Rb. Den Haag, 10-01-2018, nr. C-09-517975-HA ZA 16-1060
ECLI:NL:RBDHA:2018:171
- Instantie
Rechtbank Den Haag
- Datum
10-01-2018
- Zaaknummer
C-09-517975-HA ZA 16-1060
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBDHA:2018:171, Uitspraak, Rechtbank Den Haag, 10‑01‑2018; (Bodemzaak, Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
NLF 2018/0315 met annotatie van Jeannette van der Vegt
WR 2018/19 met annotatie van G.J. Scholten
AR 2018/158
JHV 2018/11 met annotatie van mr. T. Gardenbroek
JBP 2018/38
Module Privacy & AVG 2020/3436
NTFR 2018/197 met annotatie van mr. drs. C.M. Dijkstra
Uitspraak 10‑01‑2018
Inhoudsindicatie
Overheidsaansprakelijkheid. Collectieve actie van de Woonbond tegen onder meer de Staat en een woningcorporatie over afgifte en gebruik van de inkomensverklaring ex artikel 7:252a, derde lid, BW, voor inkomensafhankelijke huurverhoging. Ontvankelijkheid. Taakverdeling burgerlijke rechter/bestuursrechter. Overlegvereiste artikel 3:305a BW. De zaak tegen de woningcorporatie is gedeeltelijk een aardzaak (huur) en leent zich voor meervoudige behandeling. Verwijzing naar de kantonrechter en terugverwijzing op de voet van art 98 Rv is in deze specifieke omstandigheden van het geval een ‘rondje om de kerk’ dat geen redelijk doel dient en blijft achterwege. Afgifte en gebruik van de ná 1 april 2016 afgegeven inkomensverklaringen is niet in strijd met de door de Woonbond genoemde privacyregels en dus niet onrechtmatig. In de zaak tegen de woningcorporatie ging het ook om gebruik van vóór 1 april 2016 afgegeven inkomensverklaringen. Het gebruik van deze inkomensverklaringen door deze verhuurder niet onrechtmatig is: niet blijkt dat de woningcorporatie wist of kon niet weten dat de verstrekking van de inkomensverklaringen voor 1 april 2016 in strijd met artikel 67 Awr geschiedde.
Partij(en)
vonnis
RECHTBANK
Team handel
zaaknummer / rolnummer: C09/517975 / HA ZA 16-1060
Vonnis van 10 januari 2018
in de zaak van
de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
NEDERLANDSE WOONBOND,
gevestigd te Amsterdam,
eiseres,
procesadvocaat mr. J.H.B. Crucq te Amsterdam,
advocaat mr. A.H. Ekker te Amsterdam,
tegen
1. de publiekrechtelijke rechtspersoon
de STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Financiën, Directoraat-Generaal Belastingdienst),
zetelend te Den Haag,
advocaat mr. H.J.S.M. Langbroek te Den Haag,
2. de vereniging met volledige rechtsbevoegdheid
AEDES VERENIGING VAN WONINGCORPORATIES,
gevestigd te Den Haag,
advocaten mr. T.J. de Groot en mr. R.M. Goeman,
3. de vereniging
VERENIGING VAN INSTITUTIONELE BELEGGERS IN VASTGOED NEDERLAND,
gevestigd te Voorburg,
advocaat mr. M.B.J. Thijssen te Nijmegen
4. de vereniging
VASTGOED BELANG VERENIGING VAN PARTICULIERE BELEGGERS IN VASTGOED,
gevestigd te Amsterdam,
advocaat mr. M.B.J. Thijssen te Nijmegen,
5. de stichting
WONINGSTICHTING LIEVEN DE KEY,
gevestigd te Amsterdam,
advocaten mr. T.J. de Groot en mr. R.M. Goeman,
gedaagden.
Eiseres zal de Woonbond worden genoemd. Gedaagden zullen respectievelijk als de Staat, Aedes, IVBN, VB en De Key worden aangeduid.
1. De procedure
1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- -
de dagvaarding met producties;
- -
de conclusie van antwoord van de Staat met 4 producties;
- -
de conclusie van antwoord van Aedes;
- -
de conclusie van antwoord van De Key;
- -
de conclusie van antwoord van IVBN en VB;
- -
het vonnis van 23 februari 2017, waarbij een comparitie van partijen voor de meervoudige kamer is bevolen;
- -
de akte wijziging eis tevens verzoek tot het stellen van prejudiciële vragen van 3 juli 2017;
- -
het proces-verbaal van de zitting van de meervoudige kamer van 3 juli 2017 en de daarin genoemde stukken;
- -
de reactie van de Woonbond op het buiten aanwezigheid van partijen opgemaakte proces-verbaal.
1.2.
Vervolgens is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.
2. De feiten
2.1.
De Woonbond is een belangenorganisatie voor huurders die opkomt voor betaalbare huren en goede woningen in leefbare wijken. Zij behartigt de belangen van huurders en woningzoekenden in het algemeen en van haar leden in het bijzonder.
2.2.
Aedes behartigt de belangen van 346 woningcorporaties in Nederland. IVBN behartigt de belangen van 130.000 leden die beleggen in huurwoningen. VB is een branchevereniging voor particuliere beleggers in vastgoed.
2.3.
De Key is een woningcorporatie. Zij verhuurt in Amsterdam sociale huurwoningen, dat wil zeggen huurwoningen in het gereguleerde, niet-geliberaliseerde huursegment.
2.4.
De maximaal toegestane huur voor gereguleerd verhuurde woningen wordt op basis van het woningwaarderingsstelsel bepaald. Ten aanzien van gereguleerd verhuurde woningen geldt voorts dat een eenmaal overeengekomen huurprijs op grond van de wet- en regelgeving jaarlijks met niet meer dan een vastgesteld percentage mag worden verhuurd.
2.5.
Op 16 maart 2013 zijn de Wet huurverhoging op grond van inkomen (Wet van 14 maart 2013 tot wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) en de Uitvoeringswet huurprijzen woonruimte (Uhw), Stb. 2013, 89) en de Wet huurverhoging op grond van een tweede categorie huishoudinkomens (wet van 14 maart 2013 tot wijziging van Boek 7 van het Burgerlijk Wetboek en de uitvoeringswet huurprijzen woonruimte, Stb. 2013, 90), samen aangeduid als de Wet iah, in werking getreden.
2.6.
De Wet iah heeft tot doel de doorstroming van huishoudens met hogere inkomens te bewerkstelligen en ‘scheefwonen’ (het fenomeen dat huishoudens met een te hoog inkomen van een sociale huurwoning gebruik maken) tegen te gaan. De Wet iah geeft daartoe verhuurders van sociale huurwoningen de mogelijkheid om de huurprijs jaarlijks extra te verhogen ten opzichte van het reguliere basishuurverhogingspercentage. Daarbij worden drie inkomenscategorieën gehanteerd:
- -
i) voor huishoudens met een huishoudinkomen tot € 34.085 mag de huur uitsluitend worden verhoogd met het basishuurverhogingspercentage;
- -
ii) indien het huishoudinkomen van de huurder(s) van zo’n woning boven de grens van € 34.085 uitkomt, maar niet hoger is dan € 43.602, dan mag de huur met 0,5% extra worden verhoogd en
- -
iii) indien het huishoudinkomen van huurders hoger is dan € 43.602, dan mag de huur worden verhoogd met een extra percentage van 2,5%.
2.7.
In de periode van 16 maart 2013 tot 1 april 2016 bepaalde artikel 7:252a, derde lid, BW, dat indien een voorstel tot inkomensafhankelijke huurverhoging werd gedaan, bij zo’n voorstel een door de inspecteur op verzoek van de verhuurder in kwestie afgegeven verklaring wordt gevoegd. Deze verklaring wordt hierna ook aangeduid als ‘de inkomensverklaring’.
2.8.
Een verhuurder kan via het Portaal voor Inkomensafhankelijke Huurverhoging van de Belastingdienst een inkomensverklaring opvragen. Dat kan per adres of voor een aantal adressen tegelijk. De inkomensverklaring bevat geen exacte inkomensgegevens van (ieder van) de bewoner(s). Het bevat een verklaring waarin staat in welke inkomenscategorie het huishoudinkomen van de huurder van het betreffende adres valt. Het gaat daarbij om het gezamenlijke inkomen van het huishouden. Als het huishouden uit meer personen bestaat, wordt geen informatie over de onderlinge inbreng per lid van het huishouden verschaft. Evenmin wordt de hoogte van het inkomen genoemd. De verhuurder ontvangt een bestand met de door hem opgegeven adressen, met daarachter een kolom met de letter J, N, M of O:
- -
J is “ja”: huishoudinkomen boven de hoogste grens, inkomensafhankelijke huurverhoging mogelijk;
- -
M is “midden”: huishoudinkomen tussen de onderste en bovenste grens, beperkte inkomensafhankelijke huurverhoging mogelijk;
- -
N is “nee”: huishoudinkomen onder de onderste grens, geen inkomensafhankelijke huurverhoging mogelijk;
- -
O is “onbekend”: er is ten aanzien van dit adres geen huishoudinkomen bekend.
2.9.
De huurder ontvangt een kennisgeving dat de inkomensverklaring aan zijn verhuurder is verstrekt.
2.10.
Naar aanleiding van een door een huurder op de voet van artikel 40 Wet bescherming persoonsgegevens (Wbp) ingesteld verzet tegen verstrekking van een inkomensverklaring als bedoeld in artikel 7:7:252a lid 3 BW, heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: de ABRS) op 3 februari 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:253) – samengevat – overwogen dat het bij de verstrekking van een inkomensverklaring als bedoeld in artikel 7:252a BW gaat om verwerking van persoonsgegevens op grond van artikel 8, aanhef en onder f Wbp en dat er geen wettelijke verplichting op de inspecteur rust om inkomensgegevens van een huurder van een sociale huurwoning te verstrekken aan de verhuurder. De ABRS concludeerde dat verstrekking van de inkomensgegevens heeft plaatsgevonden in strijd met artikel 67 Awr.
2.11.
Hangende de procedure bij de ABRS is het Wetsvoorstel «Gegevensverstrekking Belastingdienst» (Kamerstuk 34 374) ingediend. Dat heeft geleid tot een wijziging van artikel 7:252a, lid 3, BW, die op 1 april 2016 in werking is getreden, dat sindsdien als volgt luidt:
“De inspecteur verstrekt op verzoek van een verhuurder een verklaring omtrent het huishoudinkomen aan de verhuurder.”
3. Het geschil
3.1.
De Woonbond heeft, na wijziging van eis, gevorderd bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad,
Ten aanzien van de Staat
I. te verklaren voor recht dat de door de Staat vanaf 1 maart 2013, althans in de periode 1 maart 2013 tot en met 31 maart 2016, in het kader van inkomensafhankelijke huurverhogingen afgegeven inkomensverklaringen nietig althans vernietigbaar zijn;
II. te verklaren voor recht dat de Staat vanaf 1 maart 2013, althans in de periode 1 maart 2013 tot en met 31 maart 2016, onrechtmatig heeft gehandeld jegens huurders door, in het kader van inkomensafhankelijke huurverhogingen, in strijd met de wet (nietige althans vernietigbare) inkomensverklaringen met betrekking tot die huurders op te stellen en te verstrekken;
III. te verklaren voor recht dat de door individuele huurders die een inkomensafhankelijke huurverhoging hebben gekregen en die hebben voldaan geleden schade als gevolg van het onrechtmatig handelen van de Staat, bestaat uit een bedrag ter hoogte van het inkomensafhankelijke deel van de door hen na 1 maart 2013, althans tussen 1 maart 2013 en 1 juli 2016, betaalde huursommen, althans uit een door de rechtbank te bepalen bedrag;
IV. de Staat te bevelen het gebruik van inkomensgegeven van huurders in de zin van artikel 21 aanhef en onder e Awr ten behoeve van het opstellen van verklaringen in de zin van artikel 7:252a lid 3 BW, onmiddellijk na het vonnis te staken en gestaakt te houden, althans te staken en gestaakt te houden, zo lang hij niet beschikt over een op grond van een wettelijk voorschrift verleende bevoegdheid in de zin van artikel 21f, eerste lid, Awr, op straffe van een dwangsom;
Ten aanzien van de overige gedaagden
V. te verklaren voor recht dat de door de verhuurders, althans De Key, vanaf 1 maart 2013, althans in de periode van 1 maart 2013 tot en met 30 april 2016, gedane voorstellen strekkend tot verhoging van de huurprijs in de zin van art. 7:252a lid 1 BW nietig zijn, althans dat de vanaf 1 maart 2013, althans de tussen 1 maart 2013 en 30 april 2016, op grond van deze voorstellen tot stand gekomen overeenkomsten tot inkomensafhankelijke verhoging van de huurprijs vernietigbaar zijn;
VI. te verklaren voor recht dat de verhuurders, althans De Key, onrechtmatig heeft/hebben gehandeld jegens huurders door (nietige althans vernietigbare) inkomensverklaringen die zij vanaf 1 maart 2013, althans tussen 1 maart 2013 en 30 april 2016, van de Belastingdienst ontvingen in strijd met de wet te verwerken en te gebruiken;
VII. te verklaren voor recht dat huurders aan wie door de verhuurders, althans De Key, vanaf 1 maart 2013, althans tussen 1 maart 2013 en 30 april 2016 inkomensafhankelijke huurverhogingen zijn opgelegd het inkomensafhankelijke deel van de door hen voldane huursommen onverschuldigd hebben betaald;
Ten aanzien van alle gedaagden
VIII. gedaagden te bevelen met de Woonbond te goeder trouw te onderhandelen, en gedurende een periode van tenminste zes maanden na het vonnis te blijven onderhandelen, over een passende regeling waarmee de door de rechtbank op grond van de vorderingen vast te stellen rechtsgevolgen en de op grond daarvan door de huurders ondervonden nadelen zullen worden gecompenseerd, met veroordeling van gedaagden in de proceskosten.
3.2.
Gedaagden betwisten de vorderingen van de Woonbond.
3.3.
Op de standpunten van partijen wordt – voor zover van belang – hierna ingegaan.
4. De beoordeling
in alle zaken
Inleiding
4.1.
Deze zaak gaat over de door de Woonbond onrechtmatig geachte verwerking van persoonsgegevens door de inspecteur en de verhuurders. Het gaat om de inkomensverklaringen die de inspecteur heeft afgegeven en afgeeft aan verhuurders, die op hun beurt op grond daarvan aan huurders een voorstel tot inkomensafhankelijke huurverhoging (kunnen) doen en hebben gedaan. Als gevolg hiervan hebben huurders volgens de Woonbond het inkomensafhankelijke deel van de huursommen onverschuldigd betaald. Dit nadeel moet worden gecompenseerd en de inkomensafhankelijke huurverhogingen moeten ongedaan worden gemaakt, aldus de Woonbond, die daartoe deze procedure op de voet van artikel 3:305a BW heeft aangespannen tegen gedaagden.
4.2.
Partijen spreken van ‘de Belastingdienst’ als de instantie die de inkomensverklaringen verstrekt. Deze verklaringen worden echter door de inspecteur verstrekt (zie artikel 7:752a BW). De rechtbank sluit aan bij de wettelijke terminologie.
Ontvankelijkheid
4.3.
De rechtbank dient eerst (ambtshalve) te bezien of de Woonbond ontvankelijk is in haar vorderingen. Gedaagden hebben op verschillende gronden de ontvankelijkheid van de Woonbond betwist.
4.4.
Indien de Woonbond niet voldoet aan de in artikel 3:305a BW neergelegde eisen, is zij niet-ontvankelijk in haar vorderingen. De Woonbond heeft geen eigen belang aan haar vorderingen ten grondslag gelegd. Zij komt daarmee in deze procedure alleen op voor een gebundeld belang in de zin van deze bepaling. Gezien de vorderingen en de grondslagen daarvan, gaat het om het gebundeld belang van huurders van sociale huurwoningen die zijn geconfronteerd met inkomensafhankelijke huurverhogingen, op basis van door de inspecteur aan de verhuurders afgegeven inkomensverklaringen. Niet ter discussie staat dat dit belang zich in beginsel voor bundeling leent in de zin van artikel 3:305a BW.
in de zaak tegen de Staat
4.5.
Nu de Woonbond haar vorderingen grondt op het burgerlijk recht, is de burgerlijke rechter bevoegd daarvan kennis te nemen. Daarmee is haar ontvankelijkheid in deze procedure echter niet gegeven. De Woonbond is alleen ontvankelijk bij de burgerlijke rechter als zij opkomt voor de gebundelde belangen van personen die geen rechtsingang hebben in een met voldoende waarborgen omgeven rechtsingang bij een andere rechter; de burgerlijke rechter is ‘restrechter’. De enkele bundeling van belangen door een belangenorganisatie kan er niet toe leiden dat voor die organisatie de weg naar de burgerlijke rechter komt open te staan. De Woonbond is niet-ontvankelijk in haar vorderingen indien voor de personen voor wiens belangen zij in deze procedure opkomt, een met voldoende waarborgen omgeven rechtsgang openstaat of heeft opengestaan waarin eenzelfde of een vergelijkbaar resultaat kan worden behaald. Verg. bv. HR 22 mei 2015, ECLI:HR:2015:1296 (Staat/Privacy First) en HR 3 juli 2016, ECLI:NL:HR:2016:1049 (SCAU/Universiteiten), HR 20 januari 2017, ECLI:NL:HR:2017:58 (alcoholslot).
4.6.
Niet van belang is of in die procedure bij een andere rechter – en dat zal vaak de bestuursrechter zijn – niet exact dezelfde vorderingen zouden kunnen worden ingesteld; het gegeven dat bijvoorbeeld in een procedure voor de bestuursrechter geen verklaringen voor recht kunnen worden gevorderd, zoals de Woonbond in deze zaak heeft gedaan, levert geen rechtstekort op dat leidt tot ontvankelijkheid bij de burgerlijke rechter. Verg. HR 21 april 2004, ECLI:NL:HR:2004:AU4548 (Abacus/Staat). Doorslaggevend is dat de personen voor wiens gebundeld belang de Woonbond in deze procedure opkomt, met een elders in te stellen vordering eenzelfde of een vergelijkbaar resultaat kunnen bereiken (vgl. bijvoorbeeld HR 28 februari 1992, ECLI:NL:HR:1992:ZC0527 (Changoe/Staat).
Vordering 1 en II
4.7.
Onder verwijzing naar de uitspraak van de ABRS van 3 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:253, legt de Woonbond aan de onder I en II gevorderde verklaringen voor recht ten grondslag dat de inspecteur vanaf 1 maart 2013, althans in de periode van 1 maart 2013 t/m 31 maart 2016 bij het afgeven van inkomensverklaringen in strijd heeft gehandeld met de geheimhoudingsplicht van artikel 67 Awr. Het afgeven van inkomensverklaringen is volgens de Woonbond voorts in strijd met artikel 21f Awr, terwijl volgens de Woonbond ook niet is voldaan aan het in artikel 8 Wpb gestelde grondslagvereiste en de verstrekking van inkomensverklaringen geschiedt in strijd met artikel 8 EVRM. Tot slot stelt de Woonbond dat artikel 7:252a BW in strijd is met artikel 6 Privacy richtlijn en daarom op grond van artikel 94 GW buiten toepassing dient te worden gelaten. Deze schending van de Privacy richtlijn is niet weggenomen met de ‘reparatiewetgeving’ die per 1 april 2016 is ingevoerd, aldus de Woonbond.
4.8.
De gevraagde verklaringen voor recht hebben betrekking op alle inkomensverklaringen die zijn afgegeven vanaf 1 maart 2013 en – impliciet subsidiair geformuleerd – op inkomensverklaringen die in de periode van 1 maart 2013 t/m 31 maart 2016 zijn afgegeven. Daarmee zien vordering I en II zowel op inkomensverklaringen die vóór de wijziging van artikel 7:752a, derde lid, BW per 1 april 2016 zijn afgegeven, als op daarna afgegeven inkomensverklaringen.
4.9.
Vóór 1 april 2016 moest de verstrekking van inkomensverklaringen worden aangemerkt als verwerking van persoonsgegevens in de zin van artikel 8, onder f, Wbp. Zie ABRS 3 februari 2016 ECLI:NL:RVS:2016:253. Tegen dergelijke gegevensverwerking kan op de voet van artikel 40 Wbp verzet worden aangetekend door de belanghebbende. Een door een bestuursorgaan genomen beslissing naar aanleiding van de aantekening van dit verzet is een beslissing als bedoeld in de Awb (artikel 45 Wbp). Daartegen staat bezwaar open en uiteindelijk beroep bij de ABRS.
4.10.
Daarmee stond tegen inkomensverklaringen die door de inspecteur aan verhuurders vóór 1 april 2016 zijn verstrekt een met voldoende waarborgen omgeven rechtsgang open. In die rechtsgang konden alle door de Woonbond gestelde gronden voor onrechtmatigheid van de verstrekking van de inkomensverklaring (exceptief) worden getoetst door de bestuursrechter. Daar kon eenzelfde of een vergelijkbaar resultaat worden bereikt als wordt beoogd met vordering I en II. Dit staat in de weg aan ontvankelijkheid van de Woonbond in vordering I en II bij de burgerlijke rechter voor zover deze vorderingen zien op inkomensverklaringen die zijn verstrekt vóór inwerkingtreding van de wijziging van artikel 7:752a BW per 1 april 2016.
4.11.
Sinds 1 april 2016 valt de verstrekking van inkomensverklaringen onder artikel 8, aanhef en onder c, Wbp. Daartegen staat geen verzet op de voet van artikel 40 Wbp open; verzet is alleen opengesteld tegen gegevensverwerking op grond van artikel 8, aanhef onder e en f, Wbp. Sinds 1 april 2016 dienen bestuursorganen een verzet tegen verstrekking van de inkomensverklaring dus niet-ontvankelijk te verklaren. Tegen zo’n besluit kan bezwaar worden gemaakt dat toegang geeft tot de bestuursrechter. Dat kan echter niet leiden tot inhoudelijke beoordeling en/of exceptieve toetsing van de gegevensverwerking onder de c-grond. Tegen verstrekkingen van inkomensverklaringen van na 1 april 2016 kan dus niet (inhoudelijk) worden opgekomen bij de bestuursrechter. Hier is sprake van een rechtstekort waarin de burgerlijke rechter dient te voorzien. De Woonbond is dus ontvankelijk in vordering I en II voor zover deze betrekking hebben op verstrekking van inkomensverklaringen vanaf 1 april 2016.
Vordering III
4.12.
Vordering III strekt ertoe dat wordt vastgesteld dat de schade als gevolg van de volgens de Woonbond onrechtmatige verstrekking van de inkomensverklaringen bestaat uit het inkomensafhankelijk deel van de huursom. Deze vordering bouwt voort op de daaraan voorafgaande vorderingen I en II.
4.13.
Een vordering in een collectieve actie kan niet strekken tot voldoening van schadevergoeding in geld (artikel 3:305a, derde lid, BW). Wel kan in een collectieve actie een verklaring voor recht over de schade worden gevorderd. Indien deze vordering niet kan worden beoordeeld zonder te treden in de bijzondere omstandigheden van de individuele gevallen, is geen sprake van een belang dat zich onvoldoende laat veralgemeniseren om te kunnen worden gerekend tot de gelijksoortige belangen waarop artikel 3:305a BW het oog heeft (vgl. HR 13 oktober 2006, ECLI:NL:HR:2006:AW2080 (Vie d’Or). Vordering III kan echter wel worden beoordeeld zonder te treden in de bijzondere gevallen van de individuele huurders. Dat de precieze hoogte van het schadebedrag per geval dient te worden vastgesteld, maakt dat niet anders.
4.14.
Voor zover vordering III betrekking heeft op schade als gevolg van na 1 april 2016 verstrekte inkomensverklaringen, is deze – net als het daarop betrekking hebbende deel van vordering I en II – ontvankelijk bij de burgerlijke rechter.
4.15.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de Woonbond in vordering III voor zover deze ziet op voor 1 april 2016 verstrekte inkomensverklaringen overweegt de rechtbank als volgt.
4.16.
Vóór 1 juli 2013 kon in een bestuursrechtelijke procedure op grond van artikel 8:73 Awb schadevergoeding worden gevorderd bij gegrondverklaring van een besluit. De belanghebbende had de keuze om bij gegrondverklaring van een beroep door de bestuursrechter schadevergoeding te vorderen bij de burgerlijke rechter, dan wel een verzoek op grond van artikel 8:73 Awb in te dienen bij de bestuursrechter. Deze keuzevrijheid verviel indien een rechter een inhoudelijk oordeel had gegeven over een verzoek tot schadevergoeding; alsdan diende de vordering bij de andere rechter ter zake van dezelfde schade niet-ontvankelijk te worden verklaard. Zie HR 17 december 1999, ECLI:NL:HR:1999:ZC305 (Groningen/Raatgever).
4.17.
Sinds 1 juli 2013 gelden artikel 8:88 en 8:89 Awb. Op grond van artikel 8:88, eerste lid, aanhef en onder a, Awb is de bestuursrechter bevoegd op verzoek van een belanghebbende een bestuursorgaan te veroordelen tot vergoeding van schade die de belanghebbende lijdt of zal lijden als gevolg van een onrechtmatig besluit. Indien de schade wordt veroorzaakt door een besluit waarover de Centrale Raad van Beroep of de Hoge Raad in enige of hoogste aanleg oordeelt, is de bestuursrechter bij uitsluiting bevoegd (artikel 8:89, eerste lid, Awb). In de overige gevallen – waaronder dit geval waarin de procedure behoort tot het takenpakket van de ABRS – is de bestuursrechter bevoegd voor zover de gevraagde vergoeding ten hoogste € 25.000 bedraagt met inbegrip van de tot aan de dag van het verzoek verschenen rente. Deze bevoegdheid geldt onverminderd het recht van de belanghebbende om op grond van andere wettelijke bepalingen schadevergoeding te vragen (artikel 8:89, tweede lid, Awb). In deze situatie is de bestuursrechter niet bevoegd indien de belanghebbende het verzoek heeft ingediend nadat hij terzake van de schade een geding bij de burgerlijke rechter aanhangig heeft gemaakt (artikel 8:89, derde lid, Awb). Zolang het verzoek van de belanghebbende bij de bestuursrechter aanhangig is, verklaart de burgerlijke rechter een vordering tot vergoeding van de schade niet-ontvankelijk (artikel 8:89, vierde lid, Awb). Deze regeling is als volgt toegelicht in de memorie van toelichting:
“De belanghebbende is evenwel niet verplicht een schadeverzoek van maximaal € 25 000 voor te leggen aan de bestuursrechter. Hij kan zijn schadeverzoek desgewenst ook aan de burgerlijke rechter voorleggen. Heeft hij voor dit laatste gekozen, dan bestaat er kennelijk in dat geval geen behoefte aan de voorziening voor kleine schades bij de bestuursrechter. Teneinde gelijktijdige procedures over dezelfde schades te vermijden, is bepaald dat de weg naar de bestuursrechter niet meer openstaat na het instellen van een vordering bij de burgerlijke rechter.”
Zie Kamerstukken II, 2010-2011, 32 621, nr. 3, p 39.
4.18.
Het met vordering III beoogde resultaat, dat in rechte wordt vastgesteld dat de schade als gevolg van onrechtmatige verstrekking van de inkomensverklaring bestaat uit het inkomensafhankelijke deel van de huursom, kon en kan (sinds 1 juli 2013 tot een bedrag van
€ 25.000) bij de bestuursrechter worden bereikt. Nu de belanghebbende hier nadrukkelijk een keuze heeft en hij ook ervoor kan kiezen zijn verzoek in te dienen bij de burgerlijke rechter, die hoe dan ook bevoegd is als de schade meer dan € 25.000 bedraagt, staat de rechtsingang bij de bestuursrechter voor schadevergoeding niet in de weg aan ontvankelijkheid bij de burgerlijke rechter, tenzij eenzelfde verzoek tot schadevergoeding aanhangig is bij de bestuursrechter.
4.19.
Dit een en ander doet niet af aan de hiervoor besproken taakverdeling tussen de bestuursrechter en de burgerlijke rechter bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het gestelde schadetoebrengend handelen. Zoals hiervoor is geoordeeld, is de bestuursrechter voor inkomensverklaringen die vóór 1 april 2016 zijn verstrekt, de aangewezen rechter om daarover te oordelen.
4.20.
Als het gaat om de verklaring voor recht over de schade als gevolg van voor 1 april 2016 verstrekte inkomensverklaringen, is alleen een rol voor de burgerlijke rechter weggelegd ten aanzien van personen die op de voet van artikel 40 Wbp verzet hebben aangetekend tegen verstrekking van een inkomensverklaring door de inspecteur, welk verzet vervolgens door de inspecteur dan wel in een bestuursrechtelijke procedure tot gegrondverklaring heeft geleid. Gesteld noch gebleken is dat het gebundeld belang waarvoor de Woonbond in deze procedure opkomt ziet op dergelijke personen. De vorderingen en de daaraan ten grondslag gelegde stellingen van de Woonbond wijzen veeleer op het tegendeel: de Woonbond betoogt in deze procedure dat in navolging van de ABRS dient te worden bepaald dat de verstrekking van inkomensverklaringen ten aanzien van de huurders voor wie zij opkomt (onder meer) in strijd met artikel 67 Awr is geschied. Dat duidt erop dat zij opkomt voor het gebundeld belang van huurders die geen verzet hebben ingesteld. Een reden temeer om dit aan te nemen is dat de Staat onweersproken naar voren heeft gebracht dat vrijwel niemand verzet heeft aangetekend tegen de verstrekking van de inkomensverklaring.
4.21.
Dit leidt tot de conclusie dat de Woonbond niet-ontvankelijk is in vordering III voor zover deze betrekking heeft op schade als gevolg van verstrekkingen van inkomensverklaringen van vóór 1 april 2016.
Vordering IV
4.22.
Vordering IV strekt ertoe de Staat te bevelen de verstrekking van inkomensverklaringen te staken zolang deze in strijd is met artikel 21 f Awr. Dit resultaat kan niet in een procedure bij de bestuursrechter worden bereikt. De Woonbond is dus ontvankelijk in deze vordering.
in de zaken tegen Aedes, VB en IVBN en De Key
Vordering V t/m VII
4.23.
Vordering V strekt ertoe dat wordt vastgesteld dat de op de inkomensverklaringen gebaseerde voorstellen tot huurverhoging althans de op grond daarvan tot stand gekomen huurovereenkomsten nietig dan wel vernietigbaar zijn. Vordering VI strekt ertoe dat wordt vastgesteld dat ‘de verhuurders’ onrechtmatig hebben gehandeld jegens huurders door inkomensverklaringen in strijd met de wet te verwerken en te gebruiken. Met vordering VII beoogt de Woonbond dat wordt vastgesteld dat de huurders het inkomensafhankelijk deel van de huursom onverschuldigd hebben betaald. Deze vorderingen hebben alle betrekking op individuele huurovereenkomsten dan wel de relatie tussen verhuurders en huurders.
in de zaken tegen Aedes, VB en IVBN
4.24.
Naar niet in geschil is, zijn deze gedaagden niet zelf verhuurder. Deze gedaagden hebben dus geen huurovereenkomsten afgesloten. Als het gaat om de onder V t/m VI gevorderde verklaringen voor recht zijn zij dus geen onmiddellijk bij de relevante rechtsverhouding betrokken personen in de zin van artikel 3:302 BW. Zonder nadere toelichting – die is niet gegeven – blijkt niet welk rechtens te respecteren belang wordt gediend met deze vorderingen tegen deze gedaagden. Dat geldt ook als in aanmerking wordt genomen dat voldoende belang in de regel verondersteld wordt en dat terughoudendheid dient te worden betracht bij de toepassing van artikel 3:303 BW. Dit leidt tot de conclusie dat de Woonbond niet-ontvankelijk is in de vorderingen V en VII tegen Aedes, VB en IVBN.
in de zaak tegen De Key
4.25.
De Key is wel een verhuurder. Zij bepleit niet-ontvankelijkheid van de Woonbond in de tegen haar ingestelde vorderingen op de voet van artikel 3:305a lid 2 BW. Daarin is bepaald dat een rechtspersoon niet-ontvankelijk is, indien hij in de gegeven omstandigheden onvoldoende heeft getracht het gevorderde door het voeren van overleg met de verweerder te bereiken. Voorts is daarin bepaald dat een termijn van twee weken na de ontvangst door de verweerder van een verzoek tot overleg onder vermelding van het gevorderde, daartoe in elk geval voldoende is. Doel van dit overlegvereiste is, kort gezegd, te voorkomen dat een gedaagde rauwelijks wordt gedagvaard en te bevorderen dat partijen zelf tot een oplossing komen. In de parlementaire geschiedenis wordt hierover opgemerkt:
“Men vergelijke ook de eis van ingebrekestelling die in het privaatrecht beoogt te voorkomen dat iemand rauwelijks wordt gedagvaard.”
4.26.
Van rauwelijks dagvaarden is geen sprake. Vaststaat dat de Woonbond heeft getracht in overleg te treden met De Key. De Woonbond heeft De Key bij brief van 14 juli 2016 uitgenodigd voor een bespreking op 17 juli 2016 over het tot stand brengen van een minnelijke regeling ter tegemoetkoming aan de belangen van de huurders van wie door de inspecteur aan de verhuurders inkomensverklaringen zijn verstrekt. Er zaten minder dan twee weken tussen de uitnodiging voor overleg op 14 juli 2016 en de dagvaarding van 25 juli 2016. De Key betoogt dat de Woonbond nooit van plan is geweest te overleggen met haar, aangezien zij eerst in haar uitnodiging van 14 juli 2016 voor de bespreking een overlegtermijn tot eind augustus noemde en vervolgens per brief van 21 juli 2017 aankondigde over te zullen gaan tot dagvaarding, hetgeen zij op 25 juli 2016 heeft gedaan.
4.27.
Noch de tekst van artikel 3:305a BW, noch de kennelijk strekking daarvan dwingen ertoe de toets aan het tweede lid te beperken tot de periode die eindigt op het moment dat de dagvaarding is uitgebracht. Dat geldt temeer in het onderhavige geval, waarin een veel ruimere dagvaardingstermijn is aangehouden dan de minimale termijn van een week en is gedagvaard tegen een ruim twee maanden later gelegen datum. De termijn van ruim twee maanden tot aan de datum waartegen is gedagvaard, had evenzeer kunnen worden benut voor overleg. Wel lag het in eerste instantie op de weg van de Woonbond om De Key opnieuw uit te nodigen. Dat heeft zij niet gedaan. Uit de ten processe ingenomen standpunten blijkt echter dat partijen fundamenteel van inzicht verschillen over de beantwoording van de voor hun geschil doorslaggevende rechtsvraag èn dat hun belangen haaks op elkaar staan. In zo’n geval ligt niet voor de hand dat partijen in onderling overleg tot een oplossing zullen komen. Een oplossing is immers alleen mogelijk indien een van beide partijen zijn standpunt over die rechtsvraag laat varen. Onder deze omstandigheden kan het ontbreken van verder overleg niet worden tegengeworpen aan de Woonbond. Tot slot blijkt niet dat De Key – mede in het licht van de hiervoor genoemde ratio van deze eis – op enigerlei is benadeeld door het (verder) uitblijven van het overleg dat de Woonbond heeft geïnitieerd met haar brief van 14 juli 2016. Voor niet-ontvankelijkverklaring van de Woonbond is dus geen plaats.
4.28.
Zoals hiervoor is overwogen, zien de vorderingen V en VI op de individuele huurovereenkomsten van De Key en het handelen van De Key als verhuurder in relatie tot individuele huurders. Het gaat echter om vragen die spelen voor vele huurders in eenzelfde positie, die kunnen worden beantwoord zonder te treden in de individuele omstandigheden van de huurders in kwestie. Dat, in geval van toewijzing van vordering VII, het precieze onverschuldigd betaalde bedrag per huurder die dat wenst zal moeten worden vastgesteld, maakt dat niet anders. Daarmee is ook ten aanzien van deze vorderingen sprake van een belang dat zich leent voor bundeling in de zin van artikel 3:305a BW.
4.29.
Vordering V en VII zijn vorderingen betreffende een huurovereenkomst in de zin van artikel 93, aanhef en onder c, Rv. De zaak tegen De Key is in zoverre een ‘aardzaak’ die op grond van deze bepaling door de kantonrechter wordt behandeld en beslist. Dat geldt niet voor vordering VI, die ertoe strekt vast te stellen dat de verhuurders onrechtmatig hebben gehandeld jegens de huurders door de inkomensverklaringen te verwerken en gebruiken en evenmin voor het onder VIII gevorderde bevel om te onderhandelen. De samenhang van deze vorderingen verzet zich evenwel tegen afzonderlijke behandeling. Dit een en ander leidt ertoe dat de zaak tegen De Key zou moeten worden verwezen naar de kantonrechter. De rechtbank gaat daar echter niet toe over. Zij licht dat als volgt toe.
4.30.
Deze zaak valt binnen de reikwijdte van artikel 98 Rv. Daarin is bepaald dat de kantonrechter, in de gevallen, bedoeld in de artikelen 94, tweede tot en met vierde lid, en 97, eerste lid, indien hij van oordeel is dat de zaak ongeschikt is voor behandeling en beslissing door één rechter, de zaak kan verwijzen naar een meervoudige kamer voor andere zaken dan kantonzaken. Nu het hier gaat om een collectieve actie waarin niet eerder beantwoorde rechtsvragen over verstrekking van de inkomensverklaringen aan de orde zijn, leent deze zaak zich voor behandeling door de meervoudige kamer. Dat betekent dat de zaak na verwijzing naar de kantonrechter, weer op de voet van artikel 98 Rv zou kunnen worden terugverwezen naar de meervoudige kamer van de rechtbank, die de zaak reeds ter zitting heeft behandeld. In de specifieke omstandigheden van dit geval acht de rechtbank het gerechtvaardigd dat verwijzing naar de kantonrechter achterwege blijft. Dat zou leiden tot een ‘rondje om de kerk’ dat geen enkel redelijk doel dient. Partijen worden ook niet in hun belang geschaad door het achterwege blijven van deze formeel vereiste stappen.
Ten gronde
in de zaak tegen de Staat
Vordering I t/m IV
4.31.
De inkomensverklaringen zijn niet op rechtsgevolg gericht. Het zijn dus geen rechtshandelingen in de zin van artikel 3:32 e.v. BW, maar feitelijke handelingen. Op grond van de door de Woonbond ingeroepen bepalingen uit het BW kan dus niet voor recht worden verklaard dat de inkomensverklaringen nietig of vernietigbaar zijn. Dit reeds staat in de weg aan toewijzing van vordering I.
4.32.
De door de Woonbond gestelde schending van het in artikel 8 Wbp neergelegde grondslagvereiste is toegespitst op het vóór 1 april 2016 geldende wettelijk regime. De Staat stelt onder verwijzing naar de memorie van toelichting dat alleen sprake zou zijn van een “redactionele wijziging – die geen inhoudelijke wijziging inhoudt” en “alleen een verduidelijking van de reeds bestaande tekst” (zie Kamerstukken II, 2015-2016, 34 374, nr. 3, p 1-2). De rechtbank laat dit standpunt voor wat het is. Duidelijk is wel dat sinds 1 april 2016 met zoveel woorden is voorzien in een wettelijke basis voor de verstrekking van inkomensverklaringen, die daarvoor ontbrak. Daarmee is sinds die datum voldaan aan het grondslagvereiste.
4.33.
Ook de door de Woonbond gestelde schending van artikel 67 Awr ziet op het vóór 1 april 2016 geldende wettelijk regime. Sinds 1 april 2016 wordt voldaan aan het in het tweede lid van artikel 67 Awr neergelegde vereiste voor ontheffing van de geheimhouding, te weten dat ‘enig wettelijk voorschrift tot de bekendmaking verplicht.’ De Woonbond – op wiens weg dat ligt – heeft niet concreet gesteld waarom artikel 67 Awr in deze periode (toch) wordt geschonden.
4.34.
Datzelfde geldt voor de door de Woonbond gestelde strijdigheid met artikel 21f Awr. Als hier al sprake is van ‘doorlevering’ in de zin van deze bepaling – hetgeen de Staat bestrijdt, omdat de verstrekking van de inkomensverklaring volgens de Staat buiten het regime van artikel 21 en verder Awr valt – is in ieder geval sinds 1 april 2016 voldaan aan de eis dat bekendmaking noodzakelijk is voor de uitoefening van de aan de inspecteur verleende bevoegdheid. Onbesproken kan blijven of de verstrekking van inkomensverklaringen al dan niet valt onder het regime van artikel 21 en verder Awr.
4.35.
De Woonbond wijst met juistheid erop dat artikel 8 EVRM vergt dat bij iedere verwerking van persoonsgegevens moet zijn voldaan aan de beginselen van noodzakelijkheid, proportionaliteit en subsidiariteit. Zij heeft echter niet concreet uiteengezet op grond waarvan geoordeeld moet worden dat bij de verstrekking van de inkomensverklaring (sinds 1 april 2016) niet wordt gehandeld in overeenstemming met artikel 8 EVRM.
4.36.
De Woonbond betoogt voorts dat artikel 7:252a BW strijdig is met artikel 6 Privacy richtlijn en daarom op de voet van artikel 94 GW buiten toepassing dient te worden gelaten. Volgens de Woonbond is deze schending niet weggenomen met de ‘reparatiewetgeving’ die per 1 april 2016 is ingevoerd. De Woonbond heeft echter geen vordering verbonden aan deze stelling. De onder II gevorderde verklaring voor recht strekt alleen ertoe dat wordt vastgesteld dat de verstrekking van de inkomensverklaring in strijd met de wet geschiedt, niet dat wordt vastgesteld dat de wet zelf strijdig is met een ieder verbindende verdragsbepaling. De Woonbond heeft ook geen vordering tot het buiten toepassing laten van artikel 7:252a BW ingesteld. De rechtbank laat daarom de standpunten van de Woonbond over artikel 6 Privacy richtlijn onbesproken.
4.37.
Gelet op het voorgaande dienen de vorderingen I en II te worden afgewezen. In het verlengde daarvan dient ook vordering III te worden afgewezen. Nu de inspecteur – indien en voor zover nodig – over een op grond van een wettelijk voorschrift verleende bevoegdheid in de zin van artikel 21f, eerste lid, Awr beschikt, is er geen grond om – zoals gevorderd onder IV – de Staat te bevelen het gebruik van inkomensgegevens van huurders in de zin van artikel 21, aanhef en onder e, Awr ten behoeve van het opstellen van inkomensverklaringen te staken en gestaakt te houden.
in de zaken tegen Aedes, VB en IVBN
Vordering VI
4.38.
Vordering VI strekt ertoe dat wordt vastgesteld dat deze gedaagden onrechtmatig handelen jegens de huurders door inkomensverklaringen te gebruiken die zij vanaf 1 maart 2013, althans tussen 1 maart 2013 en 30 april 2016 hebben ontvangen. Zoals hiervoor is overwogen, zijn deze gedaagden geen verhuurders. Zij hebben geen inkomensverklaringen opgevraagd of gebruikt. Zij hebben gemotiveerd betwist dat zij enige zeggenschap hebben over het handelen van de bij hen aangesloten verhuurders. De Woonbond heeft dat niet weersproken. Ook overigens is gesteld noch gebleken van een grond voor toerekening aan deze gedaagden van het door de Woonbond als onrechtmatig bestempeld handelen van de verhuurders waarop deze vordering ziet. Dit reeds staat in de weg aan toewijzing van deze vordering jegens deze gedaagden.
in de zaak tegen De Key
Vordering V en VII
4.39.
Vordering V strekt ertoe vast te stellen dat de door De Key gedane voorstellen tot een inkomensafhankelijke huurverhoging nietig zijn, althans dat de op grond van deze voorstellen tot stand gekomen overeenkomsten tot inkomensafhankelijke verhoging van de huurprijs vernietigbaar zijn. Vordering VI ziet op het door de Woonbond als onrechtmatig aangemerkte handelen van De Key en vordering VII ziet op de door de Woonbond gestelde onverschuldigde betaling van het inkomensafhankelijke deel van de huurverhogingen.
4.40.
Voor de huurders van De Key, die zijn geconfronteerd met een voorstel tot inkomensafhankelijke huurverhoging, gebaseerd op een door de inspecteur afgegeven inkomensverklaring, staat een rechtsgang bij de huurcommissie en de kantonrechter open, op de voet van de artikelen 7:253 BW respectievelijk 7:262 BW. Op grond van artikel 7:253 BW kunnen huurder en verhuurder de huurcommissie verzoeken zich uit te spreken over de redelijkheid van een voorstel voor huurverhoging, indien de huurder daar niet mee instemt. Uit de tekst en de strekking van deze bepaling volgt dat de huurder wordt geacht het door de verhuurder gedane voorstel tot huurverhoging te zijn overeengekomen indien hij niet tijdig daartegen bezwaar maakt of zich tot de huurcommissie wendt. Op grond van artikel 7:262 BW kan binnen acht weken nadat de huurcommissie uitspraak heeft gedaan, een beslissing van de kantonrechter worden gevorderd over het punt waarover de huurcommissie om een uitspraak was verzocht. Indien deze mogelijkheid niet wordt benut, worden huurder en verhuurder geacht te zijn overeengekomen wat in de uitspraak van de huurcommissie is vastgesteld (artikel 7:262, eerste lid, BW).
4.41.
Dit wettelijk systeem staat eraan in de weg dat – zoals de Woonbond nu kennelijk beoogt – in een ander geding alsnog wordt beoordeeld of een (voorstel tot) inkomensafhankelijke huurverhoging nietig of vernietigbaar is. Reeds daarom dient vordering V te worden afgewezen.
4.42.
Nu de inkomensafhankelijke huurprijsverhogingen (geacht worden te) zijn overeengekomen – voor zover de huurcommissie of de kantonrechter niet anders heeft besloten – is geen plaats voor het oordeel dat de huurder van De Key het inkomensafhankelijk deel van de huur onverschuldigd betaald hebben. Indien en voor zover de huurcommissie of de kantonrechter anders heeft geoordeeld, moet de huursom zijn aangepast en zal – indien en voor zover aan de orde – het teveel betaalde zijn verrekend of terugbetaald. Er is dus geen plaats voor toewijzing van vordering VII.
Vordering VI
4.43.
De Woonbond stelt dat De Key onrechtmatig heeft gehandeld doordat zij de inkomensverklaringen heeft verwerkt, zonder dat die verwerking een grondslag in artikel 8 Wbp heeft. Die verwerking is volgens de Woonbond voorts in strijd met ‘het samenstel van dwingende wetsbepalingen in de Awr, de Wbp, het BW en de Uhw’, die beogen huurders te beschermen tegen inbreuken op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
4.44.
Zoals hiervoor is overwogen in de zaak tegen de Staat, is het verstrekken van inkomensverklaringen door de inspecteur na 1 april 2016 niet (langer) in strijd met artikel 67 Awr en is deze verstrekking evenmin in strijd met de andere door de Woonbond ingeroepen bepalingen. Zonder nadere toelichting – die ontbreekt – valt niet in te zien hoe het sinds 1 april 2016 opvragen en verwerken van inkomensverklaringen door De Key als onrechtmatig kan worden bestempeld.
4.45.
Voor 1 april 2016 was de verstrekking van inkomensverklaringen door de inspecteur wel in strijd met artikel 67 Awr. Zie ABRS 3 februari 2016, ECLI:NL:RVS:2016:253. Daarmee is echter niet gegeven dat De Key onrechtmatig heeft gehandeld jegens haar huurders door de voor 1 april 2016 afgegeven inkomensverklaringen op te vragen en te gebruiken. Voor toewijzing van de gevraagde verklaring voor recht over onrechtmatig handelen van De Key is vereist dat De Key in strijd met de wet of een ongeschreven zorgvuldigheidsnorm heeft gehandeld.
4.46.
De Key heeft, overeenkomstig de haar door een wet in formele zin geboden mogelijkheid, bij de inspecteur inkomensverklaringen opgevraagd. Zij heeft vervolgens op grond van de verkregen inkomensverklaringen voorstellen gedaan tot inkomensafhankelijke huurverhogingen en deze huurverhogingen doorgevoerd. De Woonbond heeft niet gesteld dat en waarom De Key wist of moest weten dat de inspecteur tot 1 april 2016 in strijd met artikel 67 Awr handelde met de verstrekking van de inkomensverklaringen. De Key mocht dus ervan uitgaan dat de inkomensverklaringen, die zij van de in de wet daartoe aangewezen inspecteur verkreeg, rechtmatig verstrekt waren en dat zij deze kon gebruiken voor het voorstellen en doorvoeren van een inkomensafhankelijke huurverhoging. Zonder nadere toelichting – die heeft de Woonbond niet gegeven – is er geen grond om te oordelen dat De Key onrechtmatig heeft gehandeld jegens haar huurders door de voor 1 april 2016 afgegeven inkomensverklaringen op te vragen en te gebruiken.
4.47.
De slotsom luidt dat vordering VI dient te worden afgewezen.
in de zaken tegen alle gedaagden
Vordering VIII
4.48.
Het hiervoor gegeven oordeel over de andere vorderingen, staat reeds in de weg aan toewijzing van de vordering om gedaagden te gebieden te onderhandelen met de Woonbond. Ten aanzien van Aedes, VB en IVBN geldt bovendien dat het ontbreken van zeggenschap van deze gedaagden over het gedrag van hun leden – dat nodig is om vordering VIII te kunnen toewijzen – eveneens in de weg staat aan toewijzing van deze vordering.
Slotsom
4.49.
De Woonbond is niet-ontvankelijk in haar vorderingen in vordering I t/m III tegen de Staat voor zover deze betrekking hebben op vóór 1 april 2016 afgegeven inkomensverklaringen. Zij is ook niet-ontvankelijk en in haar vorderingen V en VII tegen Aedes, VB en IVBN. Ten gronde worden de vorderingen waarin de Woonbond ontvankelijk is afgewezen. De rechtbank ziet geen aanleiding om – zoals de Woonbond heeft voorgesteld – prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad.
4.50.
De Woonbond zal, als de in het ongelijk gestelde partij, in de kosten van de procedure worden veroordeeld. Bij de begroting wordt rekening gehouden met de omstandigheid dat IVBN en VB een nagenoeg gelijkluidend verweer hebben gevoerd. De kosten aan de zijde van gedaagden worden aldus tot op heden – en uitgaande van een salaris voor de advocaat van twee punten, tarief II – begroot op:
de Staat Aedes De Key IVBN VB
griffierecht € 619 € 619 - € 619 -
salaris advocaat € 904 € 904 € 904 € 904 0
totaal € 1.523 € 1.523 € 904 € 1.523 0
4.51.
De proceskostenveroordeling zal, op vordering van gedaagden, uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. De door gedaagden gevorderde nakosten zullen niet apart in het dictum worden opgenomen, nu de kostenveroordeling ook deze kosten omvat (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL1116).
5. De beslissing
De rechtbank:
5.1.
verklaart de Woonbond niet-ontvankelijk:
- -
in vordering I t/m III tegen de Staat voor zover deze betrekking hebben op vóór 1 april 2016 afgegeven inkomensverklaringen;
- -
in vorderingen V en VII tegen Aedes, VB en IVBN;
5.2.
wijst af:
- -
vordering I t/m III tegen de Staat voor zover deze betrekking hebben op na 1 april 2016 afgegeven inkomensverklaringen;
- -
de overige vorderingen tegen de Staat en de andere gedaagden;
5.3.
veroordeelt de Woonbond in de kosten van het geding die tot op heden per gedaagde zijn begroot op de volgende bedragen:
- -
de Staat: € 1.523;
- -
Aedes: € 1.523;
- -
De Key: € 904;
- -
IVBN: € 1.523;
- -
VB: nihil;
5.4.
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Alwin, mr. M.J. Alt-van Endt en mr. J.S. Honée, en in het openbaar uitgesproken op 10 januari 2018.