinden, geen grond in het recht. Nu voorts uit het NFI-rapport blijkt dat bij het onderzoek door het NFI gebruik is gemaakt van methoden die zijn aangegeven in de NFI-uitgave 'De Essenties van forensisch DNA-onderzoek' en dat de methodes die gebruikt zijn bij het in dat deskundigenrapport beschreven onderzoek zijn geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie, staat naar het oordeel van het hof vast dat het door het NFI verrichte onderzoek op de juiste wijze is uitgevoerd. Het hof verwerpt het verweer."
2.3.1. Het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken (hierna: het Besluit) luidt:
- art. 5:
"1. De opsporingsambtenaar voorziet de verpakking van een in beslag genomen voorwerp waarop mogelijkerwijs celmateriaal aanwezig is, dan wel van celmateriaal dat niet is afgenomen op de wijze als voorzien in artikel 2 of artikel 3, van een identiteitszegel zodra het voorwerp of celmateriaal in beslag is genomen dan wel zo spoedig mogelijk daarna.
2. De opsporingsambtenaar voorziet het proces-verbaal van de inbeslagneming van het voorwerp of het celmateriaal, bedoeld in het eerste lid, van een identiteitszegel dat gelijk is aan het identiteitszegel, bedoeld in het eerste lid. Indien het te onderzoeken celmateriaal van een bekende verdachte is, vermeldt hij in het proces-verbaal diens naam en geboortedatum,
-plaats en -land of, indien deze onbekend zijn, andere gegevens waarmee diens identiteit kan worden vastgesteld.
3. De opsporingsambtenaar zorgt ervoor dat het voorwerp of het celmateriaal, bedoeld in het eerste lid, na een opdracht van de officier van justitie onderscheidenlijk de rechter-commissaris tot het daaraan verrichten van DNA-onderzoek, zo spoedig mogelijk in een verpakking die hij heeft voorzien van een of meer sluitzegels bij het instituut wordt bezorgd.
(...)"
- art. 6, eerste lid:
"Het instituut legt inzake het celmateriaal, bedoeld in de artikelen (...) 5, eerste lid, alsmede inzake het voorwerp, bedoeld in artikel 5, eerste lid, in een centraal register de volgende gegevens vast:
(...)
b. het nummer van het identiteitszegel, bedoeld in de artikelen (...) 5, eerste en tweede lid, alsmede het proces-verbaalnummer van de strafzaak waarin het celmateriaal is afgenomen en het parketnummer,
(...)"
2.3.2. Art. 6 Regeling DNA-onderzoeken in strafzaken luidt:
"Het identiteitszegel, genoemd in de artikelen 5, eerste en tweede lid, 6, eerste lid, onder b, (...) van het besluit, is een zelfklevend zegel dat bedrukt is met een eenmalig te gebruiken combinatie van letters en cijfers. Deze combinatie is aangebracht in schrift en in barcode."
2.4. Voormelde regelgeving strekt ertoe te voorkomen dat onzekerheid rijst omtrent de identiteit van het onderzochte celmateriaal. De hiervoor weergegeven overwegingen van het Hof moeten aldus worden verstaan dat op grond van de vastgestelde gang van zaken geen sprake is van dergelijke onzekerheid en dat - anders dan door de verdediging is aangevoerd - de enkele omstandigheid dat de sluit- en identiteitszegels die betrekking hebben op de verzending van DNA-materiaal naar het NFI zich niet in het dossier bevinden, niet ertoe leidt dat het door het NFI opgemaakte onderzoeksrapport onbruikbaar is voor het bewijs. Aldus verstaan geven 's Hofs overwegingen niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
2.5. De klacht faalt.
3. Beoordeling van de middelen voor het overige
Ook voor het overige kunnen de middelen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president A.J.A van Dorst als voorzitter, en de raadsheren C.H.W.M. Sterk en M.A. Loth, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken op 5 juli 2011.
Conclusie 22‑03‑2011
Mr. Hofstee
Partij(en)
Conclusie inzake:
[Verzoeker = verdachte]
1.
Verzoeker is bij arrest van 29 april 2009 door het Gerechtshof te Arnhem, zittinghoudende te Leeuwarden, in zaak A wegens ‘1. diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken’ en ‘2. diefstal, voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en afpersing’ en zaak B wegens ‘poging tot diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken’, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 24 maanden. Voorts heeft het Hof een vals bankbiljet van € 100,- onttrokken aan het verkeer en de tenuitvoerlegging van de, naar ik begrijp, aan verzoeker bij vonnis van de politierechter te Arnhem van 4 december 2007 opgelegde voorwaardelijke gevangenisstraf gelast.1.
2.
Namens verzoeker heeft mr. D.G. Nagel, advocaat te Almere, drie middelen van cassatie voorgesteld.
3.
Het eerste middel keert zich tegen de bewezenverklaring van het Hof van de feiten 1 en 2 in zaak A.
4.
Ten laste van verzoeker is bewezenverklaard dat:
‘Zaak A
- 1.
hij op 18 maart 2009 in de gemeente Almere op de openbare weg, de Wisselweg, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een mobiele telefoon en een portemonnee en een geldbedrag van ongeveer 5 Euro, toebehorende aan [slachtoffer 2],welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen voornoemde [slachtoffer 2], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, welk geweld en welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat hij verdachte
- —
[slachtoffer 2] bij de schouder heeft vastgepakt en [slachtoffer 2] naar achteren heeft getrokken
- —
een mes heeft gericht en gericht gehouden op de borst van [slachtoffer 2] en
- —
de telefoon en de portemonnee uit de jaszak van [slachtoffer 2] heeft gepakt;
- 2.
hij op 18 maart 2009 in de gemeente Almere op de openbare weg, de Churchillweg, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een portemonnee, toebehorende aan [slachtoffer 3], welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4], gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, en met het oogmerk om zich wederrechtelijk te bevoordelen door bedreiging met geweld [slachtoffer 3] heeft gedwongen tot de afgifte van een mobiele telefoon, toebehorende aan [slachtoffer 3],
welke bedreiging met geweld hierin bestonden dat hij verdachte
- —
voornoemde [slachtoffer 3] de woorden heeft toegevoegd ‘Heb je vijf Euro voor mij’ en ‘Je moet niet schreeuwen’ en ‘Je hebt wel geld bij je’ en ‘Maak je zakken leeg, heb je een telefoon’ en
- —
aan [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] een mes heeft getoond en
- —
tegen [slachtoffer 4] heeft gezegd ‘In de auto zitten, we gaan pinnen’.’
5.
In de toelichting op het middel wordt geklaagd dat het Hof ten onrechte tot bewezenverklaring van deze feiten is gekomen, want ‘slechts’ op grond hiervan dat verzoeker niet aannemelijk heeft kunnen maken dat hij de goederen op andere wijze in zijn bezit heeft gekregen. Daarbij komt — aldus de steller van het middel — dat het Hof in zijn bewijsoverweging heeft ‘meegenomen’ dat verzoeker op basis van een verstrekt signalement door één van de aangevers is aangehouden, zulks terwijl dit signalement, evenals het door een andere getuige opgegeven signalement van de dader, niet overeenkomt met het uiterlijk van verzoeker en de door hem gedragen kleding ten tijde van zijn aanhouding. Daaraan kan volgens de steller van het middel niet afdoen het gegeven dat de telefoons van de aangevers en een bankbiljet, waarvan een hoekje was omgevouwen, tijdens de fouillering bij verzoeker zijn aangetroffen, nu verzoeker deze mogelijk door de dader weggenomen en vervolgens gedumpte goederen ergens heeft kunnen vinden en op deze wijze in zijn bezit heeft kunnen krijgen.
6.
In zijn bestreden arrest heeft het Hof er blijk van gegeven de beide bewezenverklaarde straatroven vanuit een ander en meer realistisch perspectief te beschouwen. Ik citeer:
‘Bewijsoverweging
De raadsvrouw heeft ter zitting van het hof ten aanzien van de in zaak A onder l en 2 ten laste gelegde feiten aangevoerd dat geenszins kan worden uitgesloten dat verdachte op een andere wijze dan middels diefstal in het bezit is gekomen van de goederen die bij hem zijn aangetroffen. Verdachte dient te worden vrijgesproken, aldus de raadsvrouw.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Op 18 maart werden er in Almere tussen 21.30 uur en 21.45 uur twee straatroven gepleegd. Naar aanleiding van een door een van de aangevers van die straatroven verstrekt signalement van de dader, is verdachte om 21.46 uur aangehouden en vervolgens omstreeks 22.00 uur binnengebracht op het politiebureau. Ter gelegenheid van de insluitingsfouillering aldaar zijn bij verdachte (ondermeer)in beslag genomen twee gsm's en een biljet van vijf euro, waarvan een hoekje was omgevouwen. De twee gsm's zijn door de aangevers van de straatroven, te weten [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3], herkend als hun eigendom. Dat geldt ook voor het vijf eurobiljet, waarbij van belang is dat aangever [slachtoffer 2] bij het afleggen van zijn verklaring bij de politie opgaf dat het zijn gewoonte was om van de geldbiljetten die zich in zijn portemonnee bevonden, een puntje om te vouwen.
Verdachte heeft geen enkele aannemelijke alternatieve verklaring gegeven voor het bij hem aantreffen van de betreffende goederen. Verdachte heeft bij zijn ‘verhoor inverzekeringstelling’, toen hem gevraagd werd waarom hij goederen bij zich had die niet van hem waren, verklaard dat ‘de spullen niet van hem zijn’. Verdachte heeft zich vervolgens bij de politie ter zake van de hem in zaak A ten laste gelegde feiten beroepen op zijn zwijgrecht. Op 1 april 2009, toen hij ter zitting van de raadkamer werd gehoord, heeft verdachte verklaard dat hij zich niets kan herinneren omdat hij die dag onder invloed van alcohol en drugs verkeerde. Ter terechtzitting in eerste aanleg alsmede in hoger beroep heeft verdachte dit standpunt herhaald.
Gelet op het voorgaande acht het hof niet aannemelijk geworden dat verdachte de goederen op andere wijze dan de door aangevers en getuigen beschreven wijze in zijn bezit heeft gekregen.’
7.
Uit de gebezigde bewijsmiddelen blijkt het volgende. Op 18 maart 2009 rond 21.30 uur wordt het slachtoffer [slachtoffer 2] door een fietsende man met een donkere huidskleur, ongeveer 1.70 m. lang, met een groot en breed postuur, bedreigd met een mes van 20 cm, waarbij de man de telefoon van [slachtoffer 2] en een briefje van € 5,- uit diens portemonnee wegneemt (bewijsmiddel 4). Vervolgens fietst de man weg. Meteen daarna, omstreeks 21.30 uur, wordt slachtoffer [slachtoffer 3] door een man op een fiets gedwongen zijn telefoon af te geven. Ook dit keer dreigt de man met een groot mes. [Slachtoffer 3] en zijn vrouw beschrijven de man als volgt: een negroïde man, die Nederlands sprak met een (buitenlands) accent, 1.85/1.90m lang, groot postuur. De man droeg een donkerkleurige pet en een halflange, donkere jas (bewijsmiddelen 9 en 10). Op dezelfde dag, tussen 21.30 en 22.00 uur tracht een Antilliaanse man op een fiets de aangever [slachtoffer 5] onder bedreiging van een mes van 20 tot 25 cm lengte te beroven (bewijsmiddel 5). De verbalisanten die de melding krijgen omtrent de diefstallen en het signalement van de dader vernemen, herkennen in dit signalement verzoeker, die zij eerder die avond in verband met fietsen zonder licht hadden staande gehouden (bewijsmiddel 1). Even later, tussen 21.40 en 21.45 uur, wordt verzoeker aangehouden, waarna het mes, de twee telefoons en het briefje van € 5,- (met omgevouwen hoek) onder verzoeker worden aangetroffen.
8.
Laat ik vooropstellen dat uit de rechtspraak2. van de Hoge Raad volgt, dat in het geval er gestolen goederen worden aangetroffen in het bezit van de verdachte en er een kort tijdsverloop is tussen de diefstal en het aantreffen van die goederen bij de verdachte, als uitgangspunt kan worden aangenomen dat deze goederen door de verdachte zelf zijn ontvreemd. Dit is niet meer dan een uitgangspunt, want het enkele voorhanden hebben van gestolen goederen kan in gevallen als het onderhavige niet zonder meer tot de conclusie leiden dat de verdachte die goederen daadwerkelijk heeft gestolen. Daar is meer voor nodig. Zoals de feiten en omstandigheden van het concrete geval, die de betekenis van dat ‘voorhanden hebben’ inkleuren en ook de beoordeling van de vraag of de verdachte voor de onder hem aangetroffen goederen een aannemelijke verklaring heeft.3. Het Hof heeft feitelijk vastgesteld dat het signalement dat door de slachtoffers en de getuige is gegeven overeenkomt met het uiterlijk van verzoeker. Daarnaast heeft het Hof in aanmerking genomen dat verzoeker geen plausibele verklaring heeft gegeven omtrent de vraag hoe hij in het bezit is gekomen van de gestolen voorwerpen, zodat niet aannemelijk is geworden dat verzoeker de voorwerpen anders dan door diefstal onder zich heeft gekregen. Uit deze redengevende feiten en omstandigheden heeft het Hof niet onbegrijpelijk kunnen afleiden dat verzoeker degene was die de voorwerpen heeft gestolen. Daarbij neem ik uiteraard in aanmerking dat verzoeker zeer kort na de twee gepleegde straatroven is aangehouden en toen de gestolen goederen in zijn bezit had. Aldus kon het Hof op grond van de gebezigde bewijsmiddelen tot de bewezenverklaring komen. In dat verband heeft het Hof geen blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting.
9.
Het middel faalt.
10.
Het tweede middel behelst met betrekking tot het in zaak B bewezenverklaarde feit de klacht dat het Hof ten onrechte heeft overwogen dat de stelling van de raadsvrouw dat de sluit- en identiteitszegels die betrekking hebben op de verzending van DNA-materiaal naar het NFI zich in het dossier moeten bevinden, geen grond vindt in het recht.
11.
Namens verzoeker is blijkens de pleitnotitie ter terechtzitting van het Hof van 15 april 2010 het volgende verweer gevoerd:
‘De verdediging is van mening dat de Rechtbank ten onrechte als vaststaand feit heeft aangenomen dat op 12 december 2008 de handen van cliënt zijn onderzocht op mogelijke aanwezigheid van contactsporen met het slachtoffer.
Cliënt heeft uitdrukkelijk het onderzoek op contactsporen dienaangaande betwist. Voorgaande is ook geenszins onaannemelijk, nu aangeefster aangeeft gebeten te hebben, doch nergens uit blijkt dat op de handen van cliënt bijtwonden zijn geconstateerd. De aangegeven bemonstering van de handen, waarvan eerst een proces-verbaal is opgemaakt op 28 mei 2009, is ook niet te herleiden tot het proces-verbaal van aanhouding danwel een aanvullend proces-verbaal dat kort na de aanhouding en insluiting van cliënt is opgemaakt. Zoals reeds in eerste aanleg is aangegeven is er eerst een proces-verbaal van onderzoek door de technische recherche opgemaakt nadat de rapportage van het NFI door hen is verstrekt.
Bovendien kan uit de rapportage van het NFI worden opgemaakt dat zij een tweetal bemonsteringen, welke afkomstig zouden moeten zijn van de hand van cliënt hebben onderzocht, terwijl uit het proces-verbaal van 28 mei 2009 niet kan worden opgemaakt dat het om een tweetal bemonsteringen gaat. Overigens stelt de verdediging vraagtekens bij het daadwerkelijk aantreffen van de sporen, nu uit het proces-verbaal van bevindingen van 13 december 2008 op pagina 32 naar voren komt dat cliënt uitvoerig met zijn handen in zijn zakken heeft gezeten en ze ook daarin heeft bewogen, waardoor er bij de aanhouding met pepperspray is gespoten en een waarschuwingsschot is gelost. Hierdoor is het niet aannemelijk dat er een speekselspoor op de handen van cliënt is aangetroffen. Uit het dossier is geen enkel bewijs dat terugvoert naar de wijze waarop het DNA-materiaal is veiliggesteld en middels welke sluitzegels en identiteitszegels dit naar het NFI is gezonden. Al deze vraagtekens bij elkaar meent de verdediging dat de Rechtbank ten onrechte als vaststaand feit heeft aangenomen dat de handen van cliënt op 12 december 2008 op contactsporen zijn onderzocht.
De verdediging is van mening, mede met inachtneming van hetgeen hiervoor is gesteld, dat het NFI-rapport niet als bewijs kan worden gebezigd, daar de ‘chain of evidence’ is verbroken, nu de wijze waarop het DNA-materiaal is veiliggesteld niet te traceren is, omdat de sluitzegels en identiteitszegels waarmee het materiaal naar het NFI zou zijn verzonden niet in het dossier terug te vinden en derhalve noch voor Uw Hof noch voor de verdediging te controleren zijn. Hierdoor kan niet worden gecontroleerd of de hiertoe bestemde protocollen aangaande het veiligstellen en bewaren van DNA-materiaal in acht zijn genomen. Dientengevolge kan zeker niet de zuiverheid van het monster worden bepaald en kan contaminatie niet worden uitgesloten, zeker gezien de wijze van aanhouding, waarbij als herhaalt en ingelast dient te worden beschouwd hetgeen hiervoor reeds over de aanhouding is opgemerkt.’
12.
Het Hof heeft in zijn bestreden arrest dit verweer als volgt verworpen:
‘(…)
Voorts heeft de raadsvrouw ter terechtzitting van het bof ten aanzien van het in zaak B ten laste gelegde feit primair betwist — zakelijk weergegeven — dat de handen van verdachte zijn onderzocht op mogelijke contactsporen van aangeefster. De bemonstering van de handen van verdachte — waarvan pas een proces-verbaal is opgemaakt op 28 mei 2009 — is niet te herleiden tot het proces-verbaal van aanhouding dan wel een aanvullend proces-verbaal dat kort na de aanhouding en insluiting van verdachte is opgemaakt, aldus de raadsvrouw. Subsidiair heeft de raadsvrouw betoogd —zakelijk weergegeven— dat de wijze van bemonstering onzorgvuldig is geweest en dat niet nagegaan kan worden dat het DNA-materiaal op juiste wijze naar het NFI is verstuurd. Daartoe heeft zij aangevoerd dat uit de rapportage van het NFI blijkt dat een tweetal bemonsteringen is onderzocht, terwijl uit het proces-verbaal van 28 mei 2009 niet kan worden opgemaakt dat het om een tweetal bemonsteringen gaat en voorts dat er geen enkel bewijs is dat terugvoert naar de wijze waarop het DNA-materiaal is veiliggesteld en middels welke sluitzegels en identiteitszegels dit naar het NFI is gezonden. Dit brengt mede dat het NFI-rapport dient te worden uitgesloten voor het bewijs. Nu er voor het overige onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is, dient verdachte te worden vrijgesproken van het hem onder B ten laste gelegde, aldus de raadsvrouw.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt.
Verbalisant [verbalisant 1] heeft op 28 mei 2009 op ambtsbelofte in een proces-verbaal van ‘onderzoek technische recherche’ vastgelegd dat hij op 12 december 2008 omstreeks 23.00 uur in het cellencomplex van het hoofdbureau van politie in Almere de handen van verdachte heeft onderzocht op mogelijk aanwezige contactsporen naar aanleiding van het van zich af bijten door aangeefster [slachtoffer 1] (bij een (poging tot) straatroof). De verbalisant heeft daarbij expliciet de reden van de bemonstering opgegeven, namelijk dat hij op de rugzijde van de rechterhand van verdachte, aan de pinkzijde, een zilver/witachtige, opgedroogde substantie zag die naar zijn mening opgedroogd speeksel kon zijn. Het verweer van de raadsvrouw dat een dergelijk onderzoek niet heeft plaatsgevonden, mist dus feitelijke grondslag. Het hof verwerpt het verweer in zoverre.
Voor wat betreft het subsidiaire betoog van de raadsvrouw overweegt het hof als volgt.
De verdediging heeft noch ter terechtzitting van het hof noch op enig moment verzocht om nader onderzoek naar de wijze waarop het voornoemde technische onderzoek heeft plaatsgevonden. Datzelfde geldt voor een verzoek tot nader onderzoek naar de wijze waarop het onderzoek door het NFI is verricht.
Blijkens het voornoemde proces-verbaal van onderzoek heeft verbalisant [verbalisant 1] op l2 december 2008 omstreeks 23.00 uur met behulp van een steriele wattenstaaf een spoor bemonsterd op de rugzijde van de rechterhand van verdachte, welk spoor hij veilig stelde en waarmerkte als AAAW2254NL. Op 23 maart (het hof begrijpt: 2009) werd dit monster voor nader onderzoek verzonden naar het NFI.
Op 23 maart 2009 werd bij aangeefster [slachtoffer 1] wangslijmvlies afgenomen als referentiemateriaal —veiliggesteld en gewaarmerkt als RAAH3880— en verzonden naar het NFI. Bij verdachte is op enig moment wangslijmvlies afgenomen in het kader van de Wet DNA-onderzoek bij veroordeelden. Dit celmateriaal werd gewaarmerkt als RAAH3750NL.
Blijkens het NFI rapport van 18 mei 2009 zijn er twee bemonsteringen van de rechterhand van verdachte, namelijk een bemonstering gelabeld ‘rechts’ [AAAW2254NL]#1 en een bemonstering gelabeld ‘links’[AAAW2254NL]#2. De bemonsteringen zijn onderzocht op de aanwezigheid van speeksel, waarbij een aanwijzing is verkregen voor de aanwezigheid van speeksel in beide bemonsteringen.
Voorts heeft het NFI gerapporteerd dat in de bemonstering [AAAW2254NL]#2 een DNA-mengprofiel is verkregen, welk DNA-mengprofiel matcht met het DNA van verdachte en met dat van aangeefster [slachtoffer 1]. De kans dat het DNA-profiel van een willekeurig gekozen persoon matcht met de afgeleide DNA-kenmerken is kleiner dan één op één miljard.
Het hof ziet geen aanknopingspunten voor de stelling van de raadsvrouw dat de wijze van bemonstering door verbalisant [verbalisant 1] onzorgvuldig is geweest. Het enkele feit dat uit het voornoemde NFI-rapport blijkt dat het spoor dat [verbalisant 1] veiligstelde en waarmerkte als AAAW2254NL feitelijk uit twee bemonsteringen van dezelfde hand bestaat, doet daaraan niet af. Anders dan de raadsvrouw voorts heeft betoogd, vindt de stelling van de raadsvrouw dat de sluit- en identiteitszegels die betrekking hebben op verzending van DNA-materiaal naar het NFI zich in het dossier moeten bevinden, geen grond in het recht. Nu voorts uit het NFI-rapport blijkt dat bij het onderzoek door het NFI gebruik is gemaakt van methoden die zijn aangegeven in de NFI-uitgave ‘De Essenties van forensisch DNA-onderzoek’ en dat de methodes die gebruikt zijn bij het in dat deskundigenrapport beschreven onderzoek zijn geaccrediteerd door de Raad voor Accreditatie, staat naar het oordeel van het hof vast dat het door het NFI verrichte onderzoek op de juiste wijze is uitgevoerd. Het hof verwerpt het verweer.’
13.
In de toelichting op het middel wordt erover geklaagd dat het Hof in zijn hierboven onder 12 en door mij gecursiveerde overweging voorbij is gegaan aan art. 5, tweede lid, Besluit DNA-onderzoek in strafzaken. Daarin is bepaald dat er door de opsporingsambtenaar een proces-verbaal van inbeslagneming moet worden opgemaakt, hetwelk is voorzien van een identiteitszegel dat gelijk is aan de identiteitszegel van de verpakking van het inbeslaggenomen voorwerp dan wel celmateriaal. In het door [verbalisant 1] opgemaakte proces-verbaal d.d. 28 mei 2009 zijn wel de kenmerken genoemd, maar niet zijn daarbij de identiteitszegels gevoegd, aldus de steller van het middel.
14.
Het Hof heeft inderdaad in zijn weerlegging van het verweer van de raadsvrouwe geen aandacht besteed aan het bepaalde in art. 5, tweede lid, Besluit DNA-onderzoek in strafzaken. De vraag is evenwel of dit tot cassatie dient te leiden. Ik meen van niet.
15.
Het Hof heeft in zijn uitgebreide motivering uiteengezet dat het buiten twijfel staat dat het sporenmateriaal dat is veiliggesteld van de hand van verzoeker hetzelfde is als het materiaal dat door het NFI is onderzocht en werd vergeleken met het celmateriaal zoals is afgenomen bij het slachtoffer. Dit blijkt uit de bewijsmiddelen 15 en 16: de technische recherche heeft de sporen veiliggesteld en gewaarmerkt onder de nummers AAAW2254NL (betreffende verzoeker) en RAAH3880 (betreffende slachtoffer; bewijsmiddel 15) en het NFI heeft deze sporen met dezelfde waarmerken onderzocht (bewijsmiddel 16). Artikel 5 Besluit DNA-onderzoek in strafzaken is hier weliswaar niet naar de letter nageleefd, maar niet is verzoeker ten gevolge daarvan in zijn belangen geschaad.4.
16.
Ten aanzien van deze belangen merk ik voorts nog het volgende op. Blijkens de wordingsgeschiedenis van het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken dient de werkwijze met identiteitszegels — zoals beschreven in art. 5 en art. 6 van het Besluit — ter identificering van het sporenmateriaal en ter bescherming van de persoonlijke levenssfeer van de personen van wie het materiaal afkomstig is. Ik zie niet in hoe verzoeker in deze belangen zou zijn geschonden door het ontbreken van de identiteitszegel in het proces-verbaal van inbeslagname, nu de procedure van identificering vervolgens wel op de juiste wijze is verlopen.5.
17.
Het middel is tevergeefs voorgesteld.
18.
Het derde middel klaagt dat het Hof het in zaak B tenlastegelegde feit ten onrechte bewezen heeft verklaard.
19.
Ten laste van verzoeker is in dat verband door het Hof bewezen verklaard dat:
‘hij op 12 december 2008 in de gemeente Almere ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening weg te nemen een portemonnee en een rijbewijs, toebehorende aan [slachtoffer 1], en daarbij die voorgenomen diefstal te doen voorafgaan en te doen vergezellen van geweld tegen voornoemde [slachtoffer 1], te plegen met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken,
- —
heel dicht bij [slachtoffer 1] is gaan staan en
- —
(met kracht) de schouder van [slachtoffer 1] heeft vastgepakt en
- —
meermalen met kracht heeft getrokken aan de portemonnee en het rijbewijs, welke [slachtoffer 1] in haar handen had en
- —
zijn, verdachtes, hand heeft gelegd tegen de mond van [slachtoffer 1],
terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.’
20.
Blijkens de pleitnotitie is ter terechtzitting van 15 april 2010 — naast hetgeen hierboven onder 11 is weergegeven — ten aanzien van het feit in zaak B het volgende aangevoerd:
‘Wanneer daarnaast naar het overige bewijs wordt gekeken, zoals de aangifte alsmede de getuigenverklaringen van zowel [getuige 1] als [getuige 2], die de dader beschrijven als zijnde een persoon zonder baard en snor, evenals aangeefster (pagina 43, 46 respectievelijk 39), en op de foto van cliënt die zich in het dossier bevindt duidelijk blijkt dat cliënt wel degelijk lichaamsbeharing heeft en niet eenmalig een snor heeft en voorts bij de aanhouding op pagina 38 van het dossier van het andere proces-verbaal ook is aangegeven dat cliënt bij de aanhouding een ringbaardje heeft, kan worden gesteld dat de omschrijving van de dader niet overeenkomst met de persoon van cliënt. Zoals ook in eerste aanleg reeds is aangegeven blijkt ook uit de nadien gedane onderzoeken niet de betrokkenheid van cliënt bij hetgeen aan hem ten laste is gelegd. Immers getuige [getuige 3] heeft een niet 100% herkenning van cliënt (pagina 51) en voorts zijn er bij de fotobewijsconfrontaties zowel bij aangeefster als getuige [getuige 1] twijfels bij het noemen van een nummer als zijnde de verdachte. Aangeefster [slachtoffer 1] geeft zelfs bij het einde van de sessie uitdrukkelijk aan (pagina 56), dat de dader er niet bij zou zitten. Voorgaande versterkt de door aangeefster geuite twijfel bij het noemen van foto nummer 6 waarbij het gevoel van twijfel ook uitdrukkelijk wordt genoemd. Ook getuige [getuige 1] is in het geheel niet 100% zeker van zijn keuze.
De verdediging is derhalve van mening dat er onvoldoende wettig en overtuigend bewijs is om cliënt te veroordelen voor het feit dat aan hem ten laste is gelegd in eerste aanleg onder parket nummer 07/607406-08, waardoor wordt verzocht cliënt vrij te spreken van dit feit.’
21.
Het middel, in samenhang met de toelichting gelezen, valt uiteen in twee klachten. De eerste klacht berust op de stelling dat het Hof in zijn bewijsoverweging enkel is ingegaan op het gevoerde verweer met betrekking tot de NFI-rapportage maar niet heeft gereageerd op het andere (tweede) deel van het verweer en dus daaraan onvoldoende gemotiveerd voorbij is gegaan. De tweede klacht luidt dat het Hof ten onrechte tot een bewezenverklaring is gekomen, nu deze enkel is gebaseerd op het ‘DNA-bewijs’ en dit ‘DNA-bewijs’ onvoldoende steun vindt in de overige bewijsmiddelen, waaruit immers eerder de onschuld dan de schuld van verzoeker blijkt, aldus de steller van het middel.
22.
Met betrekking tot de eerste klacht merk ik op dat het Hof niet onbegrijpelijk in voornoemd tweede deel geen expliciet verweer heeft gelezen of beluisterd waarop het gehouden was gemotiveerd te responderen. Zelfs al zou dat tweede deel (zoals hierboven onder 11 en 20 is weergegeven) als een uitdrukkelijk gevoerd verweer kunnen worden aangemerkt, dan nog geldt dat het Hof niet gehouden is om op ieder detail hiervan in te gaan.6.
23.
Dan de bewijsklacht. Uit de bewijsmiddelen blijkt het volgende. Slachtoffer [slachtoffer 1] heeft verklaard dat zij uit de auto was gestapt en dat ineens een man naast haar stond die haar stevig vastpakte en haar portemonnee en rijbewijs probeerde af te pakken. Hierop begon [slachtoffer 1] hard te gillen, waarop de man een hand voor haar mond hield. [Slachtoffer 1] trachtte de hand van de man ‘van haar af te bijten’. Getuige [getuige 1] pakte de man beet, waarna de man losliet en wegging. Zowel [slachtoffer 1] als [getuige 1] hebben de dader omschreven als een man met donkere huidskleur, tussen de 1.80 en 1.85 m. lang, die een (donker kleurige) pet en een donkerblauwe tot zwarte jas droeg (bewijsmiddelen 12 en 13). De verbalisanten die de melding van de poging tot straatroof en het signalement ontvingen, herkenden verzoeker vervolgens in het signalement, waarop verzoeker werd aangehouden (bewijsmiddel 11). Na de aanhouding werden de handen van verzoeker bemonsterd en zijn de van dit sporenmateriaal verkregen DNA-profielen en de uit het sporenmateriaal van het refertemonster van het slachtoffer verkregen DNA-profielen met elkaar vergeleken door het NFI, met als resultaat een ‘DNA-match’ (bewijsmiddelen 15 en 16). Op grond van deze in de bewijsmiddelen besloten liggende feiten en omstandigheden kon het Hof zonder meer tot bewezenverklaring van het feit in zaak B komen.
24.
Voor zover in de toelichting op het middel wordt geklaagd over het feit dat verzoeker in verschillende getuigenverklaringen wordt omschreven als een persoon zonder baard of snor en dat de getuigen verzoeker niet voor 100% als de dader hebben herkend, ligt de verwerping van deze klacht in de gebezigde bewijsmiddelen besloten.
25.
Het middel faalt.
26.
De middelen falen en kunnen worden afgedaan met de in art. 81 RO bedoelde motivering.
27.
Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen heb ik niet aangetroffen.
28.
Deze conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑03‑2011
Zie o.a. HR 19 maart 1974, LJN AB5274, NJ 1974, 241 m.nt. Van Veen, HR 20 januari 1987, LJN AC9666, NJ 1987, 688 en HR 19 januari 2010, LJN BK2880, NJ 2010, 475 m.nt. Reijntjes.
HR 19 januari 2010, LJN BK2880, NJ 2010, 475, r.o. 2.3.
Vgl. HR 8 juli 2008, LJN BD3930 (niet gepubliceerd), HR 4 mei 2005, LJN AO7064 (niet gepubliceerd) en HR 4 september 2007, LJN BA8504 (niet gepubliceerd).
Zie de Nota van Toelichting bij het Besluit DNA-onderzoek in strafzaken, Stb. 2001, 400, p. 21.
Vgl. HR 11 april 2006, LJN AU9130, NJ 2006, 393, r.o. 3.8.4., m.nt. YB.