Deze uitspraken zijn in het geding gebracht als prod. 15 en 16 bij de conclusie van eis in eerste aanleg.
HR, 13-10-2006, nr. C04/281HR
ECLI:NL:HR:2006:AW2080
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
13-10-2006
- Zaaknummer
C04/281HR
- LJN
AW2080
- Roepnaam
Accountant Vie d'Or
Deloitte Touche e.a./Vie d'Or
Vie d’Or
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
Vermogensrecht (V)
Insolventierecht (V)
Verzekeringsrecht (V)
Ondernemingsrecht / Rechtspersonenrecht
Verbintenissenrecht / Onrechtmatige daad
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2006:AW2080, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 13‑10‑2006
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2006:AW2080
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2004:AP0151
ECLI:NL:HR:2006:AW2080, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 13‑10‑2006; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2006:AW2080
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2004:AP0151
Beroepschrift, Hoge Raad, 26‑08‑2004
- Wetingang
art. 28 Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993
art. 28 Wet toezicht verzekeringsbedrijf 1993
- Vindplaatsen
JRV 2006, 752
JA 2006/142 met annotatie van W.H. van Boom
JA 2007/3 met annotatie van E.J.A.M. van den Akker, P.A.Th. Kostwinder
JBPr 2007/29 met annotatie van mr. I. Tzankova
JOR 2006/296 met annotatie van H. Beckman
NJ 2008, 528 met annotatie van C.C. van Dam
JRV 2006, 752
JA 2006/142 met annotatie van W.H. van Boom
JA 2007/3 met annotatie van E.J.A.M. van den Akker, P.A.Th. Kostwinder
JBPr 2007/29 met annotatie van mr. I. Tzankova
JOR 2006/296 met annotatie van H. Beckman
Conclusie 13‑10‑2006
Inhoudsindicatie
Vie d’Or. Geschil tussen de stichting ter behartiging van de gedupeerde voormalige polishouders van de levensverzekeringsmaatschappij Vie d’Or en toenmalige accountants over de (verklaring voor recht tot) aansprakelijkheid van de accountants uit onrechtmatige daad wegens onzorgvuldig handelen tegenover de polishouders door bij hun controle van de jaarrekeningen van Vie d’Or over 1989 en 1992 een goedkeurende verklaring te verstrekken en door niet (bestuur en RvC van) Vie d’Or en de Verzekeringskamer over de op dat moment bestaande solvabiliteit te informeren; onrechtmatigheid, maatstaf, door externe controlerende accountant te betrachten zorgvuldigheid, gezichtspunten; betekenis oordeel tuchtrechter in aansprakelijkheidsprocedure; causaal verband; schadevaststelling, voordeelverrekening (profiteren van beurskoersstijgingen); toewijsbaarheid verklaring voor recht (art. 3:305a lid 3 BW); vergoeding aan stichting van buitengerechtelijke kosten tot vaststelling aansprakelijkheid, redelijke uitleg art. 3:305a en art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b, BW, maatstaf, kosten tuchtprocedure géén redelijke maatregel ter vaststelling van aansprakelijkheid.
Rolnr. C04/281HR
Mr. L. Timmerman
Zitting d.d. 10 februari 2006
Conclusie inzake:
1. De openbare maatschap DELOITTE & TOUCHE,
kantoorhoudende te Rotterdam,
2. [Eiser 2],
wonende in [woonplaats],
3. [Eiser 3],
wonende te [woonplaats],
4. [Eiser 4],
wonende te [woonplaats]
(hierna gezamenlijk ook: de accountants)
tegen
de stichting STICHTING VIE D'OR,
gevestigd te Eindhoven
(hierna de Stichting)
In deze zaak gaat het om de vraag of de accountants onrechtmatig hebben gehandeld jegens de voormalige polishouders en andere crediteuren die schade hebben geleden als gevolg van de déconfiture van Vie d'Or.
1. Feiten en procesverloop
Voor een overzicht van de feiten en het procesverloop verwijs ik naar mijn conclusie in de zaak tussen de Verzekeringskamer en de Stichting (C04/279HR).
2. Inleiding op het cassatiemiddel
Aansprakelijkheid van de accountant
2.1 In de rechtspraak en literatuur is in verband met de buitencontractuele aansprakelijkheid van de accountant tot nu toe vooral de vraag aan de orde geweest, in hoeverre derden hebben mogen vertrouwen op een ten onrechte afgegeven accountantsverklaring bij de jaarrekening in verband met een door hen te verrichten transactie. Uit de wetsgeschiedenis van de invoering van de accountantsverklaring valt niet op te maken hoe de wetgever over dit vraagstuk dacht.(1) De laatste jaren zijn er - met name buiten Nederland - door de accountantsfirma's aan personen die op een ten onrechte afgegeven accountantsverklaring zijn afgegaan diverse afkoopsommen betaald om verdere aansprakelijkheidsprocedures te verhinderen. Aansprakelijkheid van de accountant is als gevolg hiervan momenteel een veel besproken onderwerp, zowel nationaal als internationaal. Er wordt onder andere in EU-verband nagedacht over wettelijke regels die de aansprakelijkheid van accountants dienen te beperken.
2.2 Naar geldend Nederlands recht zijn er twee wegen waarlangs de risico's voor een accountant voor het afgeven van een goedkeurende verklaring bij een jaarrekening beperkt kunnen worden. In de eerste plaats kan dit door een strenge norm te hanteren voor het aannemen van aansprakelijkheid van een accountant. In de tweede plaats door grenzen te stellen aan de kring van belanghebbenden die op een accountantsverklaring mogen vertrouwen. Dit laatste komt neer op het hanteren van een strenge relativiteitsnorm. Ook een combinatie van beide methoden is mogelijk. Richtinggevende rechtspraak van de Hoge Raad ontbreekt vooralsnog.
2.3 Uit de lagere jurisprudentie blijkt dat over de te volgen benadering geen eenstemmigheid bestaat. Het beeld is verre van eenduidig.(2) In de uitspraak van de Rb. Zutphen van 12 december 2002, NJ Kort 2003, 26 wordt de aansprakelijkheid van de accountant bijvoorbeeld begrensd door de kring van belanghebbenden beperkt op te vatten. Zo wordt in deze uitspraak overwogen:
"5.8 (...) Uitgangspunt is dat de accountant jegens de coöperatie als opdrachtgever contractueel verplicht was om zijn controlerende taak naar behoren uit te voeren. Een toerekenbaar tekortschieten van de accountant in de uitoefening van zijn werkzaamheden kan de coöperatie benadelen en dientengevolge de leden, doch zulks is onvoldoende om de door Sobi geformuleerde specifieke zorgvuldigheidsplicht van de accountant jegens de leden aan te nemen. Een goedkeurende verklaring van een accountant bij een jaarrekening heeft weliswaar een openbaar karakter, doch dit brengt nog niet mee (bijzondere omstandigheden daargelaten, welke omstandigheden in het onderhavige geval gesteld noch gebleken zijn) dat niet-opdrachtgevers daarop een vordering uit onrechtmatige daad kunnen baseren. Het enkele feit dat de accountant zou hebben geweten, althans zich ervan bewust had moeten zijn dat de leden door zijn beweerdelijk handelen/nalaten nadeel zou worden berokkend, levert geen bijzondere omstandigheid op die afwijking rechtvaardigt van het uitgangspunt dat alleen de coöperatie een rechtsvordering tegen de accountant kan instellen. Degene die schade toebrengt aan een coöperatie zal immers steeds (behoren te) begrijpen dat dientengevolge ook de leden van de coöperatie worden benadeeld. Niet is gesteld dat de accountant met het gestelde falen in zijn controlerende taak in het bijzonder ook heeft beoogd de belangen van de leden te schaden."
Bovenstaande overweging wordt door De Jong(3) beschouwd als een voorbeeld van de "enge leer". Daarin heeft de accountant in principe slechts met zijn opdrachtgever van doen.
2.4 Uit de uitspraak van het hof Den Bosch 28 september 1983, NJ 1985, 120 blijkt daarentegen een ruimere opvatting:
"8. (...) Door het opstellen van de jaarstukken van een besloten vennootschap raakt de accountant de belangen van al diegenen die bij die vennootschap rechthebbend of belanghebbend zijn, daar hij de vermogensrechtelijke positie van de vennootschap in het maatschappelijk verkeer constitueert. Hierdoor aanvaardt de accountant jegens al die recht- en belanghebbenden aansprakelijkheid voor de betrouwbaarheid van zijn werk."
2.5 Mijns inziens moet de zorgplicht van de accountant zich verder uitstrekken dan alleen naar zijn opdrachtgever. Dit hangt samen met de aard van de jaarrekening. De jaarrekening en de goedkeurende accountantsverklaring hebben naast een interne verantwoordingsfunctie ook een externe informatiefunctie. Een jaarrekening en de daarbij behorende accountantsverklaring worden doorgaans krachtens wettelijke verplichting gepubliceerd. Dit brengt onder omstandigheden een zekere zorgplicht van de accountant mee ten opzichte van derden die bij het verrichten van een transactie op de door de accountant goedgekeurde jaarrekening afgaan. Van tevoren is door de publieke verspreiding van de jaarrekening niet te voorzien wie in een bepaald concreet geval vertrouwen hebben mogen ontlenen aan een goedkeurende verklaring bij een jaarrekening. Daarom ben ik voor deze aangelegenheid geen voorstander van een al te strenge en te categorische relativiteitseis. Het gaat om een materie waarin de omstandigheden van het geval onvermijdelijk een belangrijke rol spelen. Het probleem van een niet al te strikt uitgelegde relativiteitseis is dat accountants vanwege de externe informatiefunctie van de jaarrekening met de daarmee gepaard gaande ruime verspreiding van een jaarrekening naar alle waarschijnlijkheid aan grotere aansprakelijkheidsrisico's blootstaan dan andere vrije beroepsbeoefenaren, zoals notarissen en advocaten aan wier functioneren in mindere mate externe functies inherent zijn. Dit grotere risico verklaart ook waarom bij voorbeeld in EU-verband gezocht wordt naar mogelijkheden om de aansprakelijkheid van de accountant te beperken.
2.6 Ik zou menen dat als maatstaf voor het aannemen van aansprakelijkheid van een accountant moet gelden de vraag of de accountant de jaarrekening in redelijkheid heeft kunnen goedkeuren. Deze maatstaf sluit aan bij de norm van de "redelijk handelende en redelijk bekwame accountant". Deze norm is in de jurisprudentie van de Hoge Raad gangbaar voor vrije-beroepsbeoefenaren.(4) Het is een vage norm die met behulp van uiteenlopende gezichtspunten, zoals de ernst en aard van het vergrijp, de ernst en aard van de risico's, de aard van de relatie van de accountant met de derde, de voor de accountant geldende professionele standaarden, ingevuld te dient worden. Aan de hand van deze gezichtspunten dient dus te worden bepaald of een accountant in een concreet geval een bepaalde zorgplicht jegens een benadeelde derde heeft en of hij deze heeft geschonden.
2.7 Het bijzondere aan deze zaak is mijns inziens dat niet aan de orde is de "standaard"-casus waarin het draait om de vraag of derden gerechtvaardigd hebben mogen vertrouwen op een ten onrechte afgegeven accountantsverklaring. Zo wordt in de bestreden uitspraak van het hof geen woord gewijd aan benadeelde polishouders die op de goedkeurende verklaring van de accountant hebben vertrouwd en daardoor schade hebben ondervonden. Uit rov. 10.8, 10.15 en 10.16 van het bestreden arrest blijkt dat het verwijt dat de accountants in deze zaak door het hof "ook en bovenal" wordt gemaakt, inhoudt dat zij in de tweede helft van 1990 in de zich toen voordoende omstandigheden van het geval ten onrechte een goedkeurende verklaring voor de jaarrekening 1989 hebben afgegeven. Dit levert - zo begrijp ik de redenering van het hof - jegens de polishouders een onrechtmatige daad op, omdat de accountants daarmee de vennootschap en de Verzekeringskamer niet adequaat hebben gewaarschuwd voor de aard en omvang van de problemen bij Vie d'Or. Het hof heeft hierbij vooral het oog op administratieve- en solvabiliteitsproblemen. Door het ten onrechte afgeven van de goedkeurende verklaring heeft geen van de direct bij Vie d'Or betrokkenen tijdig en in voldoende omvang de maatregelen getroffen die nodig waren om de problematische gang van zaken bij Vie d'Or te verbeteren. Hierdoor hebben de accountants, zo oordeelt het hof, een zorgplicht eind 1990 jegens de polishouders geschonden en is voor hen in 1993 uiteindelijk een al in 1990 voorzienbaar groot nadeel ontstaan. Het hof baseert zijn redenering dus niet op beantwoording van de vraag of de polishouders gerechtvaardigd hebben vertrouwd op een ten onrechte afgegeven goedkeurende verklaring bij een jaarrekening. De onderhavige zaak is daardoor naar mijn indruk enigszins atypisch binnen het leerstuk van de accountantsaansprakelijkheid.
Verhouding tussen tuchtrecht en civiel aansprakelijkheidsrecht
2.8 Daarnaast speelt in deze cassatieprocedure nog een andere vraag. Deze heeft betrekking op de verhouding tussen de tuchtrechtelijke en civielrechtelijke verwijtbaarheid van het handelen van een beroepsbeoefenaar. Over deze problematiek heeft de Hoge Raad enkele uitspraken gedaan. Zo heeft de Hoge Raad in zijn arrest van 15 november 1996, NJ 1997, 151 als volgt overwogen:
"3.5. Vooropgesteld moet worden dat een ontkennend antwoord van de tuchtrechter op de vraag of overeenkomstig een voor het desbetreffende beroep geldende norm is gehandeld, de burgerlijke rechter niet dwingt tot het oordeel dat sprake is van wanprestatie of van een onrechtmatige daad."
2.9 In zijn arrest van 10 januari 2003, NJ 2003, 537 gaf de Hoge Raad - naar aanleiding van de vraag of de kosten verband houdende met een tuchtrechtelijke procedure kunnen worden aangemerkt als kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid als bedoeld in art. 6:96 lid 2, onder b BW- een nadere toelichting:
"3.3 Het wettelijk tuchtrecht voor beroepsbeoefenaren, zoals in het onderhavige geval notarissen, heeft in de eerste plaats tot doel, kort gezegd, in het algemeen belang een goede wijze van beroepsuitoefening te bevorderen. Het tuchtrecht komt tot gelding in een tuchtprocedure waarin, in het algemeen naar aanleiding van een klacht van een belanghebbende, wordt onderzocht of een beroepsbeoefenaar in overeenstemming met deze norm heeft gehandeld en, zo dit niet het geval is, een maatregel kan worden opgelegd. Hiermee strookt dat deze procedure niet in de eerste plaats ertoe dient de klager in geval van gegrondbevinding van zijn klacht genoegdoening te verschaffen, ook al kan dit wel het feitelijke resultaat zijn.
Evenzo kan het oordeel van de tuchtrechter over het handelen van een beroepsbeoefenaar in een civiele procedure een rol spelen bij de beantwoording van de vraag of de beroepsbeoefenaar aansprakelijk is (vgl. HR 12 juli 2002, nr. C00/274, RvdW 2002, 122 (NJ 2003, 151; red.)), en deze omstandigheid kan een belanghebbende (mede) aanleiding geven een klacht in te dienen, maar dit betekent niet dat een tuchtprocedure tot doel heeft de civielrechtelijke aansprakelijkheid van de beroepsbeoefenaar vast te stellen. In dit verband is van belang dat bij de beoordeling van de vraag of een tuchtklacht gegrond is andere maatstaven worden gehanteerd dan bij de beoordeling van de civiele aansprakelijkheid, alsmede dat de mede ter bescherming van een gedaagde in een civiele procedure strekkende bewijsregels niet gelden in een tuchtprocedure."
De civielrechtelijke zorgvuldigheidsnorm is dus een andere dan de tuchtrechtelijke zorgvuldigheidsnorm. Het tuchtrecht strekt primair tot bevordering van een goede beroepsbeoefening, aldus de Hoge Raad. Uit een negatief oordeel van de tuchtrechter volgt niet zonder meer dat er ook een zorgvuldigheidsnorm in civielrechtelijke zin is geschonden. In het algemeen is daarvan sprake indien een beroepsbeoefenaar zich niet heeft gedragen als redelijkerwijze van hem verlangd mocht worden. Het handelen in strijd met tuchtrechtelijke gesanctioneerde gedragsregels is één van de gezichtspunten die een rol spelen bij de vraag of een accountant al dan niet als een redelijk handelende en redelijk bekwame functionaris is opgetreden. Wel dient het oordeel van de civiele rechter over de aansprakelijkheid van de beroepsbeoefenaar in het licht van het tuchtrechtelijke oordeel begrijpelijk te zijn, aldus de Hoge Raad in zijn arrest van 12 juli 2002, NJ 2003, 151:
"3.6.3 Bij de beoordeling van de motiveringsklacht van onderdeel 5.2 wordt vooropgesteld dat de rechter, indien hij bij de beoordeling van medisch handelen van een arts komt tot een oordeel dat afwijkt van het oordeel dat de tuchtrechter heeft gegeven naar aanleiding van een klacht met betrekking tot datzelfde medisch handelen, zijn oordeel zodanig dient te motiveren dat dit, ook in het licht van de beoordeling door de tuchtrechter, voldoende begrijpelijk is."
2.10 Tegen deze achtergrond kom ik tot bespreking van het cassatiemiddel.
3. Bespreking van het cassatiemiddel
3.1 Het middel valt uiteen in de onderdelen A tot en met F. De onderdelen bevatten diverse subonderdelen.
Welke van de accountants hebben eind 1990 onrechtmatig gehandeld?
3.2 De onderdelen A1 en A2 lenen zich voor gezamenlijke behandeling. De onderdelen voeren aan dat onvoldoende gemotiveerd is 's hofs oordeel dat het petitum onder 1a (met betrekking tot hoofdelijke aansprakelijkheid van de accountants voor geleden schade uit onrechtmatige daad) en het petitum onder 2c (vergoeding van de kosten van de Stichting tot vaststelling van schade en aansprakelijkheid) toewijsbaar is, voor zover dit ook [eisers 3 en 4] betreft. De klachten komen erop neer dat het hof bij zijn oordeel dat de accountants aansprakelijk zijn jegens de (oud-)polishouders met name omstandigheden laat meewegen die betrekking hebben op de jaarrekening 1989. Gesteld wordt dat daaruit met betrekking tot [eisers 3 en 4] geen onrechtmatigheid kan worden afgeleid gezien de - in appel onbestreden gebleven - vaststelling door de rechtbank(5) dat [eisers 3 en 4] slechts betrokken zijn geweest bij het verlenen van de goedkeurende verklaring met betrekking tot de jaarrekening 1992.
3.3 De klacht wordt terecht voorgesteld. Met name op het punt van de aanwezigheid van causaal verband tussen het handelen van de accountants en het ontstaan van de schade voor de (oud-)polishouders acht ik het oordeel met betrekking tot [eisers 3 en 4] onvoldoende gemotiveerd. De rechtbank had causaal verband aangenomen met toepassing van de omkeringsregel. Het hof overweegt(6) dat de klacht dat de omkeringsregel niet had mogen worden toegepast terecht is, maar verklaart de grieven van de accountants verder ongegrond:
"10.15 De grieven slagen niet. De accountants zien in de eerste plaats over het hoofd dat de rechtbank het bestaan van causaliteit niet heeft aangenomen op grond van het oordeel dat de oud-polishouders hebben mogen aannemen dat Vie d'Or solvabel was en er geen gevaar voor faillissement bestond, maar op grond van haar oordeel, dat aldus moet worden begrepen, dat indien de accountants hadden gedaan wat zij hadden moeten doen, te weten Vie d'Or op de tekortkomingen in haar administratie wijzen en zonodig dreigen hun goedkeuring aan de jaarrekening te onthouden, hetzij Vie d'Or zelf deze gebreken zou hebben opgeheven hetzij, indien dit niet (tijdig) zou zijn gebeurd, de goedkeuring aan de jaarrekening zou zijn onthouden en de Verzekeringskamer - eerder en ingrijpender dan zij thans gedaan heeft - zou hebben ingegrepen. Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank. Het is niet goed voorstelbaar dat de Verzekeringskamer niet zou hebben ingegrepen indien hij zich geconfronteerd had gezien met een levensverzekeringsmaatschappij waarvan de jaarrekening niet door de accountant zou zijn goedgekeurd. (...)".
Naar het kennelijke oordeel van het hof was de schade voor de polishouders dus niet ontstaan indien de accountants tijdig hadden gedaan wat zij hadden moeten doen. Men kan zich afvragen wanneer tijdig was. Het hof merkt daarover op (bij de bespreking van de grief van de accountants dat geen causaal verband kan worden aangenomen nu Vie d'Or nodeloos gefailleerd is aangezien de embedded value positief was):
"10.18 De accountants verliezen met dit betoog evenwel uit het oog dat het er bij het beantwoorden van de vraag of hun onrechtmatig handelen de schade van de polishouders tot gevolg heeft gehad, in de eerste plaats om gaat of die schade ook zou zijn ontstaan indien de onrechtmatige daad van de accountants achterwege zou zijn gebleven (sine qua non verband). Die vraag moet ontkennend worden beantwoord. Indien de accountants tijdig, dat wil zeggen niet later dan in het tweede halfjaar 1990 hadden gedaan wat zij hadden moeten doen, zouden de problemen van Vie d'Or, die toen nog niet onoverkomelijk waren, als gevolg van actie van de directie - en, bij gebreke daarvan, de raad van commissarissen of de Verzekeringskamer - tijdig uit de wereld zijn geholpen. Een ontwikkeling waarbij gekozen moest worden voor een bepaalde vorm van afwikkeling (bijvoorbeeld een 'run off') zou zich dan niet hebben voorgedaan. Ook zou niet de situatie zijn ontstaan waarin [directeur] - op al dan niet gelukkige wijze - de problemen van Vie d'Or naar buiten kon brengen."
Het voorgaande heeft betrekking op de periode vóór het tijdstip van betrokkenheid van [eisers 3 en 4] zoals deze door het hof is vastgesteld. Zonder nadere motivering is niet begrijpelijk waarom ook tussen het handelen van [eisers 3 en 4] en het ontstaan van de schade causaal verband zou bestaan. De afwezigheid van een nadere motivering op dit punt klemt temeer, nu het hof in de hierboven geciteerde rov. 10.18 juist de opvatting lijkt te zijn toegedaan dat alleen adequaat handelen aan de zijde van de accountants vóór het tweede half jaar van 1990 de schade had kunnen voorkomen.
Hebben de accountants jegens de polishouders onrechtmatig gehandeld?
3.4 Onderdeel B richt zich met motiveringsklachten tegen de rov. 10.7 en 10.8 waarin het hof omtrent de onrechtmatigheid van het handelen van de accountants als volgt overweegt:
"10.7 Grief III faalt. De rechtbank heeft terecht en in hoger beroep onbestreden tot uitgangspunt genomen dat er in dit geding van moet worden uitgegaan dat de accountants op de door de Raad van Tucht aangegeven punten in strijd hebben gehandeld met de normen en gedragsregels die gelden voor de beroepsgroep waartoe zij behoren. De rechtbank heeft eveneens terecht overwogen dat in dit geval schending van de bedoelde normen en gedragsregels tevens betekent dat de accountants onrechtmatig jegens de polishouders van Vie d'Or hebben gehandeld. De rechtbank heeft haar oordeel toereikend gemotiveerd, door te overwegen dat de volgens de tuchtrechter geschonden normen in hoge mate overeenstemmen met de zorgvuldigheidsnormen die de accountants in acht moesten nemen jegens de polishouders van Vie d'Or. Het hof tekent hierbij nog het volgende aan. De Raad van Tucht heeft onder meer en voor zover hier van belang het volgende overwogen:
- de administratie van Vie d'Or voldeed op wezenlijke onderdelen niet aan de daaraan te stellen eisen;
- in 1989, het jaar waarin de bij Vie d'Or verzekerde kapitalen toenamen van ongeveer ƒ 110 miljoen tot ruim ƒ 2 miljard, ontbrak een administratie van de rekening-courantpositie per tussenpersoon en er was geen interne controle op de volledigheid van de premiebetalingen per polis;
- de controlerend accountant kon niet beschikken over adequate informatie omtrent de rekening-courantverhoudingen met de afzonderlijke tussenpersonen en de rechten en verplichtingen jegens de polishouders;
- indien de accountant ervoor kiest de raad van commissarissen primair mondeling op de hoogte te stellen van bepaalde belangrijke feiten en omstandigheden, dan dient hij toe te zien op tenminste een juiste vastlegging van hetgeen hij mondeling heeft meegedeeld; dit is in het onderhavige geval niet steeds geschied;
- de klacht dat de controle over 1989 niet tot goedkeurende verklaringen had mogen leiden, is gegrond.
Hierbij is voorts van belang dat de Ondernemingskamer in zijn beschikking van 9 juli 1989, welke beschikking - behoudens een hier niet terzake doend punt - onherroepelijk is geworden, onder meer het besluit van de raad van commissarissen tot goedkeuring en het besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders tot vaststelling van de jaarrekening van Vie d'Or over 1989 heeft vernietigd omdat deze jaarrekening naar het oordeel van de Ondernemingskamer onjuist was.
10.8 Uit het voorgaande blijkt dat de accountants ernstig hebben gefaald in de uitvoering van hun taak. Onder de gegeven omstandigheden levert dit ook onrechtmatig handelen jegens de polishouders op. De accountants hadden moeten beseffen dat het voor bestaande en toekomstige polishouders van een levensverzekeringsmaatschappij, die met het oog op onder meer een oudedagsvoorziening aanzienlijke bedragen voor langere termijn aan de maatschappij toevertrouwen, van groot belang is dat (a) geen geflatteerd beeld van de jaarrekening wordt gegeven, zoals met betrekking tot het NRG-contract wel is gebeurd, maar ook en bovenal dat (b) de jaarrekening niet wordt voorzien van een goedkeurende verklaring indien die niet behoort te worden afgegeven omdat, zoals in dit geval, de accountants niet konden beschikken over adequate informatie omtrent de rechten en verplichtingen tegenover de polishouders. Ook is het voor bestaande en toekomstige polishouders van groot belang dat de accountants indien daar, zoals in het onderhavige geval, aanleiding voor is, de raad van commissarissen op adequate wijze waarschuwen, opdat tijdig maatregelen zouden kunnen worden genomen om een onjuiste gang van zaken te verbeteren. Ook daarin zijn de accountants tekortgeschoten."
3.5 Onderdeel B.1. voert aan dat het hof in rov. 10.8 onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarop het oordeel "dat geen geflatteerd beeld van de jaarrekening wordt gegeven, zoals met betrekking tot het NRG-contract wel is gebeurd" in relatie tot het handelen en nalaten van de accountants in het tweede halfjaar 1990, doelt.
3.6 Voor zover het onderdeel vooropstelt dat rov. 10.7 en 10.8 specifiek betrekking hebben op het handelen en nalaten van de accountants in het tweede halfjaar 1990 getuigt het van een onjuiste lezing van 's hofs arrest. In de rov. 10.7 en 10.8 is niet te lezen dat het aldaar overwogene slechts betrekking heeft op het handelen van de accountants in het tweede halfjaar van 1990. Er wordt daar een aantal problemen die met name met het administratieve beheer van Vie d'Or te maken hebben opgesomd. Deze problemen betreffen niet slechts het tweede halfjaar van 1990. Wel brengt het hof vervolgens tot uitdrukking dat dit alles ertoe had moeten leiden dat de accountants de goedkeurende verklaring in de tweede helft van 1990 hadden dienen te weigeren.
3.7 In verband met de onderdelen B.1.a en B.1.b citeer ik hetgeen het College van Beroep voor het bedrijfsleven (verder te noemen CBB) en de Raad van Tucht (verder te noemen RvT) met betrekking het NRG-contract hebben overwogen:
RvT:
"Onderdeel a.4 van de klacht betreft het herverzekeringscontract met NRG. Naar het oordeel van de Raad is de mate van toelichting van deze post in de jaarrekening, gelet op de omvang en de aard ervan, onvoldoende. In het bijzonder betreft dit het gebrek aan informatie over de voorwaarden van realiseerbaarheid van de vordering. Daarnaast behoorde tegenover het als vordering opnemen in de balans van de totale volgens het contract gegarandeerde overwinst ten bedrage van NLG 13.050.000,- een passivering te staan van de ter zake van de herverzekering te betalen premies. Door dit laatste achterwege te laten is niet een juiste "matching" van baten en lasten toegepast. Het verweer van betrokkenen dat de Verzekeringskamer de gevolgde presentatie heeft geaccordeerd, kan in dit oordeel geen wijziging brengen, zulks reeds omdat de Verzekeringskamer gelet op haar toezichthoudende taak in de eerste plaats het oog heeft gehad op de feitelijke solvabiliteit van Vie d'Or, waarvoor het al dan niet passiveren van de premies van ondergeschikt belang was. Dit onderdeel van de klacht is derhalve gegrond".
Het CBB
"5.7 Met de raad van tucht is het College van oordeel dat de toelichting van de post betreffende het herverzekeringscontract (Surplus Relief Contract) met NRG in de jaarrekening 1989 ontoereikend is. Zoals appellanten zelf ook naar voren hebben gebracht betrof het een in Nederland relatief onbekende constructie en bestonden er onzekerheden over de wijze van verwerking daarvan in opeenvolgende jaren in de balans. Niet voor niets heeft uitvoerig overleg plaatsgevonden met de actuaris en de Verzekeringskamer. Onder die omstandigheden had in elk geval niet mogen worden volstaan met de enkele vermelding van het contract in de jaarrekening maar had verdere informatie moeten worden verschaft. Met name had moeten worden toegelicht dat uit de wijze van verwerking van de constructie een vergroting voortvloeide van de solvabiliteit van Vie d'Or, doordat de gegarandeerde winst als actief werd opgenomen in de jaarrekening 1989, waar tegenover stond dat de ter zake van de herverzekering te betalen premies niet als passiva werden vermeld.
De raad van tucht heeft niet als zijn oordeel uitgesproken dat het niet-passiveren van de premies op zichzelf ontoelaatbaar was. Op de argumenten pro en contra niet- passivering hoefde hij dan ook niet in te gaan. Dit middel berust
derhalve op een onjuiste lezing van de beslissing van de raad van tucht."
3.8 Voor zover onderdeel B.1.a aanvoert - onder (i) - dat niet begrijpelijk is het verwijt aan de bij de jaarrekening 1989 betrokken accountant dat deze een geflatteerd beeld geeft aangezien het niet de accountant is die een jaarrekening opstelt, miskent het onderdeel dat de accountant op dit punt een zekere verantwoordelijkheid draagt te voorkomen dat de jaarrekening een geflatteerd beeld geeft. Gewezen kan worden op de goedkeurende verklaring van de accountant. (7)
3.9 Voorts voert onderdeel B.1.a - onder (ii) - aan dat 's hofs oordeel onvoldoende inzichtelijk maakt in welk opzicht en in welke mate er aan de kant van de accountants sprake is geweest van een ongunstigere voorstelling dan met de werkelijkheid strookt. Met name de verwijzing naar het NRG-contract is daarbij onduidelijk.
3.10 De klacht faalt. Zowel de RvT(8) als het CBB(9) is van oordeel dat de jaarrekening 1989 een toelichting had dienen te bevatten op de NRG-transactie, nu er enerzijds een winst uit voortvloeide en anderzijds de jaarrekening 1989 geen passivering bevatte met betrekking tot de voor de herverzekering te betalen premies. Mede gezien het oordeel van de RvT dat geen sprake was van "een juiste "matching" van baten en lasten"(10), nu slechts de baten in de jaarrekening waren opgenomen, is het oordeel van het hof dat de jaarrekening 1989 daarmee een geflatteerd beeld gaf niet onbegrijpelijk te noemen.
3.11 Onderdeel B.1.b voert aan dat onvoldoende duidelijk is waarop het hof met de overweging "op adequate wijze waarschuwen van de Raad van Commissarissen" (11) doelt. Niet duidelijk is of het hof daarmee alleen doelt op hetgeen het hof overweegt in rov. 10.7 over het ontbreken van de schriftelijke vastlegging van het mondeling informeren van de raad van commissarissen of dat het hof daarmee nog meer op het oog heeft.
3.12 Het onderdeel faalt. De RvT(12) heeft geoordeeld dat het de accountants verweten kan worden dat zij niet hebben vastgelegd wat zij - beweerdelijk - mondeling aan de raad van commissarissen hebben medegedeeld. De RvT acht in zoverre de klacht dat de accountants de commissarissen niet adequaat hebben geïnformeerd gegrond. In rov. 10.7 verwijst het hof naar de uitspraak van de RvT in welke context ook dit verwijt aan de orde komt. Het oordeel van de RvT is door het CBB bekrachtigd. Het CBB heeft daarbij overwogen dat de RvT kennelijk van oordeel is geweest dat de accountants niet in hun bewijs zijn geslaagd dat zij die informatie die voor het voortbestaan van Vie d'Or van belang was of had kunnen zijn, hebben verstrekt.(13) In dit licht beschouwd, kan de overweging van het hof over het tekortschieten van de accountants op het punt van het "op adequate wijze waarschuwen" van de commissarissen in rov. 10.8 van 's hofs arrest ook niet anders worden begrepen dan dat daarmee wordt verwezen naar hetgeen eerder door de RvT en het CBB is vastgesteld over het niet adequaat informeren van de commissarissen. In het licht van de eerdere uitspraken van de RvT en het CBB behoefde hetgeen het hof in rov. 10.8 op dit punt heeft overwogen geen nadere motivering om begrijpelijk te zijn.
3.13 Onderdeel B.1.c voert aan dat de omstandigheid die het falen in de uitvoering van hun taak onrechtmatig jegens de (oud-) polishouders doet zijn, naar het oordeel van het hof het feit betreft dat de accountants geen of onvoldoende besef hebben gehad van het grote belang dat bestaande en toekomstige polishouders van een levensverzekeringsmaatschappij hebben bij de door het hof in rov. 10.8 genoemde drie punten. Dit oordeel zou niet begrijpelijk zijn gezien hetgeen door de accountants eerder in de procedure is gesteld en niet of onvoldoende is weersproken, dan wel door het hof niet onjuist bevonden.
3.14 Het onderdeel faalt reeds daarom omdat het voorbij gaat aan het feit dat blijkens rov. 10.8 het oordeel van het hof dat de accountants onrechtmatig hebben gehandeld jegens de (oud-)polishouders met name berust op de omstandigheid dat de accountants de jaarrekening 1989 voorzien hebben van een goedkeurende verklaring.
3.15 De onderdelen B.2 en B.3 voeren aan dat het hof in rov. 10.8 heeft blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting door de accountants te verwijten te weinig oog te hebben gehad voor de belangen van de (oud-)polishouders. Het hof had de vraag dienen te beantwoorden of het handelen van de accountants beantwoordt aan de zorgvuldigheid tegenover de polishouders die zij met het oog op hun belangen, gelet op de omstandigheden van het geval, redelijkerwijs van de accountants bij de uitvoering van hun taak hebben mogen en kunnen verwachten, aldus het onderdeel.
3.16 De onderdelen dienen mijns inziens te slagen. Het hof knoopt, evenals de rechtbank, in rov. 10.7 van zijn bestreden arrest in belangrijke mate aan bij het oordeel van de RvT dat de accountants in strijd met de voor hen geldende normen en gedragsregels hebben gehandeld. Deze schending kwam in de kern ("ook en bovenal") erop neer dat de accountants geen goedkeurende verklaring voor de jaarrekening over 1989 hadden mogen afgeven. Dat is volgens het hof jegens de polishouders onrechtmatig. Schending van voor een beroepsgroep geldende gedragsregels is op zichzelf weliswaar een relevant gezichtspunt bij het beantwoorden van de vraag of de accountants onrechtmatig jegens de polishouders hebben gehandeld, maar dit gezichtspunt hoeft blijkens de hierboven in nr. 2.9 van deze conclusie geciteerde jurisprudentie van de Hoge Raad niet zonder meer doorslaggevend te zijn. Er dient bij het beantwoorden van de onrechtmatigheidsvraag acht te worden geslagen op alle relevante omstandigheden van het geval. Er doet zich in het onderhavige geval mijns ziens een aantal omstandigheden voor die bij de beoordeling van de onrechtmatigheidsvraag niet buiten beschouwing gelaten mogen worden. Zo zou mijns inziens bijvoorbeeld aandacht geschonken dienen te worden aan de inspanningen die - mede op aandrang van de accountants - na het einde van 1989 zijn geleverd om de administratie van Vie d'Or op orde te brengen(14) en aan de samenhang van de taak van de accountants met die van de Verzekeringskamer en het overleg dat de accountants met de Verzekeringskamer hebben gevoerd over de solvabiliteitsproblematiek bij Vie d'Or(15) (ik verwijs ook naar het betoog van de accountants in onderdeel C.3.1 van het cassatiemiddel). Als deze punten meegewogen worden, is het niet bij voorbaat uit te sluiten dat de accountants in de tweede helft van 1990 in redelijkheid mochten menen dat er zowel voor de administratieve problemen als voor de problemen met de solvabiliteit oplossingen te verwachten waren en de belangen van de polishouders als gevolg hiervan in voldoende mate ontzien werden. Een dergelijke afweging heb ik in het bestreden arrest van het hof niet aangetroffen. Daardoor schiet de motivering van het arrest op dit punt tekort. Voor alle duidelijkheid merk ik op dat dit niet betekent dat ik van mening ben dat de accountants in het geval van Vie d'Or de goedkeurende verklaring over de jaarrekening 1989 hadden mogen afgeven. Over deze kwestie is door het CBB een duidelijk oordeel gegeven. Wel draait het mijns inziens om de vraag of de accountants -alle omstandigheden van het geval in aanmerking nemend- voldoende zorg jegens de polishouders aan de dag hebben gelegd. De omstandigheid dat de accountants ten onrechte een goedkeurende verklaring hebben afgegeven is bij de beantwoording van die vraag uiteraard wel van belang, maar niet zonder meer doorslaggevend.
Causaliteit
3.17 Onderdeel C keert zich tegen rechtsoverwegingen 10.10 tot en met 10.21 waarin het hof concludeert dat er sprake is van causaal verband tussen het door het hof aangenomen onrechtmatig handelen van de accountants en de schade van de (oud-)polishouders.
3.18 Onderdeel C.1.1 voert aan dat het hof - kennelijk toepassing gevend aan de regel van bewijsrecht die volgens het hof ook de rechtbank blijkens rechtsoverweging 10.13 heeft gehanteerd - ten onrechte niet, althans niet op voldoende kenbare wijze, eerst een opsomming van de feiten en omstandigheden geeft, die volgens het hof in rechte vaststaan en op grond waarvan verder als vooralsnog bewezen kan worden aangenomen dat er causaal verband bestaat tussen het als onrechtmatig aangemerkte handelen en nalaten van de bij de jaarrekening 1989 betrokken accountants en de schade van de (oud-)polishouders. Wat het hof vermeldt, zijn niet in rechte vaststaande feiten, maar veronderstellingen en/of gevolgtrekkingen. Geklaagd wordt dat het oordeel omtrent het vooralsnog bewezen zijn van het causaal verband door het hof aldus niet genoegzaam is uitgewerkt, waardoor 's hofs oordeel blijkt geeft van een onjuiste rechtsopvatting, althans onvoldoende is gemotiveerd.
3.19 Het onderdeel faalt. In de eerste plaats gaat het onderdeel uit van een onjuiste lezing van het arrest van het hof. Het hof heeft zelfstandig onderzocht of het oordeel van de rechtbank dat voldaan is aan het causaliteitsvereiste juist is. In rov. 10.15 onderschrijft het hof het oordeel van de rechtbank. Dit oordeel betreft een definitief oordeel en geen "voorlopig oordeel, behoudens tegenbewijs", zoals het onderdeel veronderstelt. In de tweede plaats stelt het onderdeel te hoge eisen aan de motiveringsplicht van het hof. Voor het aannemen van aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad vereist art. 6:162 lid 1 BW dat wordt vastgesteld dat de benadeelde "dientengevolge" schade heeft geleden. Aan dit vereiste zou niet worden voldaan indien de schade óók zou zijn ingetreden indien de onrechtmatige gedraging niet zou zijn verricht. Terecht onderzoekt het hof hoe waarschijnlijk het is dat in het - hypothetische - geval dat de accountants de jaarrekening niet hadden goedgekeurd, de schade ook zou zijn ingetreden. Het hof concludeert in rov. 10.18 dat indien de accountants niet onrechtmatig hadden gehandeld, de schade niet was ingetreden. De klacht dat dit niet een "in rechte vaststaand feit" betreft, maar slechts een veronderstelling en/of gevolgtrekking betreft, miskent dat het oordeel van het hof betrekking heeft op een hypothetische situatie. Aan een conclusie omtrent wat zou zijn gebeurd indien datgene wat is geschied niet zou hebben plaatsgevonden, zal altijd in meer of mindere mate een marge van onzekerheid kleven. De klacht dat het hof het recht heeft miskend is derhalve onjuist. Nu 's hofs veronderstellingen en gevolgtrekkingen overigens niet onbegrijpelijk zijn, faalt ook de motiveringsklacht.
3.20 Onderdeel C.1.2 voert aan dat het hof ten onrechte is voorbijgegaan aan een bewijsaanbod van de accountants met betrekking tot het ontbreken van causaliteit.
3.21 De klacht faalt. Juist is dat in appel de accountants het oordeel van de rechtbank dat voldaan is aan het causaliteitsvereiste hebben bestreden. Dit betreft de grieven VI tot en met IX. De grieven VIII (inhoudende een motiveringsklacht) en IX (inzake toepassing van de omkeringsregel) zijn daarbij door het hof gegrond bevonden. Desalniettemin concludeert het hof dat sprake is van causaal verband nu de grieven VI en VII falen. Grief VI(16) voert aan dat Vie d'Or tot eind 1993 geen insolvabiliteitsrisico liep, uitgaande van de continuïteitsgedachte. Grief VII valt het oordeel van de rechtbank aan dat de Verzekeringskamer eerder zou hebben ingegrepen bij Vie 'd Or indien de accountants de jaarrekening 1989 niet hadden goedgekeurd. Deze stellingen zijn door het hof gemotiveerd weerlegd.(17) De overwegingen van het hof zijn niet anders op te vatten dan als een oordeel dat de Stichting geslaagd is in het bewijs dat sprake is een conditio sine qua non-verband tussen het handelen van de accountants en het ontstaan van de schade.(18) Het bewijsaanbod met betrekking tot de stellingen van de accountants zoals dat is gedaan op de in het onderdeel aangegeven plaatsen is een zeer algemeen luidend bewijsaanbod. Het specificeert onvoldoende wat de accountants met betrekking tot grief VI en grief VII nader zouden hebben willen bewijzen. Dit heeft het hof als te vaag mogen passeren. Ik merk nog op dat het onderdeel er ten onrechte vanuit gaat dat dit een aanbod tot tegenbewijs betreft. Daarmee tracht het onderdeel kennelijk vrucht te trekken van de vaste rechtspraak dat in het geval van tegenbewijs de eis dat het bewijsaanbod voldoende moet zijn gespecificeerd niet geldt.(19) Echter, anders dan het onderdeel beoogt, heeft het hof niet op voorhand aannemelijk geacht dat sprake is van causaal verband en dit als vaststaand voorop gesteld, maar deze vraag zelfstandig onderzocht.
3.22 Onderdeel C.2 keert zich tegen het oordeel van het hof dat indien de accountants niet later dan in het tweede halfjaar 1990 hadden gedaan wat zij hadden moeten doen, de schade niet zou zijn ingetreden. De onderdelen hebben alle betrekking op hetgeen de RvT de accountants heeft verweten: dat een adequate administratie ontbrak (onderdeel C.2.1), dat de controle op een betaling van een bedrag van NLG 10,5 miljoen indirect aan aandeelhouders van een tussenpersoon van Vie d'Or onvoldoende is geweest (onderdeel C.2.2), dat de toelichting op het NRG-contract in de jaarrekening onvoldoende is geweest (onderdeel C.2.3), en dat de accountants het verwijt kan worden gemaakt dat zij niet hebben vastgelegd welke informatie zij - beweerdelijk - aan de commissarissen hebben verstrekt (onderdeel C.2.4).
3.23 Alle onderdelen falen nu zij onverlet laten het oordeel van de RvT dat de accountants ten onrechte de jaarrekening 1989 hebben goedgekeurd.(20) In rov. 10.15 heeft het hof vervolgens overwogen dat niet goed voorstelbaar is "dat de Verzekeringskamer niet zou hebben ingegrepen indien hij zich geconfronteerd had gezien met een levensverzekeringsmaatschappij waarvan de jaarrekening niet door de accountant zou zijn goedgekeurd." Dit oordeel - dat zelfstandig het oordeel dat voldaan is aan het conditio sine qua non-vereiste kan dragen - blijft onbestreden, waarop alle (sub)onderdelen onder C afstuiten.
3.24 Onderdeel C.3 keert zich tegen het oordeel van het hof dat de schade van de (oud-) polishouders in redelijkheid aan de accountants moet worden toegerekend. In rov. 10.19 overweegt het hof als volgt:
"10.19 De schade moet ook in redelijkheid aan de accountants worden toegerekend. Zij hadden moeten beseffen dat de problemen van Vie d'Or groot waren, met name door het ontoereikend zijn van de administratie, en dat schade aan de polishouders voorzienbaar was indien zij dit met de mantel der liefde zouden blijven bedekken, in plaats van zodanige signalen af te geven dat de directie - en bij gebreke daarvan: de raad van commissarissen of de Verzekeringskamer - wel moesten ingrijpen."
3.25 Onderdeel C.3.1.a voert aan dat zonder nadere motivering niet valt in te zien hoe het hof tot het oordeel komt dat de accountant niet heeft beseft dat de administratie een groot probleem vormde, alsmede dat de accountants dit met de mantel der liefde zouden hebben bedekt. Het onderdeel voert aan dat de accountants dit probleem wel serieus onder ogen hebben gezien en meermalen hebben aangedrongen op verbeteringen bij het bestuur van Vie d'Or.
3.26 Het onderdeel dient mijns inziens te slagen. Ik meen dat het hof bij het geven van zijn toerekeningsoordeel aandacht had moeten besteden aan het betoog van de accountants dat zij op verbetering van de administratie hebben aangedrongen en de administratie vervolgens ook is verbeterd.
3.27 Onderdeel C.3.1.b. keert zich op dezelfde gronden tegen het oordeel dat voor de accountants de schade van de (oud-)polishouders voorzienbaar was.
3.28 Dit middelonderdeel dient op dezelfde gronden te slagen als middelonderdeel C.3.1.a.
3.29 De onderdelen C.3.2, C.3.3.a, C.3.3.b voeren aan dat 's hofs oordeel ook ontoelaatbaar "vaag" is en nadere motivering behoeft om begrijpelijk te zijn. Dat acht ik niet het geval. Daarop stuiten al deze onderdelen af.
3.30 Onderdeel C.3.4 klaagt dat het hof ten onrechte heeft aangenomen dat het tot de taak van de controlerende accountant behoort om te beoordelen of Vie d'Or voldeed aan de solvabiliteitseisen zoals die voortvloeien uit de Wtv. Het behoort slechts tot de taak van de accountants om te beoordelen of de jaarrekening een getrouw beeld geeft van het vermogen en resultaat over het betreffende boekjaar, aldus het onderdeel.
3.31 Dat het hof de controle op een adequate solvabiliteit onder de Wtv tot de taak van de controlerende accountant heeft gerekend valt niet uit rov. 10.19 op te maken. Het onderdeel laat na aan te geven uit welke rechtsoverweging wel blijkt dat het hof deze taakopvatting is toegedaan. In samenhang met - met name - rov. 10.7 valt het oordeel van het hof mijns inziens niet anders te begrijpen dan dat de accountants het verwijt wordt gemaakt dat de jaarrekening 1989 is goedgekeurd terwijl - mede wegens het ontbreken van een deugdelijke administratie - niet kon worden vastgesteld dat de jaarrekening een getrouw beeld gaf van het vermogen en resultaat over 1989. Daarmee faalt het onderdeel bij gebreke aan feitelijke grondslag.
3.32 Onderdeel C.3.5 stelt voorop dat het hof in rov. 10.17 het verweer van de accountants noemt dat er geen causaal verband bestaat tussen het handelen van de accountants en het ontstaan van de schade aan de zijde van de (oud-)polishouders nu de schade is te wijten aan het optreden in de pers door [betrokkene 6] eind 1993. Uit het feit dat het hof pas in rov. 10.20 en 10.21 uiteenzet waarom deze stelling onjuist is, meent het onderdeel te kunnen afleiden dat verondersteld moet worden dat het hof bij het uitspreken van het causaliteitsoordeel in de rov. 10.18 en 10.19 "veronderstellenderwijs" nog uitging van de juistheid van deze stelling van de accountants, hetgeen de rov. 10.18 en 10.19 onbegrijpelijk maakt.
3.33 Het onderdeel faalt. In rov. 10.17 vat het hof het causaliteitsverweer samen. Dat komt erop neer dat Vie d'Or nodeloos gefailleerd is nu de "embedded value" positief was. Niet valt in te zien waarom uit de enkele constatering van het hof dat de accountants aanvoeren dat het optreden van [betrokkene 6] als oorzaak van het faillissement van Vie d'Or dient te worden beschouwd, zou kunnen worden afgeleid dat het hof dit verweer voor juist zou hebben gehouden totdat zij dit verweer enkele rechtsoverwegingen later (in rov. 10.20 en 10.21) afwijst.
3.34 Onderdeel C.3.6 keert zich met motiveringsklachten tegen de rov. 10.20 en 10.21. Het onderdeel keert zich tegen de overwegingen van het hof dat (i) de accountants volstrekt onvoldoende hun stelling hebben gemotiveerd dat Vie d'Or nodeloos is gefailleerd nu daartoe sterk heeft bijgedragen het optreden van [betrokkene 6], en (ii) veeleer aannemelijk is dat de problemen bij Vie d'Or zo ernstig waren dat ook los van het optreden van [betrokkene 6] dient te worden aangenomen dat deze op korte termijn tot ingrijpen van de Verzekeringskamer en tot faillissement zouden hebben geleid. Deze gedachten heeft het hof volgens het onderdeel onvoldoende gemotiveerd. Het hof heeft daarbij gewezen op het feit dat (i) Vie d'Or reeds jarenlang verlies draaide, (ii) Twenteleven de polissen slechts met aanzienlijke korting wilde overnemen en niet gesteld of gebleken is dat andere verzekeringsmaatschappijen de polissen zonder, of tegen een lagere korting, wilde overnemen (iii) de conclusie van Chase Manhattan in april 1993 dat "Vie d'Or cannot be sold for value", en (iv) de verklaringen van de stille bewindvoerder [betrokkene 7] die eind 1993 concludeerde dat er 30 miljoen gulden bij moest en dat noch de aandeelhouders, noch de andere verzekeringsmaatschappijen daartoe bereid bleken.
3.35 Voordat ik de betrokken motiveringsklachten bespreek, vermeld ik als achtergrondinformatie dat over de vermogenspositie van Vie d'Or eind 1993 en de rol van [betrokkene 6] als oorzaak van het faillissement in het in opdracht van de Ondernemingskamer geschreven onderzoeksrapport(21) wordt geconcludeerd:
"5.5 Samenvattend oordeel van onderzoekers over de vermogenspositie van Vie d'Or rond 1 november 1993
Onderzoekers hebben hiervoor in de eerste plaats een negatief oordeel geveld over de benadering van de verzekeringsvakpers door [betrokkene 6]. (...)
Onderzoekers willen met het voorgaande niet aangegeven dat bij een zorgvuldige analyse van de situatie waarin Vie d'Or verkeerde, uiteindelijk een teloorgang van Vie d'Or had kunnen worden voorkomen. Zoals uit hun rapport blijkt, was er naar hun oordeel in november 1993 óók voor de constateringen van [betrokkene 6] en de bevindingen van de stille curator reeds sprake van een aanzienlijk vermogenstekort.
De door [betrokkene 7] gemaakte vermogensopstelling gaf naar het oordeel van onderzoekers een goed beeld van de vermogenssituatie van Vie d'Or [een gecumuleerd verlies van f 120 mio negatief per 30 september 1993, p. 118 Onderzoeksrapport, toevoeging LT], waaraan niet afdoet dat schrapping van het NRG-contract voor een groot deel had kunnen worden gecompenseerd door zillmering. De vooruitzichten voor continuïteit of overname van de aandelen, waren ook naar het oordeel van onderzoekers dusdanig gering, dat zij de keuze voor overname van de portefeuille verantwoord achten."
3.36 In de kern voert onderdeel C.3.6.a aan dat 's hofs oordeel niet begrijpelijk is te achten nu dient te worden aangenomen dat de "embedded value" van Vie d'Or in september 1993 positief was en dientengevolge een "run off"-scenario mogelijk is geweest.
3.37 Het onderdeel gaat uit van de onjuiste veronderstelling dat dient te worden aangenomen dat de "embedded value" eind september 1993 positief was. De juistheid van deze stelling is door het hof in het midden gelaten. De juistheid van deze stelling is ook niet vastgesteld in het bovengenoemde onderzoeksrapport(22):
"Per 30 september is geen embedded value (waarde van de portefeuille) berekend. De laatste berekening is die per ultimo 1991. De berekening is uitgevoerd bij verschillende disconteringsvoeten (10%, 12% en 14%). Bij een disconteringsvoet van 10% kwam de berekende embedded value uit op ruim f 27 mio, bij 12% uit op f 19 mio en bij 14% op ruim f 14 mio.
Onderzoekers achten het niet verantwoord om aan de hand van deze berekeningen een uitspraak te doen over de vermoedelijke embedded value per begin december 1993."
Ten onrechte neemt het onderdeel evenwel tot uitgangspunt dat nu het hof de juistheid van hetgeen de accountants hebben betoogd over het positief zijn van de "embedded value", in het midden heeft gelaten, in cassatie van de juistheid van dit betoog mag worden uitgegaan. Daaraan verbindt het onderdeel de conclusie dat op dat moment in ieder geval nog een "run off" mogelijk geweest zou zijn geweest, waarbij weliswaar de productieactiviteiten van Vie d'Or zouden worden gestaakt, maar de verplichtingen jegens de polishouders konden worden gecontinueerd. Daarmee gaat het onderdeel eraan voorbij dat het hof in de rov. 10.20 en 10.21 nu juist uitdrukkelijk een continuïteitscenario - waarbij Vie d'Or zijn verplichtingen jegens de polishouders zou hebben kunnen continueren - heeft verworpen. Daarmee heeft het hof tevens het verweer van de accountants dat vóór het plaatsvinden van de voor Vie d'Or nadelige gebeurtenissen in november 1993(23) een "run off" tot de mogelijkheden behoorde, voldoende gemotiveerd verworpen. Een nader oordeel over de stelling van de accountants dat de "embedded value" eind 1993 positief was, was daarvoor niet vereist.
3.38 Onderdeel C.3.6.b voert aan dat 's hofs oordeel omtrent het optreden van [betrokkene 6], voor zover de strekking daarvan is dat niet aannemelijk is dat dat optreden heeft bijgedragen aan de na november 1993 zich voorgedaan hebbende negatieve ontwikkelingen voor Vie d'Or, niet naar de eisen van de wet is gemotiveerd.
3.39 Het onderdeel gaat uit van een onjuiste lezing van rov. 10.21. Het hof oordeelt daar dat ook zonder het optreden van [betrokkene 6] de ondergang van Vie d'Or onafwendbaar was. Daarmee heeft het hof tot uitdrukking gebracht het optreden van [betrokkene 6] niet beslissend te hebben geacht bij de ondergang. Met de overweging "wat er ook zij van de vraag of dat optreden verstandig was of niet", laat het hof de vraag in hoeverre het optreden van [betrokkene 6] daaraan wellicht wel heeft bijgedragen verder onbesproken. Daarop loopt het onderdeel stuk.
Omvang van de schade voor de polishouders
3.40 Onderdeel D heeft betrekking op de overwegingen die het hof heeft gewijd aan de omvang van de schade die door de (oud)-polishouders is geleden.
3.41 Onderdeel D.1.1 voert aan dat onjuist dan wel onvoldoende gemotiveerd is het oordeel van het hof met betrekking tot het voordeel dat de polishouders hebben genoten die na de overgang naar Twenteleven bij die maatschappij zijn overgestapt op een unit-linked verzekering, nu zij daarmee hebben geprofiteerd van de sedertdien gestegen beurskoersen. Volgens het hof is dit voordeel niet het gevolg van dezelfde gebeurtenis waardoor de polishouders schade hebben geleden. Gesteld wordt dat de polishouders niet tot deze keuze waren gekomen zonder de overgang van de polissen van Vie d'Or naar Twenteleven. Een groot deel van de polishouders heeft gekozen voor een unit-linked verzekering omdat bij Twenteleven niet, zoals bij Vie d'Or, de mogelijkheid bestond van een verzekering met een gegarandeerd vast rendement. Het feit dat aan het ontstaan van het profijt een beslissing voorafgaat om te kiezen voor een unit-linked verzekering, heft volgens het onderdeel op zichzelf het causale verband niet op tussen het door het hof als onrechtmatig aangemerkte handelen van de accountants en het voordeel van deze groep (oud-) polishouders.
3.42 Deze klacht faalt. Terecht heeft het hof overwogen dat het voordeel voor de polishouders die geopteerd hebben voor een unit-linked verzekering het gevolg is van een door hun gemaakte keuze. Niet weersproken is de stelling van de Stichting dat de (oud-) polishouders bij de overgang naar Twenteleven een keuze hadden uit verschillende soorten polissen.(24) De (oud-)polishouders die daarbij gekozen hebben voor een unit-linked verzekering hebben daarmee geopteerd voor een polis met een onzeker rendement. Het feit dat deze keuze voor de (oud-)polishouders voordelig is uitgepakt, is het gevolg van het aanvaarden van dit risico in 1994 door deze (oud-)polishouders. Het beleggingsrisico had ook anders kunnen uitvallen. Daarmee dient het beleggingsrendement te worden beschouwd als een gevolg van een keuze van de (oud-)polishouders en kan het niet worden beschouwd als een voordeel dat voortvloeit uit het onrechtmatig geoordeelde handelen van de accountants. Er is dus geen sprake van "een zelfde gebeurtenis" als bedoeld in artikel 6:100 BW. Overigens valt uit HR 11 februari 1999, NJ 2000, 275 en HR 29 september 2000, NJ 2001, 105 af te leiden dat de Hoge Raad een strenge maatstaf aanlegt met betrekking tot de vraag wat onder "een zelfde gebeurtenis" dient te worden verstaan.(25)
3.43 Onderdeel D.1.2 voert aan dat het hof de stelling van de accountants dat het sluiten van een unit-linked verzekering als een schadebeperkende maatregel moet worden beschouwd, niet onjuist heeft geoordeeld. Daaraan verbindt het onderdeel de conclusie dat dit verweer voor juist moet worden gehouden in cassatie. Dientengevolge is hetgeen het hof heeft overwogen in rov. 9.6 onvoldoende gemotiveerd, aldus het onderdeel.
3.44 Het onderdeel getuigt van een onjuiste lezing van de bestreden overweging. Het hof heeft het sluiten van de unit-linked verzekering niet aangemerkt als schadebeperking. Dit lijkt ook niet verdedigbaar nu de polishouders door de omstandigheden waren gedwongen een nieuwe polis te kiezen. Daarmee faalt het onderdeel bij gebrek aan feitelijke grondslag.
3.45 Onderdeel D.2 keert zich eveneens tegen rov. 9.6:
"9.6 Het voorgaande betekent in de eerste plaats dat geen aanleiding bestaat om bij situatie (i) alleen de afkoopwaarde van de polis bij Vie d'Or in aanmerking te nemen, zoals de accountants bepleiten. Onvoldoende aannemelijk is dat de afkoopwaarde gelijk is aan de vermogenswaarde die een polis voor de polishouder belichaamt, waarbij immers ook de toekomstverwachtingen bij voortgezette premiebetaling, soms met gegarandeerd rendement, moeten worden betrokken. De accountants hebben ook niet gesteld dat alle polishouders op of kort voor 1 augustus 1994 hun polis bij Vie d'Or zouden hebben afgekocht en dat is ook niet aannemelijk".
Het onderdeel voert aan dat het hof daarmee heeft miskend dat de waarde van een leveringsverzekeringspolis moet worden bepaald aan de hand van de geldwaarde van die verzekering, hetgeen geschiedt door de afkoopwaarde vast te stellen.
3.46 Het onderdeel faalt. Het hof heeft de stelling dat de waardebepaling van een levensverzekering dient plaats te vinden door het vaststellen van de afkoopwaarde niet miskend, maar uitdrukkelijk en mijns inziens om voldoende begrijpelijke redenen verworpen. Ik merk daarbij op dat de stelling dat de afkoopwaarde van de polis in aanmerking had moeten worden genomen mij op voorhand als onjuist voorkomt. Immers, bij afkoop van een polis zal het toekomstige rendement dat actuarieel gezien verwacht mag worden op de polis komen te vervallen. Het aldus gederfde rendement wordt bij afkoop uiteraard in de berekening van de afkoopwaarde betrokken. Voortijdige afkoop van een levensverzekeringspolis zal voor een polishouder veelal onaantrekkelijk zijn. Terecht wijst het hof er dan ook op dat bij de waardebepaling de toekomstverwachtingen bij voortgezette premiebetaling moeten worden betrokken. Het voorgaande brengt met zich dat een vrijwillige beëindiging door afkoop van een polis door een polishouder onvergelijkbaar is met het hier aan de orde zijnde geval waarin sprake is van een door de polishouder niet gewilde beëindiging van een polis door faillissement van de verzekeringsmaatschappij.
Kosten tot vaststelling van aansprakelijkheid
3.47 Onderdeel E keert zich tegen 's hofs oordeel dat de Stichting aanspraak kan maken op vergoeding van de kosten tot vaststelling van de aansprakelijkheid en de schade. Ik bespreek eerst onderdeel E.2.1, onderdeel E.2.2 en onderdeel E.4.
3.48 Onderdeel E.2.1 voert aan dat voor zover het hof het gevorderde toewijst op grond van de door 11 polishouders gecedeerde rechten, toewijzing daarvan niet begrijpelijk is. Volgens het onderdeel is gesteld noch gebleken dat deze hoge kosten ook zouden zijn gemaakt indien de Stichting voor alleen deze 11 polishouders in rechte zou zijn opgetreden. Ik bespreek het onderdeel gezamenlijk met onderdeel E.2.2 dat aanvoert dat de kosten niet als redelijke kosten zijn aan te merken, nu de omvang van de kosten de schade - die nog niet vaststaat - van de 11 polishouders (verre) overtreft.
3.49 Beide onderdelen falen. Weliswaar hebben slechts 11 polishouders hun rechten tot het vorderen van schadevergoeding aan de Stichting gecedeerd, maar dit sluit niet uit dat bij beoordeling van de vraag wat een redelijke vergoeding is voor de kosten tot het vaststellen van de schade en de aansprakelijkheid in aanmerking mag worden genomen dat - zoals het hof ook uitdrukkelijk heeft overwogen - de onderhavige procedure moet worden beschouwd als een proefprocedure, die, indien succesvol, als opstap kan dienen voor andere polishouders. Daarbij neemt het hof in aanmerking:
"dat een efficiënte procesvoering ermee gebaat is dat eerst slechts door een beperkt aantal polishouders schadevergoeding wordt gevorderd en dat het redelijk is dat die efficiënte vorm van procederen niet meebrengt dat de Stichting de door haar gemaakte kosten ter vaststelling van schade een aansprakelijkheid niet volledig zou kunnen verhalen."
Tevens heeft het hof bij de beoordeling van de redelijkheid van de gevorderde buitengerechtelijke kosten vooropgesteld dat dit een complex geval betreft waarbij vragen rijzen met betrekking tot aansprakelijkheid en schade die ingewikkeld zijn, zowel vanuit juridisch, verzekeringstechnisch, financieel en boekhoudkundig oogpunt. Aldus heeft het hof naar mijn mening voldoende gemotiveerd tot uitdrukking gebracht dat het bedrag van de buitengerechtelijke kosten niet dient te worden gerelateerd aan de omvang van de vermogensschade van de 11 polishouders, maar dient te worden beoordeeld tegen de achtergrond van de gehele vermogensschade die is geleden door de oud-polishouders gezamenlijk en dat anderzijds de omvang van de kosten ook gezien de gecompliceerdheid van deze zaak redelijk is te noemen.
3.50 Onderdeel E.4 - onderdeel E.3 ontbreekt - correspondeert - in de kern - met hetgeen de Verzekeringskamer heeft aangevoerd in het derde middel, onderdeel 4b. Het faalt mijns inziens ook om dezelfde redenen als in nr. 6.8 van mijn conclusie in C04/279 is vermeld.
3.51 Onderdeel E.1 voert aan dat het oordeel van het hof dat de kosten van de Stichting met het oog op het vaststellen van aansprakelijkheid en de schade voor vergoeding in aanmerking komen in strijd is met het recht, nu een rechtsgrond hiervoor niet aanwijsbaar is en ook niet uit art. 3:305a BW valt af te leiden en wel omdat er voor de accountants niet jegens de Stichting een zelfstandige schadevergoedingsverplichting bestaat.
3.52 Dit onderdeel faalt bij gebrek aan belang, nu de overweging van het hof dat de Stichting tevens optreedt als cessionaris van de vorderingen van de oud-polishouders en dit toewijzing van een vergoeding voor de kosten tot vaststelling van schade en aansprakelijkheid zelfstandig kan dragen, onbestreden blijft.
3.53 Onderdeel F bevat geen zelfstandige klacht en behoeft daarom geen nadere bespreking.
4. Het incidentele cassatieberoep
4. 1 De Stichting heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. Onderdeel 1 daarvan is ook ingesteld in de zaak met rolnr. C04/79. Ik verwijs voor de gronden waarop het middelonderdeel verworpen dient te worden naar mijn conclusie in deze zaak (zie de nrs 7.1-7.10). Hetzelfde geldt voor onderdeel 2 en onderdeel 5. Ik verwijs naar de nrs 7.11-7.15 en 7.31-32 van de genoemde conclusie.
4.2 Onderdeel 6 richt zich tegen de beslissing van het hof dat op de door het hof aangenomen onrechtmatig handelen van de accountants de zogenaamde omkeringsregel niet van toepassing is. Dit onderdeel dient te worden verworpen. Het middelonderdeel betoogt dat het door de accountants onvoldoende uitvoering geven aan hun controlerende en informerende taak het specifieke gevaar wil voorkomen dat een onderneming insolvent wordt. Naar mijn mening hebben de controlerende en informerende taken van de accountant evenwel ruimere doeleinden dan het voorkomen van insolventie. Deze taken dienen er bijvoorbeeld ook toe bij te dragen dat het bestuur van een vennootschap verantwoording aflegt over de grootte en samenstelling van het vermogen van de vennootschap.
5. Conclusie
Deze strekt tot vernietiging van het bestreden arrest in het principale cassatieberoep en verwerping van het incidentele cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
1 Memorie van Toelichting TK 9595, nr. 3, p. 20.
2 Zie de analyses van E.J.A.M. van de Akker, Beroepsaansprakelijkheid ten opzichte van derden, diss. KUB 1991, p. 37-85 en E.A. de Jong, De derdenaansprakelijkheid van de accountant voor zijn goedkeurende verklaring, in Ondernemingsrecht 2003-16, p. 600-606. Interessante rechtsvergelijkende gegevens geeft Ravels in zijn noot onder het bestreden arrest in JOR 2004, 206. Het 'accountantsdeel' van het bestreden arrest is ook (en wel in kritische zin) becommentarieerd door N. Vloemans, Het is niet alles goud wat er blinkt. Enige aantekeningen over de aansprakelijkheid van de accountant ten opzichte van derden, O&F 2004, nr. 64, p. 68-79. Een interessant Amerikaans artikel is nog: J.M. Feinman, Liability of accountants for negligent auditing: doctrine, policy and ideology, Florida State University Law Review 31, p. 19-65.
3 E.A. de Jong, t.a.p.
4 Zie nader hierover mijn conclusie C04/179HR (Verzekeringskamer/Stichting Vie d'Or) onder nr. 3.5.
5 Zie rov. 1.3 van zijn vonnis van 13 juni 2001.
6 Rov. 10.12.
7 Vergelijk art. 2:393 lid 3 BW dat bepaalt dat de accountant onderzoekt of de jaarrekening het in artikel 2:362 lid 1 BW vereiste inzicht biedt. Art. 2:362 lid 1 BW vereist een zodanig inzicht dat een verantwoord oordeel kan worden gevormd omtrent het vermogen en het resultaat, alsmede voor zover de aard van een jaarrekening dat toelaat, omtrent de solvabiliteit en de liquiditeit van de rechtspersoon (volgens normen die in het maatschappelijk verkeer als aanvaardbaar worden beschouwd).
8 Zie de uitspraak van de Raad van Tucht van 3 december 1998, rov. 6.3.3., prod. 15 bij conclusie van eis in eerste aanleg.
9 College van Beroep voor het bedrijfsleven, 3 december 1998, LJN ZG1037, de verwijzing in cassatiedagvaarding naar productie 16 bij de conclusie van eis is onjuist.
10 Raad van Tucht, rov. 6.3.3.
11 Het onderdeel verwijst abusievelijk naar rov. 10.9, naar ik aanneem is rov. 10.8 bedoeld.
12 RvT 10 april 1997, rov. 6.6.
13 CBB 3 december 1998, rov 5.8.
14 CvA, 7.59; CvD, 7.27; Pleitnota mr Fransen van de Putte, nr. 6.3.
15 Pleitnota mr Fransen van de Putte, nr. 2.22, 3.12, 3.17, 3.18, 3.19.
16 Memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in het incidenteel appel, nr. 6.43-6.48
17 Rov. 10.20 en 10.15.
18 Zie over de bewijslastverdeling t.a.v. causaliteit, Asser, Bewijslastverdeling, 2004, nr. 182.
19 Tegenbewijs richt zich tegen reeds vaststaande feiten en is daarmee altijd voldoende specifiek te achten. Zie Asser, Bewijslastverdeling, 2004, nr.48.
20Dit heeft het hof aangehaald in rov. 10.7.
21 Productie 5 bij de CvE.
22 p. 119.
23 Te weten het afhaken van de aandeelhouders, de afkondiging van de noodregeling en de liquidatie van Vie d'Or en in dat kader de overdracht van de verzekeringsportefeuille onder inkorting van de rechten en aanspraken van polishouders.
24 Zie Memorie van grieven van de Stichting, nr. 295.
25 Zie Asser-Hartkamp 4-I, 2004, nr. 444.
Uitspraak 13‑10‑2006
Inhoudsindicatie
Vie d’Or. Geschil tussen de stichting ter behartiging van de gedupeerde voormalige polishouders van de levensverzekeringsmaatschappij Vie d’Or en toenmalige accountants over de (verklaring voor recht tot) aansprakelijkheid van de accountants uit onrechtmatige daad wegens onzorgvuldig handelen tegenover de polishouders door bij hun controle van de jaarrekeningen van Vie d’Or over 1989 en 1992 een goedkeurende verklaring te verstrekken en door niet (bestuur en RvC van) Vie d’Or en de Verzekeringskamer over de op dat moment bestaande solvabiliteit te informeren; onrechtmatigheid, maatstaf, door externe controlerende accountant te betrachten zorgvuldigheid, gezichtspunten; betekenis oordeel tuchtrechter in aansprakelijkheidsprocedure; causaal verband; schadevaststelling, voordeelverrekening (profiteren van beurskoersstijgingen); toewijsbaarheid verklaring voor recht (art. 3:305a lid 3 BW); vergoeding aan stichting van buitengerechtelijke kosten tot vaststelling aansprakelijkheid, redelijke uitleg art. 3:305a en art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b, BW, maatstaf, kosten tuchtprocedure géén redelijke maatregel ter vaststelling van aansprakelijkheid.
13 oktober 2006
Eerste Kamer
Nr. C04/281HR
JMH/MK
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. de openbare maatschap Deloitte & Touche,
kantoorhoudende te Rotterdam,
2. [Eiser 2],
wonende te [woonplaats],
3. [Eiser 3],
wonende te [woonplaats],
4. [Eiser 4],
wonende te [woonplaats],
EISERS tot cassatie,
incidenteel verweerders,
advocaat: aanvankelijk mr. J.B.M.M. Wuisman, thans mr. J. de Bie Leuveling Tjeenk.
t e g e n
De stichting STICHTING VIE D'OR,
gevestigd te Eindhoven,
VERWEERSTER in cassatie,
incidenteel eiseres,
advocaat: mr. E. Grabandt.
1. Het geding in feitelijke instanties
Verweerster in cassatie - verder te noemen: de Stichting - en mr. Emile Gerard Joseph Marie Bogaerts, wonende te Helvoirt, gemeente Haren, en mr. Aloysius Antonius Maria Deterink, wonende te Son, gemeente Son en Breugel, beiden in hun hoedanigheid van curator in het faillissement van N.V. Levensverzekeringmaatschappij Vie d'Or - verder te noemen: de curatoren - hebben bij exploten van 15 juli 1998 (1) de Stichting Pensioen- & Verzekeringskamer (voorheen genaamd de Stichting Verzekeringskamer), gevestigd te Apeldoorn - verder te noemen: de Verzekeringskamer -, (2) de Staat der Nederlanden, Ministerie van Financiën, gevestigd te 's-Gravenhage - verder te noemen: de Staat -, (3) thans eisers tot cassatie - verder te noemen: de accountants - en (7) [A] B.V., gevestigd te [vestigingsplaats], en (8) [betrokkene 4], wonende te [woonplaats], - verder in enkelvoud te noemen: de actuaris - gedagvaard voor de rechtbank te 's-Gravenhage en na wijziging van eis, zakelijk weergegeven, gevorderd:
a. voor recht te verklaren dat door de Verzekeringskamer, de accountants en de actuaris onrechtmatig is gehandeld jegens alle voormalige oud-polishouders van Vie d'Or en dat alle voornoemde gedaagden deswege jegens hen hoofdelijk gehouden zijn tot voldoening van schadevergoeding als omschreven onder nrs. 411 en 413 van de dagvaarding;
b. de Verzekeringskamer, de accountants en de actuaris als hoofdelijk medeschuldenaren te veroordelen tot betaling aan de Stichting van een bedrag van ƒ 497.120,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 1994, en tot betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat, als omschreven onder nrs. 415, 416 en (pro rata parte) 413 van de dagvaarding, zulks voor het geval de hierna te vermelden vordering van de curatoren onder d., voor zover mede betrekking hebbend op het genoemde bedrag van ƒ 497.120,-- (inclusief de gevorderde wettelijke rente), niet zal worden toegewezen.
De curatoren vorderden in deze procedure, voor zover mogelijk zakelijk weergegeven en na wijziging van eis:
c. voor het geval de vordering van de Stichting als onder a. vermeld in verband met haar statutaire doelstelling niet door de Stichting kan worden ingesteld: een verklaring voor recht als door de Stichting onder a. gevorderd, doch alsdan niet slechts namens de oud-polishouders van Vie d'Or doch namens alle crediteuren van Vie d'Or;
d. de Verzekeringskamer, de accountants en de actuaris als hoofdelijk medeschuldenaren te veroordelen:
- tot betaling aan hen van een bedrag van ƒ 177.000.000,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 1994, alsmede
- tot betaling van een bedrag ter hoogte van het tekort in de boedel van Vie d'Or, voor zover betrekking hebbende op de voorlopig erkende vorderingen van andere crediteuren dan de oud-polishouders, welk bedrag bestaat uit een vordering van ƒ 296.353,79 (preferent) en overigens ƒ 9.894.436,18, zulks onder de opschortende voorwaarde dat (en voor zover) die vorderingen ter verificatievergadering of na een renvooiprocedure zullen worden geverifieerd, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 1995, maar te verminderen met het bedrag dat ingevolge onderdeel b. van de vordering aan de Stichting zal worden toegewezen,
- alsmede tot betaling van schadevergoeding nader op te maken bij staat (aan de curatoren) als omschreven onder nr. 413 van de dagvaarding en (aan de Stichting) als omschreven onder nrs. 415 en 416 van de dagvaarding;
e. voor het geval de hiervoor vermelde onderdelen van de vordering onder d. niet kunnen worden toegewezen: een verklaring voor recht dat door de Verzekeringskamer, de accountants en de actuaris onrechtmatig is gehandeld en dat zij deswege jegens de gezamenlijke crediteuren van Vie d'Or aansprakelijk zijn, zulks op grond van de vorderingen van de elf ten processe bedoelde polishouders, wier vorderingen aan de Stichting zijn gecedeerd.
De Verzekeringskamer, de Staat, de accountants en de actuaris hebben de vordering bestreden.
De rechtbank heeft bij vonnis van 13 juni 2001:
I. de curatoren niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen;
II. de Stichting niet-ontvankelijk verklaard in haar vorderingen, voor zover die ertoe strekken op te komen voor de belangen van oud-polishouders die hun rechten en verplichtingen uit een verzekeringsovereenkomst met Vie d'Or niet hebben overgedragen (of zullen overdragen) aan Twenteleven, dan wel - voor zover zij dat wel hebben gedaan en in dat verband een overeenkomst, dan wel overeenkomsten met Twenteleven hebben gesloten - deze overeenkomst(en) met Twenteleven niet hebben gecontinueerd;
III. de Stichting niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering tot het uitspreken van een verklaring voor recht, voor zover die verklaring zich mede uitstrekt tot de vaststelling van de aansprake-lijkheid en hoofdelijkheid daarvan;
IV. voor recht verklaard dat de accountants onrechtmatig hebben gehandeld jegens de oud-polishouders van Vie d'Or, voor zover die oud-polishouders hun rechten en verplichtingen uit een verzekeringsovereenkomst met Vie d'Or hebben overgedragen (of zullen overdragen) aan Twenteleven en de in dat verband met Twenteleven gesloten (of te sluiten) overeenkomsten van levensverzekering hebben gecontinueerd (of zullen continueren);
V. de accountants veroordeeld om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de Stichting te betalen ƒ 12.200,--;
VI. de accountants veroordeeld in de kosten van deze procedure aan de zijde van de Stichting;
VII. de Stichting en de curatoren veroordeeld in de kosten van deze procedure aan de zijde van de Staat en de Verzekeringskamer, alsmede aan de zijde van de actuaris;
VIII. dit vonnis wat betreft de onderdelen V, VI en VII uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en
IX. het meer of anders gevorderde afgewezen.
Tegen dit vonnis hebben de Stichting en de curatoren hoger beroep ingesteld bij het gerechtshof te 's-Gravenhage. Bij memorie van grieven hebben de Stichting en de curatoren hun eis in hoger beroep gewijzigd en heeft de Stichting daarbij gevorderd:
1.a een verklaring voor recht dat door de Verzekeringskamer, de accountants en de actuaris onrechtmatig is gehandeld jegens alle voormalige polishouders van Vie d'Or en dat zij alsmede de Staat deswege jegens hen hoofdelijk gehouden zijn tot voldoening van de schade die de polishouders in het faillissement van Vie d'Or hebben geleden;
2.a de Verzekeringskamer, de Staat, de accountants en de actuaris als hoofdelijk medeschuldenaren te veroordelen tot betaling aan de Stichting van € 225.583,--, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 1994, althans tot betaling van schadevergoeding in goede justitie door het hof te bepalen;
2.b de Verzekeringskamer, de Staat, de accountants en de actuaris als hoofdelijk medeschuldenaren te veroordelen tot betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat, ter zake van het door polishouders nr. 3, 8 en 10, vermeld op productie 1 bij conclusie van eis, misgelopen gegarandeerde rendement op de premies die zij na 1 augustus 1994 bij Vie d'Or zouden hebben ingelegd;
2.c voorts de Verzekeringskamer, de Staat, de accountants en de actuaris te veroordelen bepaalde bedragen vermeerderd met de wettelijke rente (een en ander zoals gespecificeerd in het petitum van de memorie van grieven) aan de Stichting te betalen ter zake van de door de Stichting gemaakte kosten tot vaststelling van schade en aansprakelijkheid en tot verkrijging van voldoening buiten rechte, met dien verstande dat deze vordering subsidiair is ingesteld ten opzichte van de (hierna te vermelden) vordering onder 3 van de curatoren, voor zover het instellen van deze vordering (2c) aan toewijzing van de vordering van de curatoren in de weg zou staan.
De vordering onder 1.a is door de Stichting ingesteld op de voet van art. 3:305a BW. De vorderingen onder 2.b en 2.c heeft de Stichting ingesteld als cessionaris van de genoemde elf voormalige polishouders.
De curatoren hebben bij memorie van grieven gevorderd:
1.bvoor zover het onder 1.a gevorderde niet (geheel) toewijsbaar is, voor recht te verklaren dat door de Verzekeringskamer, de accountants en de actuaris onrechtmatig is gehandeld jegens alle crediteuren van Vie d'Or en dat zij, alsmede de Staat deswege jegens hen hoofdelijk gehouden zijn tot voldoening van de schade die deze crediteuren in het faillissement van Vie d'Or hebben geleden;
3. voorts de Verzekeringskamer, de Staat, de accountants en de actuaris als hoofdelijk medeschuldenaren te veroordelen tot betaling van € 80.319.098,-, te verminderen met het ingevolge de vordering sub 2. toe te wijzen bedrag, en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 1 augustus 1994, alsmede van € 4.624.378,88 te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 11 december 1995.
De accountants hebben incidenteel hoger beroep ingesteld en gevorderd, kort gezegd, dat de tegen hen ingestelde vordering alsnog wordt afgewezen.
Bij tussenarrest van 27 mei 2004 heeft het hof een inlichtingencomparitie van partijen bevolen, bepaald dat de Stichting uiterlijk 1 september 2004 de in rov.9.10 van het arrest bedoelde berekeningen aan de raadsheer-commissaris, met afschrift aan de wederpartijen, zal toezenden, op de voet van art. 401a lid 2 Rv. bepaald dat tegen het arrest tussentijds cassatieberoep kan worden ingesteld, en iedere verdere beslissing aangehouden.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben de accountants beroep in cassatie ingesteld. De Stichting heeft incidenteel cassatieberoep ingesteld. De cassatiedagvaarding en de conclusie van antwoord tevens houdende het incidenteel cassatieberoep zijn aan dit arrest gehecht en maken daarvan deel uit.
De Stichting heeft voorts een incidentele vordering ingesteld tot uitvoerbaar verklaring bij voorraad van de beslissing van het hof.
De accountants hebben de incidentele vordering bestreden.
De Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent heeft geconcludeerd tot afwijzing van de incidentele vordering tot uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De Hoge Raad heeft bij arrest van 29 april 2005 de incidentele vordering afgewezen.
Partijen hebben vervolgens over en weer geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal L. Timmerman strekt tot vernietiging van het bestreden arrest in het principale cassatieberoep en tot verwerping van het incidentele beroep.
De advocaat van de accountants heeft bij brief van 9 maart 2006 en de advocaat van de Stichting heeft bij brief van 10 maart 2006 op die conclusie gereageerd.
3. Uitgangspunten in cassatie
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) N.V. Levensverzekeringsmaatschappij Vie d'Or (hierna: Vie d'Or) is op 20 september 1985 opgericht en oefende vanaf 1 november 1985 het levensverzekeringsbedrijf uit. Sinds 26 februari 1988 geschiedde dat, na invoering van de desbetreffende vergunningplicht, krachtens een vergunning als bedoeld in de, in de onderhavige zaak toepasselijke, tot 1 juli 1994 geldende, Wet toezicht verzekeringsbedrijf (Wet van 27 juni 1990 tot wijziging van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf, Stb. 341; hierna: Wtv), verleend door de Verzekeringskamer. De Verzekeringskamer was tot 1 september 1992 een publiekrechtelijk zelfstandig bestuursorgaan, vanaf die datum een privaatrechtelijk zelfstandig bestuursorgaan en is met ingang van 1 januari 2005 door een juridische fusie opgegaan in De Nederlandsche Bank N.V.
(ii) Vanaf de oprichting van Vie d'Or tot 1 november 1993 was [betrokkene 5] bestuurder van Vie d'Or en geruime tijd ook enig aandeelhouder. In de loop van de tijd is het aandelenbelang van [betrokkene 5] gedaald als gevolg van het toetreden van nieuwe aandeelhouders.
(iii) Vie d'Or richtte zich bij de aanvang van haar activiteiten op een beperkte groep van vermogende particulieren. In de jaren 1989 tot en met 1991 is het aantal door haar aangegane verzekeringsovereenkomsten na een intensieve marktbewerking explosief gegroeid. Het premie-inkomen steeg van 1987 tot 1991 van ƒ 6 mln naar ƒ 154 mln.
(iv) De constructie van sommige van de verzekeringsproducten van Vie d'Or bracht mee dat zij de door haar bij afsluiting van verzekeringen gemaakte kosten pas na verloop van tijd kon terugverdienen. Dit vond zijn oorzaak in de bijzondere aard van de nieuwe verzekeringsproducten die Vie d'Or op de markt bracht. Deze brachten aanvankelijk lage inkomsten op, maar hadden tegelijkertijd hoge kosten tot gevolg. Mede als gevolg hiervan behaalde Vie d'Or telkens negatieve resultaten. Omdat haar eigen vermogen niet toereikend was om deze verliezen op te vangen, heeft Vie d'Or constructies gebruikt om toekomstige baten naar voren te halen. Het gaat hierbij om een type herverzekering dat tot een bepaalde omvang toekomstige overwinsten of baten uit de premiebeleggingen garandeert (de zogenoemde surplus relief contracten; SRC's) of waarbij een deel van de verzekeringsportefeuille tegen ontvangst van een bepaald bedrag aan een herverzekeraar werd overgedragen (Modified Co-insurance contract; Modco-contract).
(v) Vie d'Or heeft risico's gelopen door het laten ontstaan van een "mismatch" tussen bijvoorbeeld door de polishouders gekozen en werkelijk uitgevoerde beleggingen en tussen te ontvangen en te betalen rente op uitgezette en geleende gelden.
(vi) Vie d'Or onderhield met een aantal door [betrokkene 5] beheerde vennootschappen rekening-courantverhoudingen. De saldi van die verhoudingen resulteerden tot 1991 in een schuld aan Vie d'Or. Nadien zijn die saldi uitgemond in (aanzienlijke) vorderingen van Vie d'Or op de betrokken vennootschappen.
(vii) De verzekeringen werden door Vie d'Or afgesloten door bemiddeling van tussenpersonen. De premies werden rechtstreeks of via de tussenpersoon voldaan. In 1992 heeft Vie d'Or een aanvang gemaakt met het opzetten van een rekening-courantadministratie per tussenpersoon. De omvang van de wederzijdse verplichtingen is daarbij niet geheel duidelijk geworden.
(viii) De administratie van Vie d'Or is lange tijd ontoereikend geweest. Er waren onder andere problemen met de verwerking van de zich in 1989 en 1990 voordoende sterke omzetstijging. Ook beschikte Vie d'Or niet over een goed functionerend automatiseringssysteem.
(ix) Vie d'Or had ieder jaar als gevolg van de door haar geleden verliezen problemen om aan de voor haar wettelijk verplichte solvabiliteitsmarge te voldoen.
(x) Op 17 november 1993 kwamen via de nieuwe directeur van Vie d'Or, [betrokkene 6], die per 1 november 1993 als opvolger van [betrokkene 5] was aangetreden, berichten naar buiten over de door hem bij Vie d'Or aangetroffen situatie. Deze duidden zijns inziens op mismanagement en strafbare feiten.
(xi) Op 18 november 1993 heeft de Verzekeringskamer [betrokkene 7] op de voet van art. 34 lid 4 in verbinding met lid 3 Wtv aangewezen als de persoon wiens goedkeuring is vereist voor - kort gezegd - het handelen van Vie d'Or en aldus benoemd tot stille bewindvoerder van Vie d'Or. De Verzekeringskamer heeft op 14 december 1993 de onder (i) vermelde vergunning van Vie d'Or ingetrokken. Op 15 december 1993 heeft de rechtbank te 's-Hertogenbosch op aanvraag van de Verzekeringskamer ten aanzien van Vie d'Or de noodregeling als bedoeld in art. 66 lid 1 Wtv uitgesproken. Daarbij is de Verzekeringskamer op de wijze als voorzien in het tweede lid van voormeld artikel machtiging verleend tot vereffening en overdracht van het vermogen van Vie d'Or.
(xii) Op 11 december 1995 is Vie d'Or failliet verklaard.
(xiii) Bij overeenkomst van 1 augustus 1994 zijn de verplichtingen van Vie d'Or jegens de polishouders krachtens de aan de Verzekeringskamer verleende machtiging overgedragen aan Levensverzekeringsmaatschappij Twenteleven N.V. (hierna: Twenteleven). Daarbij zijn de verplichtingen uit de polissen aanzienlijk gekort. Als gevolg hiervan hebben de betrokken polishouders aanzienlijke schade geleden.
(xiv)Vie d'Or stond vanaf haar oprichting krachtens de toen geldende Wet toezicht verzekeringsbedrijf onder toezicht van de Verzekeringskamer.
(xv) De Verzekeringskamer heeft in de loop van de tijd een steeds intensievere bemoeienis met de gang van zaken bij Vie d'Or gekregen. Zij heeft uit dien hoofde contact onderhouden met het bestuur van Vie d'Or, de accountant en de actuaris.
De Verzekeringskamer heeft herhaaldelijk aangedrongen op verbetering van de administratie en de solvabiliteitsmarge.
Voorts heeft zij een aantal malen gebruik gemaakt van haar bevoegdheden tot ingrijpen op grond van de Wet toezicht verzekeringsbedrijf.
Zo heeft de Verzekeringskamer onder andere op 30 september 1991 een aanwijzing gegeven op grond van art. 34 lid 1 Wtv. Die aanwijzing hield in dat Vie d'Or voor 1 december 1991 al die maatregelen moest hebben getroffen die tot een zodanige verbetering van de administratieve organisatie zouden leiden dat door de Verzekeringskamer tijdig een goed inzicht zou worden verkregen in de financiële positie van Vie d'Or.
Ook heeft de Verzekeringskamer op 27 november 1991 van Vie d'Or geëist dat zij voor 8 december 1991 een nieuw financieringsplan zou indienen dat tenminste zou moeten leiden tot een nieuw vermogen van ƒ 20 mln.
Op 20 december 1991 heeft de Verzekeringskamer de aanwijzing gegeven dat de houders van een polis van het verzekeringsproduct 'Individueel Depot Plan' (IDP-polishouders) duidelijk diende te worden meegedeeld dat rekening moest worden gehouden met een aftrek wegens mogelijk niet verrekende kosten op het uit te keren bedrag.
Bij brief van 28 augustus 1992 heeft de Verzekeringskamer van Vie d'Or geëist het tekort per eind 1991 aan te vullen. Een daartoe strekkend plan moest uiterlijk 11 september 1992 worden ingediend.
Tevens heeft de Verzekeringskamer een structurele oplossing voor de solvabiliteitsproblemen vóór 1 december 1992 geëist. Als dat niet zou gebeuren, zou de Verzekeringskamer overwegen een verkoopverbod in te stellen of de vergunning in te trekken. De oplossing zou bij voorkeur moeten worden gerealiseerd door de overname van de verzekeringsportefeuille door een financieel krachtige onderneming.
(xvi) Deloitte & Touche en de bij deze firma werkzame accountants, [eisers 2 t/m 4] (gezamenlijk hierna: de accountants), zijn ter uitvoering van art. 2:393 (oud) BW betrokken geweest bij het afgeven van goedkeurende verklaringen over de boekjaren 1989, 1990, 1991 en 1992 van Vie d'Or. [eiser 2] heeft de jaarrekeningen over 1989, 1990 en 1991 van een goedkeurende verklaring voorzien. [eisers 3 en 4] zijn betrokken geweest bij de goedkeurende verklaring betreffende de jaarrekening 1992. Op de jaarrekeningen over 1993 en 1994 is geen accountantscontrole toegepast. De accountants hebben tevens over de jaren 1989 tot en met 1992 over de staten als bedoeld in art. 28 Wtv een getrouwheidsverklaring afgegeven en wel in positieve zin.
(xvii) [A] B.V. en de bij dit kantoor werkzame actuaris [betrokkene 4] (gezamenlijk hierna: de actuaris) zijn tot mei 1991 als extern actuaris bij Vie d'Or betrokken geweest. Als zodanig heeft de actuaris onder meer de actuariële staten die Vie d'Or jaarlijks bij de Verzekeringskamer moest indienen gecertificeerd. De actuaris heeft bij brief van 30 mei 1991 de relatie met Vie d'Or opgezegd. Hij heeft nadien nog wel zijn werkzaamheden met betrekking tot het boekjaar 1990 afgerond. Daarna zette een ander bureau ([C]) de actuariële werkzaamheden voort.
(xviii) Bij beschikking van 3 augustus 1995 heeft de Ondernemingskamer op vordering van de procureur-generaal bij het gerechtshof te Amsterdam een onderzoek gelast naar het beleid en de gang van zaken bij Vie d'Or vanaf 1 januari 1988. In verband met de omstandigheid dat de onderzoeksperiode mede omvatte de periode gedurende welke de noodregeling van kracht was, heeft de Verzekeringskamer cassatieberoep ingesteld tegen deze beschikking. De Hoge Raad heeft dit beroep bij beschikking van 15 januari 1997 verworpen. Op 11 december 1997 hebben de onderzoekers hun rapport van onderzoek gedeponeerd.
Bij beschikking van 9 juli 1998 heeft de Ondernemingskamer geoordeeld dat gebleken is van wanbeleid in de periode van 1988 tot januari 1994 door het bestuur en de raad van commissarissen van Vie d'Or en door de Verzekeringskamer. Daarbij heeft de Ondernemingskamer onder meer de besluiten van de raad van commissarissen tot goedkeuring en van de algemene vergadering van aandeelhouders van Vie d'Or tot vaststelling van de jaarrekeningen over 1989 tot en met 1992 vernietigd en heeft zij het besluit van de Verzekeringskamer waarbij de jaarrekening 1993 is vastgesteld vernietigd. Bij beschikking van 31 mei 2000, nr. OK 70, NJ 2000, 555 heeft de Hoge Raad de beschikking van de Ondernemingskamer vernietigd. Het ging daarbij in cassatie om gegrond bevonden klachten omtrent het door de Ondernemingskamer als onzorgvuldig aangemerkte handelen van de Verzekeringskamer onder de noodregeling met betrekking tot de zogenoemde Merrill Lynch-contracten.
(xix) De Raad van Tucht voor Registeraccountants en Accountants-Administratieconsulenten heeft de klacht van de Stichting tegen de accountants bij uitspraak van 10 april 1997 deels gegrond verklaard en de maatregel van een schriftelijke berisping opgelegd. De Raad van Tucht is tot de conclusie gekomen dat de controle van de jaarrekeningen over 1989 en over 1992 niet tot goedkeurende verklaringen had mogen leiden. Het tegen de uitspraak van de Raad van Tucht ingestelde beroep is bij uitspraak van 3 december 1998 door het College van Beroep voor het bedrijfsleven verworpen.
(xx) Het College van Rechtspraak van het Actuarieel Genootschap heeft de klacht van de Stichting tegen de actuaris bij uitspraak van 7 februari 1997 deels gegrond verklaard en de tuchtrechtelijke maatregel van een schriftelijke berisping opgelegd. Het tegen deze uitspraak door de actuaris ingestelde beroep is bij uitspraak van 21 november 1997 door de Raad van Beroep van het Actuarieel Genootschap verworpen. Het tuchtrechtelijk oordeel komt erop neer dat de actuaris uitdrukkelijk in een actuarieel rapport mededeling had moeten doen van de gesignaleerde actuariële probleempunten, dat de omstandigheid dat het overleg tussen de actuaris en de directie van Vie d'Or omtrent activering van toekomstige winst niet het gewenste effect had gesorteerd de noodzaak van een schriftelijke waarschuwing onderstreept, dat de actuaris zeker had moeten stellen dat ook de Raad van Commissarissen van de zorgwekkende toestand op de hoogte was en dat de opzegging van de relatie geen wijziging in afnemende zin brengt in de taak en daarmee de verantwoordelijkheid van de actuaris bij zijn afrondende werkzaamheden.
(xxi) De Stichting is op 19 april 1994 door de Verzekeringskamer opgericht. Haar statutaire doel is het behartigen van de belangen van de voormalige polishouders van Vie d'Or. Het begrip 'voormalige polishouder' is in de statuten, voor zover thans van belang, als volgt omschreven:
"de persoon wiens rechten en verplichtingen uit een verzekeringsovereenkomst met de vennootschap [Vie d'Or] krachtens machtiging van de Arrondissementsrechtbank te 's-Hertogenbosch zijn of zullen worden overgedragen aan (...) Twenteleven (...), voor zolang deze persoon deze overeenkomst(en) van levensverzekering met (...) Twenteleven continueert."
(xxii) Elf voormalige polishouders hebben hun (eventuele) vorderingen jegens de Verzekeringskamer, de accountants en de actuaris ter zake van de in verband met de deconfiture van Vie d'Or geleden schade aan de Stichting gecedeerd.
3.2.1De Stichting heeft de vorderingen ingesteld als hiervoor onder 1 vermeld.
3.2.2 De rechtbank heeft, kort gezegd, voor recht verklaard dat de accountants onrechtmatig hebben gehandeld jegens de in de statuten van de Stichting omschreven oud-polishouders van Vie d'Or en de vorderingen voor het overige afgewezen of de Stichting daarin niet-ontvankelijk verklaard.
3.2.3 Voor zover thans van belang, heeft de Stichting in hoger beroep gevorderd:
(a) op de voet van art. 3:305a BW een verklaring voor recht dat de accountants, de Verzekeringskamer en de actuaris onrechtmatig hebben gehandeld jegens alle voormalige polishouders van Vie d'Or en deswege jegens hen hoofdelijk gehouden zijn tot voldoening van de schade die de polishouders in het faillissement van Vie d'Or hebben geleden (vordering 1.a);
(b) veroordeling van de accountants, de Verzekeringskamer en de actuaris als hoofdelijk medeschuldenaren tot betaling aan de Stichting van € 225.583,-- (vordering 2.a);
(c) veroordeling van de accountants, de Verzekeringskamer en de actuaris als hoofdelijk medeschuldenaren tot betaling van schadevergoeding, nader op te maken bij staat, ter zake van het door bepaalde polishouders misgelopen gegarandeerde rendement op de premies die zij na 1 augustus 1994 bij Vie d'Or zouden hebben ingelegd (vordering 2.b) en
(d) veroordeling van de accountants, de Verzekeringskamer en de actuaris tot betaling aan de Stichting van bepaalde bedragen ter zake van de door de Stichting gemaakte kosten tot vaststelling van schade en aansprakelijkheid en tot verkrijging van voldoening buiten rechte (vordering 2.c).
3.2.4 Het hof heeft in de bestreden uitspraak
(a) de vordering onder 1.a toewijsbaar geoordeeld, behoudens voor zover daarin wordt gevorderd voor recht te verklaren dat de accountants, de Verzekeringskamer en de actuaris deswege jegens alle polishouders hoofdelijk zijn gehouden tot voldoening van de schade;
(b) de beslissing op de vordering onder 2.a aangehouden;
(c) de beslissing op de vordering onder 2.b aangehouden en
(d) de vordering onder 2.c toewijsbaar geoordeeld, behalve voor zover het betreft de kosten van de tuchtprocedures.
3.3.1 De Stichting heeft aan haar vorderingen tegen de accountants ten grondslag gelegd dat deze onrechtmatig hebben gehandeld jegens de oud-polishouders. In rov. 3.27 van het vonnis heeft de rechtbank, in hoger beroep niet bestreden, de aan de accountants gemaakte verwijten samengevat. Deze overweging houdt het volgende in:
"De kern van de verwijten van de Stichting aan de accountants bestaat uit twee onderdelen.
Het eerste onderdeel betreft de controlerende taak van de accountants. De accountants hebben op een aantal punten geen deugdelijke controle uitgeoefend. Zij konden die controle deels ook niet uitvoeren, omdat de administratie van Vie d'Or op wezenlijke onderdelen niet aan de daaraan te stellen eisen voldeed. Het betreft hier met name de rekening-courantverhoudingen met tussenpersonen, de afsluit- en incassoprovisies en de controle op een voor productontwikkeling betaalde provisie. Niettemin hebben de accountants de jaarrekeningen over 1989, 1990, 1991 en 1992 van een goedkeurende verklaring voorzien. Zulks ten onrechte, aangezien deze jaarrekeningen materiële gebreken vertoonden, met name betrekking hebbende op het herverzekeringscontract met de NRG (en andere herverzekeringscontracten) en de presentatie van de provisie voor productontwikkeling. Ten aanzien van de jaarrekening over 1992 gelden voorts nog specifieke bezwaren met betrekking tot de controle van provisies en rekening-courantverhoudingen met tussenpersonen en de financiering van aan [betrokkene 5] gelieerde vennootschappen.
Het tweede onderdeel betreft de informerende taak van de accountants. Zo hebben de accountants onvoldoende uitvoering gegeven aan hun taak om de raad van commissarissen van Vie d'Or te informeren over de gebreken in de administratieve organisatie, de toegekende provisies ter zake van productontwikkeling, de niet-zakelijke financiering van de aan [betrokkene 5] gelieerde vennootschappen, de gerechtvaardigde twijfel aan de zakelijkheid van een aantal met tussenpersonen afgesloten provisie-overeenkomsten en de problemen die samenhingen met de grote verwevenheid tussen de administratie van Vie d'Or en die van diverse aan [betrokkene 5] gelieerde vennootschappen. Voorts hebben de accountants in een brief van 27 juni 1993 aan de Verzekeringskamer medegedeeld dat de door de Verzekeringskamer geëiste aflossing op de vorderingen op de [betrokkene 5]-vennootschappen had plaatsgevonden, zonder tevens te vermelden dat de vorderingen op die vennootschappen door nieuwe betalingen aan of ten behoeve van die vennootschappen in 1993 juist niet substantieel waren gedaald."
3.3.2 De Stichting heeft zich ter onderbouwing van haar stellingen in belangrijke mate verlaten op de uitspraak van de Raad van Tucht van 10 april 1997 en op de uitspraak van het College van Beroep voor het Bedrijfsleven van 3 december 1998, waarbij het beroep van de accountants in persoon - te weten: [eisers 2 t/m 4] - tegen de uitspraak van de Raad van Tucht is verworpen. De uitspraak van de Raad van Tucht is gedaan naar aanleiding van een klacht van de Stichting tegen de accountants in persoon, welke klacht grotendeels overeenkomt met de in de onderhavige procedure ten aanzien van de accountants gemaakte verwijten, met dien verstande dat de klacht bij de Raad van Tucht wat betreft het afgeven van goedkeurende verklaringen slechts betrekking had op de jaarrekeningen over 1989 en 1992.
3.3.3 In de uitspraak van de Raad van Tucht is onder meer het volgende overwogen
- met betrekking tot de jaarrekening over 1989:
"Naar het oordeel van de Raad voldeed de administratie van Vie d'Or op wezenlijke onderdelen niet aan de daaraan te stellen eisen. In 1989, het jaar waarin de bij Vie d'Or verzekerde kapitalen toenamen van ongeveer ƒ 110 miljoen tot ruim ƒ 2 miljard, ontbrak een administratie van de rekening-courantpositie per tussenpersoon en er was geen interne controle op de volledigheid van de premiebetalingen per polis. Voorts voldeed de interne organisatie door onvoldoende functiescheidingen niet aan de daaraan te stellen eisen. Hierdoor kon de controlerend accountant niet beschikken over adequate informatie omtrent de rekening-courantverhoudingen met de afzonderlijke tussenpersonen en de rechten en verplichtingen jegens de polishouders. Tevens verhoogde de gebrekkige organisatie het risico dat bepaalde contracten en polissen in het geheel niet in de administratie zouden worden opgenomen. Deze gebreken konden niet worden opgeheven door de aanvullende controlewerkzaamheden die betrokkenen stellen te hebben uitgevoerd. Dit geldt in het bijzonder voor het risico op geheel buiten de administratie gelaten contracten en polissen. Met betrekking tot dit punt kunnen betrokkenen zich niet met vrucht beroepen op het axiomatisch voorbehoud, aangezien dit voorbehoud er niet toe kan strekken dat een controlerend accountant zich geen rekenschap geeft van dergelijke bijzondere risico's.
(...)
De onderdelen a.3 en a.5 van de klacht betreffen de provisie van omstreeks ƒ 10,5 miljoen, betaald voor kosten van ontwikkeling en research voor het IDP. Naar het oordeel van de Raad is hier sprake van een betaling met een bijzonder karakter. Dit bijzondere karakter komt tot uitdrukking in de hoogte van het provisiebedrag, de betaling aan een op Aruba gevestigde vennootschap en het feit dat de provisie uiteindelijk ten goede kwam aan een zeer belangrijke tussenpersoon van Vie d'Or in Nederland. Gelet op dit bijzonder karakter had de controlerend accountant het zakelijke karakter van de betaling aan een nader onderzoek dienen te onderwerpen of ten minste de Raad van Commissarissen van deze betaling op de hoogte moeten stellen. De enkele vermelding in de jaarrekening is in dit kader onvoldoende.
(...)
Onderdeel a.4 van de klacht betreft het herverzekeringscontract met NRG. Naar het oordeel van de Raad is de mate van toelichting van deze post in de jaarrekening, gelet op de omvang en de aard ervan, onvoldoende. In het bijzonder betreft dit gebrek aan informatie over de voorwaarden van realiseerbaarheid van de vordering. Daarnaast behoorde tegenover het als vordering opnemen in de balans van de totale volgens het contract gegarandeerde overwinst ten bedrage van ƒ 13.050.000,- een passivering te staan van de ter zake van de herverzekering te betalen premies. Door dit laatste achterwege te laten is niet een juiste "matching" van baten en lasten toegepast. Het verweer van betrokkenen dat de Verzekeringskamer de gevolgde presentatie heeft geaccordeerd, kan in dit oordeel geen wijziging brengen, zulks reeds omdat de Verzekeringskamer gelet op haar toezichthoudende taak in de eerste plaats het oog heeft gehad op de feitelijke solvabiliteit van Vie d'Or, waarvoor het al dan niet passiveren van de premies van ondergeschikt belang was."
- met betrekking tot de jaarrekening over 1992:
"In dat jaar werd een begin gemaakt met het per tussenpersoon registreren van de rekening-courantverhouding. Dat deze registratie eind 1992 nog niet bestond blijkt onder meer uit de tot de stukken behorende brief van 15 december 1993, van betrokkene [eiser 3] aan Vie d'Or, waarbij een aanbevelingsbrief is gevoegd waarin op blad 6 staat vermeld dat er een werkgroep was ingesteld, die uiterlijk vóór 30 september 1993 de rekening-courantverhouding met de tussenpersonen zou uitzoeken en afstemmen. Het voorgaande brengt mee dat hetgeen de Raad in 6.3.1 heeft overwogen met betrekking tot de administratie van de verhouding tot de tussenpersonen in 1989 ook geldt voor 1992.
(...)
Onderdeel b.2 van de klacht betreft de rekening-courantverhouding met de [betrokkene 5]-vennootschappen. In de op 20 juli 1993 gedateerde jaarrekening 1992 staat vermeld dat op de eind 1992 ƒ 11.466.031,- belopende vordering op deze vennootschappen in 1993 een bedrag van ƒ 5.590.226,- is afgelost. Onvermeld gelaten zijn echter nieuwe financieringen ten behoeve van de [betrokkene 5]-vennootschappen tot een totaal van ongeveer ƒ 1,5 miljoen. Dit maakt de mededeling omtrent de aflossing misleidend. De schuld aan de [betrokkene 5]-vennootschappen was niet teruggelopen met ruim ƒ 5,5 miljoen, maar met ongeveer ƒ 4 miljoen. De controlerend accountant, betrokkene [eiser 3] - wiens verweer dat een en ander de mededeling omtrent de aflossing "nog niet onjuist" maakte geen steek houdt - had, gezien het belang van deze post, die in het overleg voorafgaand aan het opmaken van de jaarrekening uitvoerig aan de orde is geweest, niet met de onderhavige vermelding accoord mogen gaan. De omstandigheid dat de afzonderlijke vermelding van deze vordering niet verplicht was doet hier niet aan af. In het onderhavige geval zou het achterwege laten van deze mededeling zelfs te prefereren zijn geweest. Voorts wordt in dit onderdeel van de klacht aan de orde gesteld dat de aard van de betalingen en de juridische status van de lichamen onduidelijk was, terwijl niet was nagegaan of tegenover de oplopende vorderingen wel voldoende zekerheden stonden. In het verweer wordt gesteld dat op de vorderingen in 1993 ruim ƒ 5,5 miljoen is afgelost, dat een bankgarantie werd ontvangen van circa ƒ 1 miljoen en dat op het restant een voorziening van ƒ 3 miljoen werd getroffen. Naar het oordeel van de Raad kan dit verweer niet slagen. De getroffen maatregelen laten onverlet dat er onduidelijkheid bleef bestaan over de aard van de betalingen. In dit verband had de controlerend accountant, gezien de verwevenheid van de betrokken lichamen, zich een oordeel moeten vormen omtrent de zakelijkheid van de schuldverhouding; daarvan is echter niet gebleken."
- met betrekking tot de informatie aan de Raad van Commissarissen van Vie d'Or:
"In onderdeel c van de klacht wordt de betrokkenen verweten dat zij de Raad van Commissarissen onvoldoende hebben ingelicht. Betrokkenen hebben zich verweerd onder meer met de stelling - samengevat weergegeven - dat dergelijke inlichtingen ook mondeling kunnen worden verstrekt en dat zij de commissarissen van Vie d'Or informeel en mondeling op adequate wijze van informatie hebben voorzien. De Raad aanvaardt dit verweer in zoverre dat het geven van inlichtingen aan de Raad van Commissarissen niet aan een bepaalde vorm gebonden is en derhalve ook mondeling kan geschieden. Indien de accountant er echter voor kiest de Raad van Commissarissen primair mondeling op de hoogte te stellen van bepaalde belangrijke feiten en omstandigheden, dan dient hij toe te zien op ten minste een juiste vastlegging van hetgeen hij mondeling heeft medegedeeld, bij voorbeeld in de notulen van de desbetreffende vergadering van de Raad van Commissarissen. Niet in geschil is dat dit in het onderhavige geval niet steeds is geschied. In zoverre is dit onderdeel van de klacht derhalve gegrond."
- met betrekking tot de informatie aan de Verzekeringskamer:
"Uit hetgeen hiervoor onder 6.4.2 is overwogen volgt dat onderdeel d van de klacht eveneens gegrond moet worden verklaard. De informatie inzake de aflossing van de vordering op de [betrokkene 5]-vennootschappen was voor de Verzekeringskamer evenzeer misleidend als voor een gebruiker van de jaarrekening."
3.3.4 De Raad van Tucht is tot de slotsom gekomen dat de klacht dat de controle van de jaarrekeningen over 1989 en 1992 niet tot goedkeurende verklaringen had mogen leiden, gegrond is. Zij heeft de klacht met betrekking tot de informatieverstrekking deels gegrond verklaard. De Raad van Tucht heeft aan ieder van de accountants in persoon de maatregel van een schriftelijke berisping opgelegd.
3.3.5 De uitspraak van het College van Beroep voor het bedrijfsleven, waarbij de uitspraak van de Raad van Tucht is bekrachtigd, houdt onder meer het volgende in:
"5.7 Met de raad van tucht is het College van oordeel dat de toelichting van de post betreffende het herverzekeringscontract (Surplus Relief Contract) met NRG in de jaarrekening 1989 ontoereikend is. Zoals appellanten zelf ook naar voren hebben gebracht betrof het een in Nederland relatief onbekende constructie en bestonden er onzekerheden over de wijze van verwerking daarvan in opeenvolgende jaren in de balans. Niet voor niets heeft uitvoerig overleg plaatsgevonden met de actuaris en de Verzekeringskamer. Onder die omstandigheden had in elk geval niet mogen worden volstaan met de enkele vermelding van het contract in de jaarrekening maar had verdere informatie moeten worden verschaft. Met name had moeten worden toegelicht dat uit de wijze van verwerking van de constructie een vergroting voortvloeide van de solvabiliteit van Vie d'Or, doordat de gegarandeerde winst als actief werd opgenomen in de jaarrekening 1989, waar tegenover stond dat de ter zake van de herverzekering te betalen premies niet als passiva werden vermeld.
De raad van tucht heeft niet als zijn oordeel uitgesproken dat het niet-passiveren van de premies op zichzelf ontoelaatbaar was. Op de argumenten pro en contra niet- passivering hoefde hij dan ook niet in te gaan. Dit middel berust derhalve op een onjuiste lezing van de beslissing van de raad van tucht.
5.8 Met betrekking tot de stelling van appellanten dat de raad van tucht op onduidelijke gronden tot het oordeel is gekomen dat de raad van commissarissen onvoldoende is ingelicht overweegt het College het volgende. Appellanten hebben zich tegen de klacht omtrent het onvoldoende inlichten van de raad van commissarissen verweerd door te stellen dat zij wel degelijk, maar mondeling de noodzakelijke informatie hebben verschaft, hetgeen echter door leden van de raad van commissarissen bij verschillende gelegenheden is ontkend. De raad van tucht heeft zich kennelijk op het standpunt gesteld dat tegenover die ontkenning de stelling van appellanten omtrent de mondelinge informatieverschaffing alleen kan worden aanvaard voor zover schriftelijke vastlegging van die mondelinge informatieverstrekking heeft plaatsgevonden. Het College kan de raad van tucht hierin volgen. In de eerder geschetste bijzondere situatie van Vie d'Or, waarin het adequaat informeren van - onder meer - de raad van commissarissen van groot belang was, of had kunnen zijn, voor de voortgang van de onderneming, is het aan de accountant om aan te tonen dat zodanige informatie daadwerkelijk is verstrekt. Appellanten zijn daarin, voor zover schriftelijke vastlegging ontbreekt, niet geslaagd."
3.4 Het hof heeft de vorderingen van de Stichting tegen de accountants en de daartegen gevoerde verweren behandeld in rov. 10.1-10.23. Deze overwegingen houden het volgende in:
"10.1 De accountants komen in het incidenteel appel op tegen het oordeel van de rechtbank met betrekking tot de vordering van de Stichting tegen de accountants, zoals neergelegd in de rechtsoverwegingen 3.27 tot en met 3. 31 van het bestreden vonnis. De rechtbank heeft daarin - samengevat - overwogen dat er, gelet op de uitspraken van de Raad van Tucht en het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, in deze procedure van uit moet worden gegaan dat de accountants hebben gehandeld in strijd met voor de beroepsgroep waartoe zij behoren geldende normen en gedragsregels. De rechtbank ziet geen reden over de door de accountants aangevoerde argumenten, die grotendeels neerkomen op een herhaling van argumenten die ook reeds voor de tuchtrechter waren aangevoerd, anders te oordelen dan de tuchtrechters hebben gedaan. Het handelen van de accountants in strijd met de bedoelde normen en gedragsregels betekent volgens de rechtbank in dit geval dat zij tevens onrechtmatig hebben gehandeld jegens de (thans oud-) polishouders van Vie d'Or, omdat de volgens de tuchtrechter geschonden normen in hoge mate overeenkomen met de zorgvuldigheidsnormen die de accountants jegens die polishouders in acht moesten nemen.
10.2 De rechtbank heeft voorts overwogen dat causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van de accountants en de schade van de (oud-) polishouders aanwezig is. Naar het oordeel van de rechtbank heeft het onrechtmatig handelen van de accountants, dat bestond uit het onvoldoende uitvoering geven aan hun controlerende en informerende taken, een risico in het leven geroepen dat daardoor schade door derden zou ontstaan, meer in het bijzonder het risico dat bij Vie d'Or een situatie van insolventie zou ontstaan. Dat risico heeft zich ook verwezenlijkt. De accountants hebben niet aangetoond dat dit risico zich ook zou hebben verwezenlijkt indien hun onrechtmatig handelen achterwege zou zijn gebleven. De rechtbank acht het integendeel aannemelijk geworden dat indien de accountants tijdens hun werkzaamheden met betrekking tot de jaarrekening over 1989 correct en zorgvuldig hadden gehandeld, de problemen bij Vie d'Or reeds in die tijd veel duidelijker en dwingender aan de oppervlakte waren gekomen. Omdat de situatie van Vie d'Or destijds nog niet hopeloos was, is juist aannemelijk dat aanmerkingen van de zijde van de accountants, eventueel uitmondend in het onthouden van de goedkeuring aan de jaarrekeningen, veel eerder zouden hebben geleid tot ingrijpender maatregelen van de Verzekeringskamer, zoals het benoemen van een stille bewindvoerder. De rechtbank acht het daarbij van belang dat de perspectieven van overname van Vie d'Or in die fase beduidend gunstiger waren en niet onaannemelijk is dat overname (zonder korting van verplichtingen jegens de polishouders) had kunnen plaatsvinden. De rechtbank heeft dan voor recht verklaard dat de accountants onrechtmatig hebben gehandeld jegens de oud-polishouders van Vie d'Or, met dien verstande dat de rechtbank daarbij de kring van oud-polishouders heeft beperkt overeenkomstig haar oordeel ten aanzien van de uitleg van de statuten van de Stichting.
10.3 Grief I houdt - kort samengevat - in dat de rechtbank ten onrechte bepaalde feiten als vaststaand heeft aangenomen en evenzeer ten onrechte relevante feiten en omstandigheden niet in haar afwegingen heeft betrokken. Deze grief voldoet slechts aan de eis, dat de rechter en de wederpartij daaruit moeten kunnen opmaken welk oordeel van de rechter in eerste aanleg onjuist zou zijn en waarom, voor zover de grief is uitgewerkt in de paragrafen 6.4 tot en met 6.8 van de memorie van grieven. De grief faalt bij gebrek aan belang. De feiten waarop de accountants doelen zijn noch voor de rechtbank noch voor het hof van belang bij het oordeel over de onrechtmatigheid of het causaal verband.
10.4 In grief II voeren de accountants aan dat de rechtbank ten onrechte en/of zonder zulks naar behoren te motiveren heeft overwogen, dat de belangen van de verschillende polishouders zodanig gelijksoortig zijn dat een collectieve actie op grond van art. 3:305a BW, voor zover het gaat om een verklaring voor recht dat gedaagden jegens de polishouders onrechtmatig hebben gehandeld, tot de mogelijkheden behoort. De accountants voeren in de toelichting op deze grief - door verwijzing naar in eerste aanleg ook reeds door hen aangevoerde argumenten - aan dat de belangen van de diverse polishouders niet dezelfde en ook niet voldoende gelijksoortig zijn. Volgens de accountants zijn de vorm van de verzekering, de condities, de datum van ingang en storting van premies alsmede de afwikkeling zeer verschillend, terwijl het ook verschil kan maken in welke periode de verzekering is afgesloten of premie betaald. Ook voeren de accountants aan dat een vereiste voor aansprakelijkheid is dat de polishouders de betreffende jaarrekening hebben geraadpleegd en op grond daarvan bepaalde beslissingen hebben genomen. De polishouders voor wie de Stichting optreedt vormen ook in dit opzicht niet een zodanig uniforme groep dat aan de Stichting een vorderingsrecht ex art. 3:305a BW toekomt.
10.5 De grief faalt. De door de accountants genoemde omstandigheden waardoor de posities van de polishouders van elkaar zouden verschillen, betreffen niet de onrechtmatigheid, maar de omvang van de door hen geleden schade of de aanwezigheid van causaal verband. Voorts is het voor de door het hof aangenomen onrechtmatigheid niet relevant wannéér een polishouder zijn verzekering heeft afgesloten of premies heeft betaald. De stelling van de accountants dat een vereiste voor aansprakelijkheid is dat een polishouder de jaarrekening heeft geraadpleegd en daarop bepaalde beslissingen heeft gegrond, gaat in zijn algemeenheid niet op. Meer in het bijzonder is deze stelling onjuist in een geval als het onderhavige, waarin, zoals hierna zal blijken, de accountants jegens de polishouders aansprakelijk zijn, onafhankelijk van de vraag of de polishouders de jaarrekening hebben geraadpleegd. Hetgeen de accountants aanvoeren staat aan een collectieve actie derhalve niet in de weg.
10.6 Grief III houdt in dat de rechtbank ten onrechte en zonder behoorlijke motivering heeft overwogen dat de tegen de accountants aangevoerde en door de tuchtrechter gegrond bevonden klachten meebrengen dat de accountants aansprakelijk zijn jegens de polishouders van Vie d'Or. Ook zou de rechtbank ten onrechte en zonder haar oordeel op enigerlei wijze te motiveren, hebben overwogen dat de volgens de tuchtrechter geschonden normen in hoge mate overeenkomen met de normen die accountants in acht behoorden te nemen jegens polishouders. In grief IV komen de accountants op tegen de overweging van de rechtbank dat de Raad van Tucht zijn beoordeling van de klachten vooraf heeft doen gaan van een door de leden accountants ingesteld dossieronderzoek, althans betogen zij dat de rechtbank ten onrechte aan dat onderzoek enig gewicht heeft toegekend.
10.7 Grief III faalt. De rechtbank heeft terecht en in hoger beroep onbestreden tot uitgangspunt genomen dat er in dit geding van moet worden uitgegaan dat de accountants op de door de Raad van Tucht aangegeven punten in strijd hebben gehandeld met de normen en gedragsregels die gelden voor de beroepsgroep waartoe zij behoren. De rechtbank heeft eveneens terecht overwogen dat in dit geval schending van de bedoelde normen en gedragsregels tevens betekent dat de accountants onrechtmatig jegens de polishouders van Vie d'Or hebben gehandeld. De rechtbank heeft haar oordeel toereikend gemotiveerd, door te overwegen dat de volgens de tuchtrechter geschonden normen in hoge mate overeenstemmen met de zorgvuldigheidsnormen die de accountants in acht moesten nemen jegens de polishouders van Vie d'Or. Het hof tekent hierbij nog het volgende aan. De Raad van Tucht heeft onder meer en voor zover hier van belang het volgende overwogen:
- de administratie van Vie d'Or voldeed op wezenlijke onderdelen niet aan de daaraan te stellen eisen;
- in 1989, het jaar waarin de bij Vie d'Or verzekerde kapitalen toenamen van ongeveer ƒ 110 miljoen tot ruim ƒ 2 miljard, ontbrak een administratie van de rekening-courantpositie per tussenpersoon en er was geen interne controle op de volledigheid van de premiebetalingen per polis;
- de controlerend accountant kon niet beschikken over adequate informatie omtrent de rekening-courantverhoudingen met de afzonderlijke tussenpersonen en de rechten en verplichtingen jegens de polishouders;
- indien de accountant ervoor kiest de raad van commissarissen primair mondeling op de hoogte te stellen van bepaalde belangrijke feiten en omstandigheden, dan dient hij toe te zien op tenminste een juiste vastlegging van hetgeen hij mondeling heeft meegedeeld; dit is in het onderhavige geval niet steeds geschied;
- de klacht dat de controle over 1989 niet tot goedkeurende verklaringen had mogen leiden, is gegrond.
Hierbij is voorts van belang dat de Ondernemingskamer in zijn beschikking van 9 juli 1989, welke beschikking - behoudens een hier niet terzake doend punt - onherroepelijk is geworden, onder meer het besluit van de raad van commissarissen tot goedkeuring en het besluit van de algemene vergadering van aandeelhouders tot vaststelling van de jaarrekening van Vie d'Or over 1989 heeft vernietigd omdat deze jaarrekening naar het oordeel van de Ondernemingskamer onjuist was.
10.8 Uit het voorgaande blijkt dat de accountants ernstig hebben gefaald in de uitvoering van hun taak. Onder de gegeven omstandigheden levert dit ook onrechtmatig handelen jegens de polishouders op. De accountants hadden moeten beseffen dat het voor bestaande en toekomstige polishouders van een levensverzekeringsmaatschappij, die met het oog op onder meer een oudedagsvoorziening aanzienlijke bedragen voor langere termijn aan de maatschappij toevertrouwen, van groot belang is dat (a) geen geflatteerd beeld van de jaarrekening wordt gegeven, zoals met betrekking tot het NRG-contract wel is gebeurd, maar ook en bovenal dat (b) de jaarrekening niet wordt voorzien van een goedkeurende verklaring indien die niet behoort te worden afgegeven omdat, zoals in dit geval, de accountants niet konden beschikken over adequate informatie omtrent de rechten en verplichtingen tegenover de polishouders. Ook is het voor bestaande en toekomstige polishouders van groot belang dat de accountants indien daar, zoals in het onderhavige geval, aanleiding voor is, de raad van commissarissen op adequate wijze waarschuwen, opdat tijdig maatregelen zouden kunnen worden genomen om een onjuiste gang van zaken te verbeteren. Ook daarin zijn de accountants tekortgeschoten.
10.9 Grief IV faalt omdat de accountants daar geen belang bij hebben. De accountants vechten in hoger beroep immers niet aan dat er in dit geding van moet worden uitgegaan dat de accountants op de door de Raad van Tucht aangegeven punten in strijd hebben gehandeld met de normen en gedragsregels die gelden voor de beroepsgroep waartoe zij behoren. Nu de juistheid van het oordeel van de Raad van Tucht niet meer ter discussie staat, kan in het midden blijven op welke wijze de Raad van Tucht tot zijn oordeel is gekomen. Het hof merkt nog ten overvloede op dat dezelfde klacht door de accountants ook is aangevoerd in het hoger beroep tegen de uitspraak van de Raad van Tucht bij het College van Beroep voor het Bedrijfsleven, en dat deze niet tot vernietiging van die uitspraak heeft geleid. Bij deze stand van zaken is er geen taak meer voor dit hof om deze klacht opnieuw ten gronde te beoordelen.
10.10 In de grieven V tot en met IX komen de accountants op tegen het oordeel van de rechtbank in r.o. 3.30 van het bestreden vonnis, waarin de rechtbank tot de conclusie komt dat tussen het onrechtmatig handelen van de accountants en de schade causaal verband bestaat. Het hof zal eerst grief IX behandelen. Grief IX houdt kort gezegd in dat de rechtbank ten onrechte de zogeheten "omkeringsregel" heeft toegepast.
10.11 Met de omkeringsregel wordt gedoeld op de door de Hoge Raad voor bepaalde gevallen aanvaarde bijzondere, uit de redelijkheid en billijkheid voortvloeiende regel die inhoudt dat een uitzondering dient te worden gemaakt op de hoofdregel van art. 150 Rv. in dier voege dat het bestaan van causaal verband (in de zin van sine qua non verband) tussen de onrechtmatige gedraging of tekortkoming en het ontstaan van de schade wordt aangenomen, tenzij degene die wordt aangesproken bewijst - waarvoor in het kader van het hier te leveren tegenbewijs voldoende is: aannemelijk maakt - dat de bedoelde schade ook zonder die gedraging of tekortkoming zou zijn ontstaan. Voor de toepassing van deze regel is vereist dat sprake is geweest van een gedraging in strijd met een norm die strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade en dat degene die zich op schending van deze norm beroept, ook bij betwisting aannemelijk heeft gemaakt dat in het concrete geval het specifieke gevaar waartegen de norm bescherming beoogt te bieden, zich heeft verwezenlijkt.
10.12 Grief IX treft doel. De accountants betogen terecht dat de rechtbank in dit geval de omkeringsregel niet had mogen toepassen. Weliswaar hebben de accountants in het onderhavige geval gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die zij jegens de oud-polishouders in acht hadden dienen te nemen, maar dit wil niet zeggen dat zij in strijd hebben gehandeld met een norm die strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade. Naar het oordeel van het hof strekken de door de accountants overtreden normen niet tot het voorkomen van een specifiek gevaar terzake van het ontstaan van schade, maar hebben zij gehandeld in strijd met de algemene norm dat de accountant moet handelen in overeenstemming met de op hem rustende verantwoordelijkheid voortvloeiende uit de voor accountants geldende professionele standaard. In dat geval kan de omkeringsregel geen toepassing vinden. Het voorgaande betekent dat ook grief V en grief VIII, die zich richten tegen overwegingen van de rechtbank waarmee zij toepassing geeft aan de omkeringsregel, slagen.
10.13 De rechtbank heeft evenwel niet volstaan met het formuleren van de omkeringsregel en de constatering dat de accountants niet hebben aangetoond dat dit risico zich ook zou hebben verwezenlijkt indien het onrechtmatig handelen achterwege zou zijn gebleven. De rechtbank heeft bovendien overwogen dat aannemelijk is geworden dat, indien de accountants vanaf de aanvang van hun onrechtmatig handelen tijdens de werkzaamheden met betrekking tot de jaarrekening 1989 correct en zorgvuldig hadden gehandeld, de problemen bij Vie d'Or reeds in die tijd veel duidelijker en dwingender aan de oppervlakte waren gekomen en ook dat aannemelijk is dat de Verzekeringskamer, indien Vie d'Or de problemen niet zelf zou hebben opgelost, veel eerder ingrijpender maatregelen zoals het benoemen van een stille curator zou hebben getroffen. De rechtbank heeft hier kennelijk toepassing gegeven aan de regel van bewijsrecht, dat de rechter in een gegeven geval op grond van gebleken feiten en omstandigheden tot het voorlopig oordeel kan komen dat, behoudens door de accountants te leveren tegenbewijs, de eiser in het bewijs van causaal verband tussen fout en schade is geslaagd.
10.14 Tegen dit oordeel komen de accountants op in grief VI en grief VII. Zij voeren (in het kader van grief VI) aan dat de rechtbank heeft miskend dat derden die geen kennis hebben genomen van de jaarrekeningen en/of de staten niet mogen aannemen dat een onderneming solvabel is en er geen gevaar voor faillissement bestaat. Ook heeft er tot december 1993 geen risico van insolventie bestaan. Dit risico is volgens de accountants eerst ontstaan toen de onnodige keuze werd gemaakt Vie d'Or te liquideren. Ook zou de rechtbank hebben miskend dat, zo er in 1993 of daarvoor al reden was vraagtekens te zetten bij Vie d'Ors lange termijn solvabiliteit, hetgeen volgens de accountants niet het geval was, dit geen reden zou zijn geweest om de jaarrekeningen van Vie d'Or niet goed te keuren. In grief VII vechten de accountants het oordeel van de rechtbank aan dat de Verzekeringskamer eerder en/of ingrijpender maatregelen zou hebben genomen wanneer de accountants aanmerkingen zouden hebben gemaakt en/of hun goedkeuring aan de jaarrekening zouden hebben onthouden. Volgens de accountants was de Verzekeringskamer beter op de hoogte van de gang van zaken bij Vie d'Or en heeft hij de verwerking van de Surplus Relief Contracten in de jaarrekeningen en de staten altijd goedgekeurd.
10.15 De grieven slagen niet. De accountants zien in de eerste plaats over het hoofd dat de rechtbank het bestaan van causaliteit niet heeft aangenomen op grond van het oordeel dat de oud-polishouders hebben mogen aannemen dat Vie d'Or solvabel was en er geen gevaar voor faillissement bestond, maar op grond van haar oordeel, dat aldus moet worden begrepen, dat indien de accountants hadden gedaan wat zij hadden moeten doen, te weten Vie d'Or op de tekortkomingen in haar administratie wijzen en zonodig dreigen hun goedkeuring aan de jaarrekening te onthouden, hetzij Vie d'Or zelf deze gebreken zou hebben opgeheven hetzij, indien dit niet (tijdig) zou zijn gebeurd, de goedkeuring aan de jaarrekening zou zijn onthouden en de Verzekeringskamer - eerder en ingrijpender dan zij thans gedaan heeft - zou hebben ingegrepen. Het hof onderschrijft het oordeel van de rechtbank. Het is niet goed voorstelbaar dat de Verzekeringskamer niet zou hebben ingegrepen indien hij zich geconfronteerd had gezien met een levensverzekeringsmaatschappij waarvan de jaarrekening niet door de accountant zou zijn goedgekeurd. Het betoog van de accountants dat de Verzekeringskamer de verwerking van de Surplus Relief Contracten in de jaarrekening zou hebben goedgekeurd, wat daar verder ook van zij (bij pleidooi is gebleken dat de accountants hiermee bedoelen dat de goedkeuring van de Verzekeringskamer van de verwerking van de SRC's in de staten goedkeuring voor verwerking in de jaarrekening impliceert), doet hieraan geen afbreuk, nu de onjuiste verwerking van het NRG-contract in de jaarrekening 1989 niet de enige reden was waarom de accountants hun goedkeurende verklaring aan die jaarrekening hadden moeten onthouden.
10.16 Het hof voegt hieraan nog toe dat ook aannemelijk is dat, indien de accountants de raad van commissarissen op adequate wijze zouden hebben gewaarschuwd, deze raad de nodige maatregelen van Vie d'Or zouden hebben afgedwongen, die er uit bestaan zouden hebben dat zou worden gezocht naar een maatschappij die Vie d'Or zou hebben willen overnemen. Hetgeen het hof hieromtrent heeft overwogen in r.o. 8.5 is ook in dit geval van toepassing.
10.17 De accountants hebben nog aangevoerd dat Vie d'Or nodeloos is gefailleerd, omdat de embedded value positief was. Ook stellen zij, dat indien er eind 1993 voor zou zijn gekozen Vie d'Or of haar portefeuille te verkopen of voor een 'run off' (waarmee de accountants kennelijk bedoelen: het continueren van bestaande polissen door Vie d'Or zonder nieuwe activiteiten te ontwikkelen), alle polishouders zonder meer volledig aan hun trekken zouden zijn gekomen. Het tekort dat is ontstaan zou het gevolg zijn van de keuze Vie d'Or te liquideren en de zeer nadelige wijze waarop die liquidatie is uitgevoerd. Voorts zou het faillissement het gevolg zijn van de onjuiste wijze waarop [betrokkene 6] (sinds 1 november 1993 directeur van Vie d'Or) de problemen bij Vie d'Or naar buiten bracht.
10.18 De accountants verliezen met dit betoog evenwel uit het oog dat het er bij het beantwoorden van de vraag of hun onrechtmatig handelen de schade van de polishouders tot gevolg heeft gehad, in de eerste plaats om gaat of die schade ook zou zijn ontstaan indien de onrechtmatige daad van de accountants achterwege zou zijn gebleven (sine qua non verband). Die vraag moet ontkennend worden beantwoord. Indien de accountants tijdig, dat wil zeggen niet later dan in het tweede halfjaar 1990 hadden gedaan wat zij hadden moeten doen, zouden de problemen van Vie d'Or, die toen nog niet onoverkomelijk waren, als gevolg van actie van de directie - en, bij gebreke daarvan, de raad van commissarissen of de Verzekeringskamer - tijdig uit de wereld zijn geholpen. Een ontwikkeling waarbij gekozen moest worden voor een bepaalde vorm van afwikkeling (bijvoorbeeld een 'run off') zou zich dan niet hebben voorgedaan. Ook zou niet de situatie zijn ontstaan waarin [betrokkene 6] - op al dan niet gelukkige wijze - de problemen van Vie d'Or naar buiten kon brengen.
10.19 De schade moet ook in redelijkheid aan de accountants worden toegerekend. Zij hadden moeten beseffen dat de problemen van Vie d'Or groot waren, met name door het ontoereikend zijn van de administratie, en dat schade aan de polishouders voorzienbaar was indien zij dit met de mantel der liefde zouden blijven bedekken, in plaats van zodanige signalen af te geven dat de directie - en bij gebreke daarvan: de raad van commissarissen of de Verzekeringskamer - wel moesten ingrijpen.
10.20 Het hof merkt ten slotte nog op dat de stellingen van de accountants dat liquidatie van Vie d'Or onnodig was en dat deze bovendien op de verkeerde wijze is uitgevoerd, op volstrekt onvoldoende wijze zijn onderbouwd. De accountants hebben bijvoorbeeld, met name in het licht van de gemotiveerde stellingen van de Stichting, niet duidelijk kunnen maken hoe Vie d'Or, indien zij niet zou zijn geliquideerd, uit de reeds jaren bestaande verliessituatie zou zijn gekomen. Ook volgens de - ongecorrigeerde - jaarrekeningen van Vie d'Or werden immers in 1990, 1991 en 1992 forse verliezen van ƒ 5,4 miljoen, ƒ32,2 miljoen en ƒ 11,7 miljoen geleden. Dat de bestaande polissen hadden kunnen worden gecontinueerd is onaannemelijk, aangezien Twenteleven deze polissen slechts met een aanzienlijke korting wilde overnemen en niet is gesteld of gebleken dat andere verzekeringsmaatschappijen bereid waren de portefeuille zonder of tegen een lagere korting over te nemen. De Stichting wijst er bovendien terecht op dat Chase Manhattan in april 1993 tot de conclusie was gekomen dat Vie d'Or "cannot be sold for value" en dat "[t]he maximum that can be hoped for is that one of the remaining parties to be contacted would be prepared to take over the responsibility for the existing portfolio for no consideration". Tegen deze achtergrond valt niet in te zien dat het verliesgevende Vie d'Or, met verplichtingen tegenover onder meer Merril Lynch, kans zou hebben gezien zelfstandig het hoofd boven water te houden of zelfs maar de - kennelijk door Chase Manhattan niet winstgevende geachte - portefeuille zou hebben kunnen laten aflopen. Tenslotte hecht het hof betekenis aan de mening van de stille bewindvoerder [betrokkene 7], die blijkens het door de accountants overgelegde interview in Welwezen vertelt dat hij eind 1993 tot de conclusie kwam dat er bij Vie d'Or ƒ 30 miljoen bij moest en dat noch de aandeelhouders noch de andere verzekeringsmaatschappijen bereid waren dat bedrag te fourneren. De accountants maken niet duidelijk waar dat bedrag, dat blijkbaar nodig was om Vie d'Or op eigen kracht te laten voortbestaan, in hun visie vandaan zou zijn gekomen.
10.21 Wat betreft het optreden van [betrokkene 6] is het hof van oordeel dat, wat er ook zij van de vraag of dat optreden van [betrokkene 6] verstandig was of niet, niet aannemelijk is dat het faillissement van Vie d'Or zou zijn uitgebleven indien [betrokkene 6] niet met de problemen naar buiten zou zijn getreden. In de eerste plaats heeft de Stichting onvoldoende weersproken aangevoerd dat Vie d'Or ten tijde van het aantreden van [betrokkene 6] al in opspraak was, en dit blijkt ook afdoende uit een artikel uit Financieel Economisch Magazine van 30 oktober 1993, productie 64 bij pleidooi in eerste instantie. De problemen waren derhalve toen al naar buiten gekomen. In de tweede plaats ligt het niet voor de hand dat Vie d'Or, indien er, zoals de accountants stellen, in wezen weinig met Vie d'Or mis was, in de problemen zou zijn geraakt door het enkele feit dat [betrokkene 6] met bepaalde problemen naar buiten is getreden. Aannemelijk is veeleer dat de problemen van Vie d'Or zo ernstig waren deze ook los van het optreden van [betrokkene 6] binnen korte termijn tot ingrijpen van de Verzekeringskamer en tot het faillissement zouden hebben geleid.
10.22 Grief X bouwt voort op de daaraan voorafgaande grieven en faalt om de hiervoor vermelde redenen. Grief IX is reeds behandeld in het kader van de bespreking van grief VIII van de Stichting in het principaal appel. De grief is ten dele gegrond.
10.23 Grief XII houdt in dat de rechtbank ten onrechte en zonder zulks (naar behoren) te motiveren ten aanzien van een aantal aspecten met twee maten heeft gemeten bij de beantwoording van de aansprakelijkheidsvraag ten aanzien van de Verzekeringskamer en die betreffende de accountants. Bij deze grief hebben de accountants geen belang, aangezien het hof, anders dan de rechtbank, tot het oordeel komt dat zowel de accountants als de Verzekeringskamer onrechtmatig jegens de (oud-)polishouders hebben gehandeld. Daarbij is van een meten met twee maten in ieder geval geen sprake. De accountants en de Verzekeringskamer worden ieder aansprakelijk geacht op grond van eigen handelen of nalaten, steeds bezien tegen de achtergrond van hun taak als accountants van Vie d'Or en toezichthouder."
4. Beoordeling van onderdeel A van het middel in het principale beroep
4.1 Onderdeel A.1 klaagt dat het hof zijn oordeel dat de vorderingen onder 1a en 2c toewijsbaar zijn tegen 'de accountants' onvoldoende heeft onderbouwd. Daartoe wordt het volgende aangevoerd. Het hof verstaat in zijn arrest onder 'de accountants': Deloitte&Touche, [eisers 2 t/m 4] gezamenlijk. Het hof heeft de aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad van de accountants jegens de oud-polishouders in hoofdzaak gebaseerd op het door de tuchtrechters vastgestelde tekortschieten van de accountants, welk tekortschieten betrekking heeft op de controle van de jaarrekeningen 1989 en 1992 en de wijze van informatieverstrekking aan de Raad van Commissarissen van Vie d'Or. Uit hetgeen het hof heeft overwogen, in het bijzonder in rov. 10.7, 10.13, 10.15 en 10.18, moet worden afgeleid dat het hof de aansprakelijkheid van de accountants uitsluitend heeft beoordeeld op basis van een tekortschieten van de accountants ter zake van de uitoefening van de controle van de jaarrekening 1989 en de wijze van informeren van de Raad van Commissarissen in het tweede halfjaar van 1990. [eisers 3 en 4] zijn, naar de rechtbank heeft vastgesteld en in hoger beroep niet is bestreden, niet betrokken geweest bij het verlenen van de goedkeurende verklaring met betrekking tot de jaarrekening over 1989; zij zijn alleen in 1993 betrokken geweest bij de verlening van de goedkeurende verklaring met betrekking tot de jaarrekening 1992. Door zonder enig voorbehoud het petitum onder 1a en onder 2.c ook toewijsbaar te oordelen tegenover [eisers 3 en 4], is 's hofs oordeel ontoereikend gemotiveerd.
Onderdeel A.2 klaagt dat, indien zou moeten worden aangenomen dat het hof ander handelen of nalaten van de accountants in aanmerking heeft genomen dan het handelen of nalaten van de bij de jaarrekening 1989 betrokken accountant in het tweede halfjaar 1990, het hof onvoldoende specifiek heeft aangegeven op welk handelen of nalaten na het tweede halfjaar 1990 het het oog heeft gehad en waarom die gedragingen onrechtmatig zijn jegens de polishouders en in causaal verband staan tot de schade die de polishouders stellen te hebben geleden.
De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
4.2 De onderdelen slagen. Het hof heeft in zijn in onderdeel A.1 genoemde overwegingen klaarblijkelijk zijn oordeel omtrent de onrechtmatigheid van het handelen van de accountants en omtrent het causaal verband tussen de gedragingen van de accountants en de schade uitsluitend doen berusten op een tekortschieten in het tweede halfjaar 1990 ten aanzien van de controle van de jaarrekening over 1989 en de informatieverstrekking aan de Raad van Commissarissen van Vie d'Or. Nu in dit geding als vaststaand moet worden aangenomen dat [eisers 3 en 4] geen bemoeienis hebben gehad met de controle van de jaarrekening 1989 en met de informatieverstrekking aan de Raad van Commissarissen in het tweede halfjaar 1990, is zonder nadere motivering, die het hof niet heeft gegeven, niet begrijpelijk dat de vorderingen onder 1a en 2c, die zonder enige beperking tegenover 'de accountants' toewijsbaar zijn geoordeeld, ook tegenover deze personen toewijsbaar zijn.
5. Beoordeling van onderdeel B van het middel in het principale beroep
5.1.1 Onderdeel B.1 richt zich met motiveringsklachten tegen rov. 10.8 van het bestreden arrest. Onderdeel B.1.a behelst de klacht dat het hof onvoldoende inzichtelijk heeft gemaakt waarop het het oog heeft bij zijn overweging dat van groot belang is "dat geen geflatteerd beeld van de jaarrekening wordt gegeven, zoals met betrekking tot het NRG-contract wel is gebeurd". Onderdeel B.1.b bevat de klacht dat onduidelijk is wat het hof bedoelt met "op adequate wijze waarschuwen" van de Raad van Commissarissen; niet duidelijk is of het hof alleen doelt op het in rov. 10.7 vermelde ontbreken van schriftelijke vastlegging van mondelinge informatie of iets anders of meer op het oog heeft. Onderdeel B.1.c keert zich tegen de passage waarin het hof overweegt dat de accountants "hadden moeten beseffen" dat het voor bestaande en toekomstige polishouders van een levensverzekeringsmaatschappij van groot belang is, kort gezegd, dat de jaarrekening geen geflatteerd beeld geeft, dat de jaarrekening niet wordt voorzien van een goedkeurende verklaring als deze niet behoort te worden afgegeven, en dat de Raad van Commissarissen op adequate wijze wordt gewaarschuwd. Dit onderdeel klaagt dat het hof, gelet op hetgeen de accountants in feitelijke aanleg hebben aangevoerd en hetgeen als vaststaand heeft te gelden, heeft nagelaten toereikend te motiveren dat en waarom bij hen zodanig besef ontbrak.
De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
5.1.2 De onderdelen kunnen niet tot cassatie leiden. Het hof heeft in rov. 10.7, onder verwijzing naar de beslissing van de Raad van Tucht, tot uitgangspunt genomen dat de accountants op de daar opgesomde punten in strijd hebben gehandeld met de normen en gedragsregels die gelden voor accountants. In rov. 10.8 bouwt het hof voort op de voorgaande overweging en trekt uit hetgeen in rov. 10.7 is overwogen de conclusie dat de accountants in de uitvoering van hun taak hebben gefaald. Gelet op de nauwe samenhang met de uitspraak van de Raad van Tucht, is voldoende duidelijk dat het hof in rov. 10.8 met de in de onderdelen bestreden passages doelt op hetgeen de Raad van Tucht daaromtrent heeft overwogen. In aanmerking genomen hetgeen de Raad van Tucht, bekrachtigd door het College van Beroep voor het bedrijfsleven, dienaangaande heeft overwogen (hiervoor weergegeven in 3.3.3 en 3.3.5), zijn die overwegingen niet onbegrijpelijk en behoefden zij geen nadere motivering. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen.
De overweging van het hof, die erop neerkomt dat de jaarrekening over 1989 een geflatteerd beeld gaf, is niet onbegrijpelijk in het licht van het oordeel van de tuchtrechters dat in die jaarrekening niet had mogen worden volstaan met de enkele vermelding van het herverzekeringscontract met NRG, maar dat nader had moeten worden toegelicht dat uit de wijze van verwerking van de constructie weliswaar een vergroting voortvloeide van de solvabiliteit van Vie d'Or doordat de gegarandeerde winst als actief werd opgenomen, maar dat de ter zake van de herverzekering te betalen premies niet als passiva werden vermeld.
De overweging van het hof, die erop neerkomt dat de Raad van Commissarissen niet op adequate wijze is gewaarschuwd, moet in het licht van hetgeen de tuchtrechters daaromtrent hebben overwogen, kennelijk zo worden begrepen dat daarmee wordt gedoeld op het door dezen geconstateerde nalaten de Raad van Commissarissen de noodzakelijke informatie te verschaffen. Aldus is deze overweging van het hof niet onbegrijpelijk of ontoelaatbaar onduidelijk.
De overwegingen van het hof waarom de accountants in de uitvoering van hun taak hebben gefaald moeten kennelijk aldus worden begrepen, dat het onrechtmatig handelen berust op de omstandigheden dat de jaarrekening 1989 een geflatteerd beeld gaf, dat deze jaarrekening ten onrechte is voorzien van een goedkeurende verklaring en dat de Raad van Commissarissen niet op adequate wijze is gewaarschuwd, terwijl de accountants zich van het grote belang van de getrouwheid van de jaarrekening, van een goedkeurende verklaring en van adequate informatieverstrekking bewust moeten zijn geweest. Aldus gaat het onderdeel, dat aanneemt dat het hof het onrechtmatig handelen heeft gebaseerd op het ontbreken van (voldoende) besef bij de accountants van het belang van de genoemde drie punten, uit van een onjuiste lezing van deze overwegingen.
Onrechtmatigheid
5.2 Onderdeel B.2 klaagt dat het hof in rov. 10.8 de vraag of de accountants onrechtmatig hebben gehandeld jegens de polishouders ten onrechte op te beperkte voet heeft beoordeeld. Daartoe wordt aangevoerd dat het hof had moeten onderzoeken of het in geschil zijnde handelen van de accountants beantwoordt aan die zorgvuldigheid tegenover de polishouders, die deze met het oog op hun belangen, gelet op de omstandigheden van het geval, redelijkerwijs van de accountant bij de uitvoering van zijn taak hebben kunnen en mogen verwachten. Daarbij had het hof moeten letten op factoren als de aard en omvang van de taak van de accountant, de aard en inhoud van de gemaakte fouten en de wel getroffen maatregelen, hetgeen het niet heeft gedaan. Onderdeel B.3 bevat de klacht dat het oordeel van het hof in rov. 10.7, dat schending van de gedragsregels door de accountants in dit geval tevens betekent dat onrechtmatig is gehandeld jegens de polishouders, blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting, doordat het hof heeft nagelaten vorenbedoelde factoren in zijn beoordeling van het concrete geval te betrekken.
De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
5.3 Ter beantwoording van de vraag of de accountants onrechtmatig hebben gehandeld en deswege aansprakelijk kunnen zijn voor de individuele vermogensschade die de polishouders hebben geleden doordat Vie d'Or wegens insolventie niet aan haar verplichtingen uit de verzekeringsovereenkomst heeft kunnen voldoen, moet worden onderzocht wat van hen als redelijk handelende en redelijk bekwame externe controlerende registeraccountants moest worden gevergd in het kader van een zorgvuldige uitoefening van hun taak met het oog op de belangen van de polishouders bij de continuïteit van Vie d'Or.
5.4.1 Met betrekking tot de vereiste zorgvuldigheid wordt het volgende vooropgesteld.
De belangen die met een goede uitoefening van de taak van de externe controlerende accountant zijn gemoeid, zijn niet beperkt tot die van de rechtspersoon om wiens jaarrekening het gaat. In het maatschappelijk verkeer mogen derden verwachten dat de informatie zoals deze door, veelal wettelijk verplichte, openbaarmaking van de jaarrekening en een goedkeurende verklaring naar buiten komt, naar het onafhankelijk en objectief inzicht van de accountant een getrouw beeld geeft van het vermogen, het resultaat en de solvabiliteit en liquiditeit van de onderneming en dat de jaarrekening voldoet aan de vereisten die wet en (Europese) regelgeving stellen en in overeenstemming is met de normen en standaarden die te dier zake in deze beroepsgroep algemeen worden aanvaard. Ook derden moeten hun gedrag kunnen afstemmen op die informatie en bij het nemen of handhaven van hun (financiële) beslissingen kunnen vertrouwen dat het gepresenteerde beeld niet misleidend is. Aldus dient deze taakuitoefening van de accountant mede een wezenlijk publiek belang.
Het vorenstaande geldt in het bijzonder waar het gaat om de wettelijke controlerende taak ten aanzien van levensverzekeringsmaatschappijen. Dit betekent dat hoge eisen moeten worden gesteld aan de zorg die de externe controlerende accountant naar in het maatschappelijk verkeer geldende zorgvuldigheidsnormen moet betrachten bij zijn werkzaamheden ten aanzien van de jaarrekening van zo'n maatschappij.
5.4.2 Bij de beantwoording van de vraag of de externe controlerende accountant heeft gehandeld in overeenstemming met de van hem in het concrete geval te vergen mate van zorg, komt het - met inachtneming van hetgeen hiervoor is vooropgesteld - aan op een beoordeling van alle omstandigheden van het geval.
Daarbij zal moeten worden onderzocht of en in hoeverre in nationale of Europese regelgeving neergelegde (dwingende) voorschriften omtrent de vervulling van die taak - zoals in het onderhavige geval ten aanzien van de financiële verslaglegging van levensverzekeringsmaatschappijen - zijn nageleefd. Voorts behoren tot de in de beoordeling te betrekken factoren de aard van de geschonden norm en de ernst van een geconstateerde schending daarvan, de door de accountant wel getroffen maatregelen of verschafte informatie, de mate waarin het gevaar van schade door aantasting van de in het geding zijnde vermogensbelangen voor de accountant redelijkerwijs voorzienbaar was en, mede in verband daarmee, of die (controle)maatregelen zijn genomen en die waarschuwingen zijn gegeven die in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze van de accountant konden worden gevergd ter voorkoming van dit gevaar.
5.4.3 Bij het antwoord op de vraag of een accountant ter zake van de uitoefening van zijn taak uit onrechtmatige daad aansprakelijk is, kan de burgerlijke rechter betekenis toekennen aan het oordeel van de tuchtrechter over het gewraakte handelen (vgl. HR 12 juli 2002, nr. C00/274, NJ 2003, 151).Daarbij moet echter het volgende in aanmerking worden genomen.
Het tuchtrecht heeft in de eerste plaats tot doel, kort gezegd, in het algemeen belang een goede wijze van beroepsuitoefening te bevorderen. In een tuchtprocedure staat, aan de hand van andere maatstaven dan die worden gehanteerd bij de beoordeling van de civiele aansprakelijkheid en zonder de in een civiele procedure geldende bewijsregels, ter beoordeling of een beroepsbeoefenaar in overeenstemming heeft gehandeld met de voor de desbetreffende beroepsgroep geldende normen en gedragsregels. Deze kenmerken brengen mee dat aan het oordeel van de tuchtrechter dat in strijd is gehandeld met de voor het desbetreffende beroep geldende normen en regels, niet zonder meer de gevolgtrekking kan worden verbonden dat de betrokkene civielrechtelijk aansprakelijk is wegens schending van een zorgvuldigheidsnorm (vgl. HR 10 januari 2003, nr. C01/055, NJ 2003, 537).
5.4.4 Het oordeel van het hof in rov. 10.7 en 10.8 dat de accountants in de tweede helft van 1990 onrechtmatig hebben gehandeld jegens de polishouders laat zich als volgt samenvatten. De accountants zijn aansprakelijk, onafhankelijk van het antwoord op de vraag of de polishouders zijn afgegaan op de jaarrekening 1989. Het gaat er niet om of de polishouders door de ten onrechte afgegeven goedkeurende verklaring zijn misleid en deswege hebben mogen aannemen dat Vie d'Or solvabel was en dat geen gevaar voor faillissement van Vie d'Or bestond. Het komt erop aan of (het Bestuur of de Raad van Commissarissen van) Vie d'Or en de Verzekeringskamer in geval de accountants, hetgeen zij hadden behoren te doen, de goedkeurende verklaring niet zouden hebben verstrekt en de Raad van Commissarissen wel op adequate wijze zouden hebben geïnformeerd, eerder maatregelen hadden kunnen nemen om een onjuiste gang van zaken te verbeteren. Het afgeven van de goedkeurende verklaring en het niet op adequate wijze verschaffen van informatie aan de Raad van Commissarissen is door de tuchtrechter in strijd bevonden met de normen en gedragsregels voor accountants. Schending van deze normen en gedragsregels, die in hoge mate overeenstemmen met de zorgvuldigheidsnormen, betekent tevens dat de accountants onrechtmatig hebben gehandeld jegens de polishouders. De accountants hadden zich immers bewust moeten zijn van het grote belang van de getrouwheid van de jaarrekening 1989, van een goedkeurende verklaring en van adequate informatieverstrekking. Voorts komt betekenis toe aan het feit dat de Ondernemingskamer het besluit van de Raad van Commissarissen van Vie d'Or tot goedkeuring van de jaarrekening 1989 heeft vernietigd, omdat deze jaarrekening naar haar oordeel onjuist was.
5.4.5 In de door het hof gekozen benadering gaat het derhalve erom of de Raad van Commissarissen van Vie d'Or en de Verzekeringskamer door het verweten handelen en nalaten van de accountants in de tweede helft van 1990 op zodanige wijze werden misleid omtrent de op dat moment bestaande solvabiliteit van Vie d'Or, dat zij hebben nagelaten tijdig die maatregelen te nemen die zij anders naar redelijke verwachting mede met het oog op de bescherming van de vermogensbelangen van de polishouders tegen een deconfiture van Vie d'Or zouden hebben getroffen. Dit betekent dat - uitgaande van hetgeen het hof beslissend heeft geacht - onderzocht moest worden wat naar de ten tijde van het handelen of nalaten geldende zorgvuldigheidsnormen van een redelijk handelende en redelijk bekwame externe controlerende accountant mocht worden verlangd ter voorkoming van de bedoelde misleiding van de Raad van Commissarissen en de Verzekeringskamer omtrent de solvabiliteit van Vie d'Or.
Bij de vaststelling van de reikwijdte van die zorgplicht dienden in ieder geval de hiervoor in 5.4.2 genoemde factoren in beschouwing te worden genomen.
5.4.6 Overwegende als hiervoor in 5.4.4 weergegeven, heeft het hof hetzij blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, hetzij zijn bestreden oordeel onvoldoende gemotiveerd. Het eerste is het geval indien het hof bij zijn oordeel niet de hiervoor in 5.4.2 bedoelde gezichtspunten heeft betrokken. Indien het hof heeft beoogd de juiste maatstaf toe te passen en deze gezichtspunten wel in zijn beoordeling heeft betrokken, is zijn oordeel niet begrijpelijk, omdat van een en ander uit zijn arrest niet voldoende blijkt. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen.
De accountants hebben, kort samengevat, het volgende aangevoerd. De explosieve groei eind 1989 van de verzekeringsproducten was niet voorzien, zodat de interne organisatie en administratie daarop niet waren afgestemd. De verantwoordelijkheid daarvoor berust in de eerste plaats bij Vie d'Or. De accountants waren met deze problematiek bekend en hebben herhaaldelijk aangedrongen op verbetering van de administratie en de organisatie, zoals ook de Verzekeringskamer daarmee bekend was en in verband daarmee maatregelen heeft opgelegd. De accountants hebben hulp verleend om deze problemen tot een oplossing te brengen en in 1990 over 1989 veel aanvullend controlewerk verricht. Er was inmiddels een duidelijke verbetering opgetreden in de administratie en de organisatie, maar het oplossen van deze problemen vergde nog de nodige tijd. Aan de wijze van verwerking van het NRG-contract in de jaarrekening 1989 was uitvoerig overleg van de accountants met Vie d'Or en de Verzekeringskamer voorafgegaan; de Verzekeringskamer had ingestemd met de wijze van verwerking in de staten, die in zoverre geheel met de jaarrekening overeenkwamen. Het bedrag van ƒ 10.5 miljoen dat aan de vennootschap Xenophon Holding AVV was betaald, was als last in de jaarrekening 1989 verwerkt en wegens deze betaling kon bij de Verzekeringskamer geen verkeerd beeld omtrent de solvabiliteitspositie van Vie d'Or zijn ontstaan. De accountants hebben voorts betoogd dat de Verzekeringskamer, ondanks de gebreken in de administratie en de interne organisatie en ondanks de ten onrechte afgegeven goedkeurende verklaring, een behoorlijk zicht op de solvabiliteitspositie van Vie d'Or heeft kunnen krijgen en daardoor in staat is geweest om de maatregelen te treffen die zij nodig oordeelde.
Aan deze feiten en omstandigheden heeft het hof bij de beantwoording van de onrechtmatigheidsvraag niet voldoende kenbaar aandacht besteed. Dat had het hof wel moeten doen, omdat deze daarvoor van belang zijn, in het bijzonder in verband met de ernst van de aan de accountants verweten fout. Voorts heeft het hof niet in zijn beoordeling betrokken of en in welke mate de Raad van Commissarissen van Vie d'Or door het ontbreken van de bedoelde (niet schriftelijk vastgelegde) informatie, alsmede de Raad van Commissarissen en de Verzekeringskamer door het afgeven van de goedkeurende verklaring bij de jaarrekening 1989, zijn misleid omtrent de solvabiliteitspositie van Vie d'Or en in hoeverre deze organen, gelet op hetgeen hun daaromtrent overigens bekend was, daardoor niet in staat zijn geweest tijdig daarop afgestemde maatregelen te treffen. Die omstandigheden zijn niet alleen van belang in verband met de vaststelling van de ernst van de fout, maar raken in het bijzonder ook de beoordeling van de mate waarin de accountants redelijkerwijs konden voorzien dat de polishouders als gevolg van de hun verweten handelwijze in de tweede helft van 1990 schade zouden lijden door een deconfiture van Vie d'Or die zijn beslag heeft gekregen in 1994. Daarom had het hof daaraan gemotiveerd aandacht moeten schenken.
Het vorenstaande treft ook het oordeel van het hof dat "de volgens de tuchtrechter geschonden normen in hoge mate overeenstemmen met de zorgvuldigheidsnormen die de accountants in acht moesten nemen jegens de polishouders van Vie d'Or" en dat zij daarom onrechtmatig hebben gehandeld jegens de polishouders. Dit oordeel vergde, zo het hof daarbij niet is uitgegaan van een onjuiste, want te beperkte, opvatting omtrent de factoren die bij de beoordeling van de zorgvuldigheid een rol spelen, in ieder geval nadere motivering, die het hof niet heeft gegeven. De omstandigheden dat naar het oordeel van de tuchtrechters de jaarrekening 1989 een geflatteerd beeld vertoonde, geen goedkeurende verklaring had mogen worden verleend en de Raad van Commissarissen niet op adequate wijze was gewaarschuwd, kunnen niet reeds de gevolgtrekking wettigen dat de accountants jegens de polishouders uit onrechtmatige daad aansprakelijk zijn.
5.4.7 De onderdelen B.2 en B.3 treffen derhalve doel.
6. Beoordeling van onderdeel 6 van het middel in het incidentele beroep en onderdeel C van het middel in het principale beroep
Causaal verband
6.1.1 Hoewel onderdeel 6 van het middel in het incidentele beroep voorwaardelijk is ingesteld, zal de Hoge Raad dit het eerst behandelen, omdat het de verste strekking heeft. Het onderdeel komt op tegen rov. 10.12 met de klacht dat het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijk gemotiveerd, heeft geoordeeld dat de rechtbank ten onrechte de omkeringsregel had toegepast.
6.1.2 Het onderdeel faalt. Het oordeel van het hof is juist. In het onderhavige geval, waarin de volgens het hof door de accountants geschonden norm niet strekt tot het voorkomen van een specifiek gevaar ter zake van het ontstaan van schade door deconfiture van de verzekeraar, is voor toepassing van de omkeringsregel geen plaats.
6.2 Onderdeel C van het middel in het principale beroep keert zich tegen rov. 10.10-10.21, waarin het hof tot het oordeel komt dat tussen het door het hof aangenomen onrechtmatig handelen van de accountants en de schade causaal verband (in de zin van condicio sine qua non-verband) bestaat.
6.3 Onderdeel C.1.2 klaagt dat het hof ten onrechte of onvoldoende gemotiveerd het aanbod van de accountants tot het leveren van tegenbewijs heeft gepasseerd.
Het onderdeel slaagt. De stukken van het geding laten geen andere conclusie toe dan dat de accountants op toereikende wijze bewijs hebben aangeboden van hun stelling dat causaal verband ontbreekt tussen de aan de accountants verweten fout en de schade die de polishouders zouden hebben geleden. Het hof is zonder enige motivering aan dit aanbod tegenbewijs te leveren voorbijgegaan. 's Hofs oordeel dat causaal verband aanwezig is, is mitsdien niet naar de eis der wet met redenen omkleed.
Onderdeel C.1.1 behoeft geen behandeling, mede gelet op hetgeen hierna in 6.4.2 wordt overwogen.
6.4.1 Onderdeel C.2 richt zich met rechts- en motiveringsklachten tegen het, op het oordeel van de tuchtrechters gebaseerde, oordeel van het hof in rov. 10.15-10.18, dat indien de accountants niet later dan in het tweede halfjaar 1990 hadden gedaan wat zij hadden behoren te doen, te weten Vie d'Or op de tekortkomingen in haar administratie wijzen en zonodig dreigen hun goedkeuring aan de jaarrekening te onthouden, de Raad van Commissarissen en de Verzekeringskamer de problemen tijdig uit de wereld geholpen zouden hebben, zodat causaal verband tussen het onrechtmatig handelen en de schade aanwezig is.
Onderdeel C.2.1 behelst de klacht dat zonder nadere motivering niet valt in te zien dat, als de goedkeurende verklaring aan de jaarrekening 1989 zou zijn onthouden wegens de gebrekkige administratie bij Vie d'Or, om die reden aan de zijde van Vie d'Or of de Verzekeringskamer zodanig anders zou zijn gehandeld dat er in 1993 niet de problemen zouden zijn geweest die toen aanleiding hebben gegeven tot liquidatie van Vie d'Or. Onderdeel C.2.2 betreft het tuchtrechtelijk oordeel dat de controle ter zake van de betaling van ƒ 10.5 miljoen indirect aan [betrokkene 9 en 10], aandeelhouders van een tussenpersoon van Vie d'Or, onvoldoende is geweest en dat het zakelijk karakter nader had moeten worden onderzocht. Het klaagt dat zonder de vaststelling wat de uitkomst van dat nadere onderzoek zou zijn geweest, niet kan worden geconcludeerd dat, gelet op hetgeen de accountants hebben aangevoerd omtrent hetgeen zij bij nader onderzoek zouden hebben kunnen achterhalen en op de juiste verwerking van deze post in de jaarrekening, aan de zijde van Vie d'Or en de Verzekeringskamer zodanig anders zou zijn gehandeld dat er in 1993 niet de problemen zouden zijn geweest die toen aanleiding hebben gegeven tot liquidatie van Vie d'Or. Onderdeel C.2.3 betreft het niet opnemen van de toelichting op het NRG-contract in de jaarrekening en klaagt dat, nu volgens de tuchtrechter de accountants in het opnemen van die post op zichzelf geen aanleiding hadden behoeven te vinden de goedkeurende verklaring te onthouden en nu het bestuur en de Raad van Commissarissen van Vie d'Or en de Verzekeringskamer bekend waren met de achtergronden van dit contract, niet valt in te zien dat op grond van de onvoldoende toelichting op dit contract in de jaarrekening aan de zijde van Vie d'Or en de Verzekeringskamer zodanig anders zou zijn gehandeld dat er in 1993 niet de problemen zouden zijn geweest die toen aanleiding hebben gegeven tot liquidatie van Vie d'Or. Onderdeel C.2.4c klaagt dat ontoereikend is gemotiveerd waarom aannemelijk is dat de Raad van Commissarissen, zou hij op adequate wijze zijn gewaarschuwd, van Vie d'Or zou hebben afgedwongen dat zou worden gezocht naar een maatschappij die Vie d'Or zou hebben willen overnemen.
Deze onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
6.4.2 Bij de beoordeling of causaal verband (condicio sine qua non-verband) aanwezig is tussen de door het hof aangenomen normschending en de gestelde schade, gaat het om het verband tussen het handelen en nalaten van de accountants in het tweede halfjaar van 1990 en de schade die door de liquidatie van Vie d'Or in 1994 is verwezenlijkt.
Het oordeel van het hof is, zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet begrijpelijk.
De stellingen van de accountants komen erop neer dat de door het hof in dit kader specifiek aan de accountants verweten gedragingen - het niet wijzen op de gebreken in de administratie en het niet dreigen met het onthouden van goedkeuring aan de jaarrekening - niet hebben bijgedragen tot de solvabiliteitsproblemen van Vie d'Or en dat Vie d'Or en de Verzekeringskamer, ware de jaarrekening 1989 niet goedgekeurd, toch niet eerder en verdergaand dan zij hebben gedaan zouden hebben ingegrepen met het oog op het voorkomen van een deconfiture als gevolg van het gebrek aan solvabiliteit. Ditzelfde geldt volgens de accountants voor het ontbreken van een toelichting op het NRG-contract in de jaarrekening 1989, voor het nalaten van het doen van voldoende onderzoek naar de in de jaarrekening verwerkte betaling van ƒ 10.5 miljoen aan de bedoelde tussenpersoon en het verzuim de Raad van Commissarissen op adequate wijze te waarschuwen, nu het Bestuur en de Raad van Commissarissen van Vie d'Or en de Verzekeringskamer op grond van hun bekende, mede door de accountants verstrekte, informatie, in het bijzonder aan de hand van de jaarrekening en de desbetreffende staat, duidelijk inzicht hadden in de solvabiliteit van Vie d'Or en daarin geen aanleiding zouden hebben gevonden om in te grijpen.
Tegenover hetgeen is aangevoerd, kon het hof niet volstaan met de overweging dat "niet goed voorstelbaar" is dat de Verzekeringskamer "niet zou hebben ingegrepen" indien zij zich geconfronteerd had gezien met een levensverzekeringsmaatschappij waarvan de jaarrekening niet door de accountant zou zijn goedgekeurd (rov. 10.15). Omtrent de mate van waarschijnlijkheid en de aard, inhoud en redelijke verwachting ten aanzien van de effectiviteit van dit ingrijpen met het oog op de vermogensschade zoals deze ten gevolge van de deconfiture van Vie d'Or is geleden, heeft het hof niets vastgesteld. Evenmin had het hof mogen nalaten duidelijk te maken welke "problemen van Vie d'Or, die toen nog niet onoverkomelijk waren" als gevolg van welke "actie" van het Bestuur, Raad van Commissarissen of de Verzekeringskamer op welke wijze "tijdig uit de wereld" zouden zijn geholpen (rov. 10.18). De accountants hebben immers gesteld dat in het tweede halfjaar 1990 van solvabiliteitsproblemen nog geen sprake was en dat toen de administratie, mede door hun toedoen, al sterk was verbeterd, in verband waarmee ook voor de Raad van Commissarissen destijds geen reden bestond te zoeken naar een maatschappij die Vie d'Or zou hebben willen overnemen.
De onderdelen treffen dus doel.
6.5 Onderdeel C.2.4 betreft voorts het, door het hof overgenomen, verwijt van de Raad van Tucht aan de accountants dat zij de Raad van Commissarissen niet op adequate wijze - schriftelijk vastgelegd - hebben geïnformeerd. De onderdelen C.2.4a en C.2.4b klagen dat niet valt in te zien dat zodanige informatie niet ook mondeling kan zijn verstrekt en dat het hof niet heeft vastgesteld dat mondeling geen juiste of volledige informatie is verstrekt.
Deze onderdelen kunnen bij gebrek aan feitelijke grondslag niet tot cassatie leiden. Naar volgt uit hetgeen hiervoor in 5.1.2 is overwogen, berusten zij op een onjuiste lezing van 's hofs overwegingen.
6.6.1 Onderdeel C.3 richt zich tegen rov. 10.19 met de klacht dat het oordeel dat de schade van de polishouders in redelijkheid aan de accountants moet worden toegerekend, op ontoereikende gronden berust. Onderdeel C.3.1 bevat een inleiding. Onderdeel C.3.1a behelst de klacht dat zonder nadere motivering niet valt in te zien hoe het hof tot het (impliciete) oordeel komt dat de accountants niet hebben beseft dat de administratie bij Vie d'Or een groot probleem vormde en dat zij dit probleem met de mantel der liefde hebben bedekt. Onderdeel C.3.1b klaagt dat eveneens onvoldoende is gemotiveerd dat voor de accountants voorzienbaar was dat de polishouders in verband met de gebrekkige administratie de gestelde schade zouden lijden.
Deze onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
6.6.2 De onderdelen slagen. Gelet op hetgeen de accountants gemotiveerd hebben aangevoerd en dat erop neerkwam dat zij (net als de Verzekeringskamer) het probleem van de ontoereikendheid van de administratie als serieus hebben onderkend, sterk hebben aangedrongen op verbetering daarvan en aan die verbetering hun medewerking hebben verleend, hetgeen tot aanzienlijke verbetering heeft geleid, is het oordeel van het hof, zonder nadere motivering, die het hof niet heeft gegeven, niet begrijpelijk.
6.6.3 Gelet op hetgeen hiervoor in 6.6.2 is overwogen behoeven de onderdelen C.3.2-C.3.3b geen behandeling meer.
6.7 De in de onderdelen C.3.4 en C.3.5 aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
6.8 Onderdeel C.3.6a - onderdeel C.3.6 bevat slechts een inleiding - behelst de klacht dat niet begrijpelijk is dat het hof in rov. 10.20 de stellingen van de accountants, dat liquidatie van Vie d'Or onnodig was en bovendien op de verkeerde wijze is uitgevoerd, volstrekt onvoldoende onderbouwd heeft geacht. Daartoe wordt aangevoerd dat het hof in het midden heeft gelaten dat de "embedded value" van Vie d'Or in september 1993 positief was, zodat in cassatie van de juistheid daarvan kan worden uitgegaan, en dit betekent dat op dat moment een "run-off" nog mogelijk zou zijn geweest, waardoor de verplichtingen jegens de polishouders konden worden gecontinueerd.
Het onderdeel faalt. Het bestreden oordeel van het hof is niet onbegrijpelijk en is voldoende gemotiveerd. Het hof heeft uit de in rov. 10.20 vastgestelde feiten en omstandigheden, in onderling verband en samenhang beschouwd, kunnen afleiden dat de financiële positie van Vie d'Or in november 1993 zodanig verliesgevend was en de kans dat de bestaande polissen hadden kunnen worden gecontinueerd zo gering was dat, nu een oplossing, bijvoorbeeld in de vorm van verkoop van Vie d'Or of door middel van het bijstorten van een aanzienlijk kapitaal, onwaarschijnlijk moest worden geacht, de stelling dat de liquidatie van Vie d'Or onnodig was niet opging. Dat oordeel berust mede op de aan het hof voorbehouden uitleg van de gedingstukken en is overigens zozeer verweven met waarderingen van feitelijke aard dat dit in cassatie niet verder ten toets kan komen. Daaraan doet niet af dat het hof niet meer afzonderlijk is ingegaan op de stelling dat de "embedded value" in september 1993 nog positief was.
6.9 Onderdeel C.3.6b keert zich tegen rov. 10.21 met de klacht dat zonder nadere toelichting niet valt in te zien dat door de negatieve uitlatingen van [betrokkene 6] in de pers het vertrouwen in Vie d'Or niet in versterkte mate zou zijn ondermijnd en geen afbreuk zou zijn gedaan aan de mogelijkheid een oplossing te vinden waarbij de polishouders geen schade zouden lijden.
Het onderdeel faalt. Het hof heeft - niet onbegrijpelijk - geoordeeld dat niet aannemelijk is dat het faillissement van Vie d'Or zou zijn uitgebleven indien [betrokkene 6] niet met de problemen naar buiten zou zijn getreden en dat de problemen van Vie d'Or zo ernstig waren dat deze ook los van diens optreden binnen korte tijd tot ingrijpen van de Verzekeringskamer en tot het faillissement zouden hebben geleid. Bij die stand van zaken behoefde het hof niet nader in te gaan op de mate waarin het optreden van [betrokkene 6] mogelijk aan de ondergang van Vie d'Or heeft bijgedragen.
7. Beoordeling van onderdeel D van het middel in het principale beroep
7.1 Onderdeel D, dat tot uitgangspunt neemt dat de oordelen van het hof omtrent de onrechtmatigheid en het causaal verband niet onjuist zijn, betreft de berekening en de omvang van de schade (rov. 9.1-9.10). De onderdelen D.1.1 en D.1.2 richten zich tegen rov. 9.8 van het hof. Onderdeel D.2 keert zich tegen rov. 9.6.
De desbetreffende overwegingen luiden als volgt:
"9.6 Het voorgaande betekent in de eerste plaats dat geen aanleiding bestaat om bij situatie (i) alleen de afkoopwaarde van de polis bij Vie d'Or in aanmerking te nemen, zoals de accountants bepleiten. Onvoldoende aannemelijk is dat de afkoopwaarde gelijk is aan de vermogenswaarde die een polis voor de polishouder belichaamt, waarbij immers ook de toekomstverwachtingen bij voortgezette premiebetaling, soms met gegarandeerd rendement, moeten worden betrokken. De accountants hebben ook niet gesteld dat alle polishouders op of kort voor 1 augustus 1994 hun polis bij Vie d'Or zouden hebben afgekocht en dat is ook niet aannemelijk."
"9.8 Voor de door de accountants bepleite voordeelstoerekening is geen plaats. Het voordeel dat polishouders mogelijk hebben genoten doordat zij bij Twenteleven op een unit-linked verzekering zijn overgestapt en hebben geprofiteerd van de sedertdien gestegen beurskoersen, is immers niet het gevolg van dezelfde gebeurtenis waardoor zij ook schade hebben geleden. De schade is geleden als gevolg van de onrechtmatige daad van de accountants terwijl de koerswinsten het gevolg zijn van de keuze die de polishouders hebben gemaakt voor een unit-linked verzekering. Voor het overige komt het rekening houden met na 1 augustus 1994 gestegen beurskoersen in strijd met het hiervoor vermelde uitgangspunt dat de schade naar de toestand op 1 augustus 1994 moet worden vastgesteld."
7.2.1 Onderdeel D.1.1 klaagt dat onjuist of niet behoorlijk gemotiveerd is het oordeel van het hof dat het voordeel van die polishouders, die bij Twenteleven zijn overgestapt naar een unit linked-verzekering en daarmee hebben geprofiteerd van gestegen beurskoersen, niet het gevolg is van dezelfde gebeurtenis waardoor zij ook schade hebben geleden. Volgens het onderdeel zou zonder de overgang van de polissen van de voormalige polishouders naar Twenteleven het niet tot het overstappen op unit linked-verzekeringen zijn gekomen, zodat niet valt in te zien dat er geen causaal verband zou bestaan tussen het onrechtmatig handelen en het overgaan op de unit linked-verzekeringen met het daaraan verbonden voordeel van het profiteren van beurskoersstijgingen.
7.2.2 Het gestelde profiteren van de gestegen beurskoersen is, naar het hof heeft overwogen, het gevolg van de keuze van (oud-)polishouders voor een unit linked-verzekering. Dit oordeel geeft niet blijk van een onjuiste opvatting omtrent de vereisten voor verrekening van voordeel, zoals deze destijds golden en sindsdien zijn neergelegd in art. 6:100 BW. In het bijzonder heeft het hof niet miskend dat van "een zelfde gebeurtenis" hier geen sprake is. Dit oordeel is tegen de achtergrond van het debat van partijen ook niet onbegrijpelijk en het is toereikend gemotiveerd. Daarbij wordt het volgende in aanmerking genomen. Deze unit linked-verzekering wordt erdoor gekenmerkt, naar de accountants hebben gesteld, dat de hoogte van de in geld uit te keren verzekerde som is gekoppeld aan de waarde van een effecten-portefeuille, zodat de keuze voor een dergelijke verzekering een beleggingsrisico meebrengt, terwijl de stukken van het geding geen andere conclusie toelaten dan dat de accountants de stelling van de Stichting dat de polishouders bij de overgang naar Twenteleven konden opteren voor verschillende soorten polissen, niet hebben weersproken.
Het onderdeel faalt.
7.3 De klacht van onderdeel D.1.2, dat het hof, bij zijn afwijzing van het beroep van de accountants op het profijt van de polishouders door de gestegen beurskoersen, het karakter van schadebeperking heeft miskend, berust op de veronderstelling dat het hof het bij overgang naar Twenteleven sluiten van een unit linked-verzekering in de sleutel van maatregelen om de schade te beperken heeft geplaatst. Dat is niet het geval en het hof heeft de dienovereenkomstige stelling van de accountants ook niet in het midden gelaten. De klacht berust op een onjuiste lezing van 's hofs overwegingen. Daarom kan het onderdeel niet tot cassatie leiden.
7.4 Onderdeel D.2 behelst de klacht dat het hof zijn oordeel in rov. 9.6 dat in het desbetreffende geval niet de afkoopwaarde van de polis dient te worden aangehouden onvoldoende heeft onderbouwd. Het onderdeel faalt. Dit oordeel is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd, mede in aanmerking genomen dat het hier niet gaat om vrijwillige afkoop van de levensverzekeringspolissen. Anders dan het onderdeel wil, heeft het hof bij de waardebepaling de toekomstverwachtingen bij voortgezette premiebetaling kunnen betrekken.
8. Beoordeling van onderdeel E en onderdeel F van het middel in het principale beroep
8.1 Onderdeel E richt zich tegen rov. 9.13 en 9.14 van de bestreden uitspraak. Deze overwegingen houden het volgende in:
"9.13 Voor wat betreft de kosten van de rapportages ter vaststelling van aansprakelijkheid (de drie KPMG-rapportages en het rapport [D]) geldt het volgende. Anders dan de actuaris aanvoert staat aan de vordering tot voldoening van (eigen) schade niet in de weg dat gedaagden jegens de Stichting geen onrechtmatige daad of wanprestatie hebben gepleegd. Uit de wetsgeschiedenis van art. 3:305a BW (TK 1991-1992, 22486, nr. 3 p. 30) blijkt immers dat met die bepaling niet beoogd is de mogelijkheid uit te sluiten dat de rechter op vordering van een belangenorganisatie een verklaring voor recht geeft dat een gedraging onrechtmatig is en dat individuele gedupeerden met een dergelijk declaratoir vervolgens hun voordeel doen, bijvoorbeeld door eigen vorderingen tot schadevergoeding in te stellen. Niet valt in te zien waarom de kosten die de Stichting in verband met het verkrijgen van een dergelijke verklaring voor recht maakt niet als kosten gemaakt ter vaststelling van aansprakelijkheid zouden kunnen worden aangemerkt en ten laste van de in het ongelijk gestelde partij worden gebracht. Er bestaat immers evenmin twijfel over dat de Stichting aanspraak kan maken op vergoeding van de proceskosten. Hierbij is voorts van belang dat in gevallen van massaschade, zoals Vie d'Or er één van is, de proceseconomie ermee is gediend indien in een procedure op grond van art. 3:305a BW een verklaring voor recht aangaande de onrechtmatigheid wordt gevorderd. Ook gedaagden zijn ermee gebaat dat over die vraag niet in talloze afzonderlijke procedures wordt geprocedeerd. Tegen die achtergrond valt niet in te zien waarom de Stichting geen aanspraak zou kunnen maken op vergoeding van de kosten ter vaststelling van aansprakelijkheid. Bij het voorgaande komt nog dat de Stichting tevens optreedt als cessionaris van vorderingen van de 11 polishouders en in die hoedanigheid schadevergoeding vordert. Alleen al om die reden kan de Stichting vergoeding van kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid vorderen.
9.14 De vraag is of de gevorderde kosten redelijk zijn. De gang van zaken bij Vie d'Or die tot de ondergang van deze maatschappij heeft geleid is complex en de vragen die daarbij rijzen met betrekking tot de aansprakelijkheid en de schade zijn ingewikkeld zowel vanuit juridisch als vanuit verzekeringstechnisch, financieel en boekhoudkundig oogpunt. Onder die omstandigheden acht het hof het redelijk dat de Stichting deze kosten gemaakt heeft. Ook het beloop van de kosten acht het hof, gelet op de met de déconfiture van Vie d'Or gemoeide belangen, redelijk. Daaraan staat niet in de weg dat het hof KPMG niet volgt in de wijze waarop de schade behoort te worden berekend. Ook echter indien uitsluitend zou worden gekeken naar de vordering die de Stichting als cessionaris van de 11 polishouders instelt, acht het hof de gemaakte kosten redelijk. Weliswaar gaan die kosten het in deze procedure gevorderde bedrag van € 225.583 te boven en zal dit vermoedelijk nog steeds zo zijn indien ook de schadevergoeding op te maken bij staat voor polishouders 3, 8 en 10 in aanmerking wordt genomen, maar duidelijk is dat de vordering van de 11 polishouders in zekere zin het karakter van een proefprocedure heeft, die, indien succesvol, als opstap kan worden gebruikt voor de andere polishouders in door hen tegen gedaagden in te stellen vorderingen tot verkrijging van schadevergoeding. Ook hier speelt derhalve een rol dat een efficiënte procesvoering ermee gebaat is dat eerst slechts door een beperkt aantal polishouders schadevergoeding wordt gevorderd en dat het redelijk is dat die efficiënte vorm van procederen niet meebrengt dat de Stichting de door haar gemaakte kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid niet volledig zou kunnen verhalen."
8.2.1 Onderdeel E.1 bestrijdt rov. 9.13 met de klacht dat het hof heeft miskend dat de Stichting de kosten die zij heeft gemaakt in verband met de rapportages ter vaststelling van aansprakelijkheid alleen van de accountants kan vorderen indien daartoe een aansprakelijkheidsgrond (jegens de Stichting) bestaat, welke grond het hof niet heeft vastgesteld.
8.2.2 Deze klacht is ongegrond. Een redelijke uitleg van art. 3:305a BW in verbinding met art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b, BW brengt mee dat, indien in een procedure op de voet van art. 3:305a BW de rechtspersoon een verklaring voor recht vordert dat degene tegen wie die rechtsvordering is ingesteld onrechtmatig heeft gehandeld of in zijn verplichtingen is tekortgeschoten en uit de toewijzing van deze vordering volgt dat de betrokkene op grond van een wettelijke verplichting aansprakelijk is voor de schade die de personen wier belangen worden behartigd als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust hebben geleden, de (redelijke) kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid voor vergoeding in aanmerking kunnen komen. Daaraan doet niet af dat de rechtspersoon deze kosten zelf heeft gemaakt en dat de aangesprokene voor de schade jegens de rechtspersoon zelf niet aansprakelijk is.
Daarbij wordt in aanmerking genomen dat art. 3:305a BW, zoals mede blijkt uit de wetsgeschiedenis, ertoe strekt omwille van een doelmatige afdoening van vormen van massaschade te doen vaststellen dat de gedraging onrechtmatig is of dat de schuldenaar in zijn verplichtingen is tekortgeschoten, en dat met deze vaststelling in beginsel schadeplichtigheid gegeven is. Voorts moet in aanmerking worden genomen dat de in art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b, BW bedoelde kosten ook kunnen worden gevorderd wanneer zij zijn gemaakt ter zake van een andere vordering dan een die tot schadevergoeding strekt, mits die vordering strekt tot vaststelling van de grondslag van aansprakelijkheid. In het onderhavige geval is de grondslag van de aansprakelijkheid gelegen in de omstandigheid dat degene tegen wie op de voet van art. 3:305a BW de rechtsvordering is ingesteld jegens degenen wier gelijksoortige belangen worden behartigd onrechtmatig heeft gehandeld of in zijn verplichtingen is tekortgeschoten, terwijl deze kosten, gemaakt ten behoeve van die personen, kunnen behoren tot de vermogensschade die, zo deze personen die kosten zelf zouden hebben gemaakt, jegens hen voor vergoeding in aanmerking komt.
8.3 Onderdeel E.2 behelst de klacht dat het hof bij zijn oordeel in rov. 9.13 en 9.14 ten onrechte in aanmerking heeft genomen dat de Stichting tevens optreedt als cessionaris van de vorderingen van elf polishouders, nu de Stichting deze kosten als eigen schade vordert. Bij deze klacht hebben de accountants geen belang. Uit hetgeen hiervoor in 8.2.2 is overwogen volgt dat buitengerechtelijke kosten ook voor vergoeding in aanmerking kunnen komen indien de Stichting deze als eigen schade heeft gevorderd. Het onderdeel kan dus niet tot cassatie leiden.
8.4.1 Onderdeel E.3 klaagt dat het hof in rov. 9.14 ten onrechte heeft geoordeeld dat de gevorderde buitengerechtelijke kosten redelijk zijn indien uitsluitend wordt gekeken naar de vordering van de Stichting als cessionaris van de elf polishouders. Daartoe wordt aangevoerd dat de kosten in omvang ruimschoots die vordering overtreffen. Onderdeel E.4 klaagt dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat de kosten van het door KPMG opgemaakte schaderapport redelijk en toewijsbaar zijn en dat onbegrijpelijk of onjuist is dat de kosten van het schaderapport van KPMG als redelijke kosten voor vergoeding in aanmerking komen, omdat het rapport volgens het hof van geheel andere uitgangspunten uitgaat dan het hof juist acht.
Deze onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
8.4.2 De onderdelen falen. Het hof heeft aan de hand van de juiste maatstaf onderzocht of de gevorderde kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid redelijk zijn en of de verrichte werkzaamheden in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze noodzakelijk waren ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid. Het hof is tot de conclusie gekomen dat dit het geval was. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en is toereikend gemotiveerd. Het hof heeft immers overwogen dat het onderhavige geval complex is en de vragen die daarbij rijzen uit juridisch, verzekeringstechnisch, financieel en boekhoudkundig oogpunt ingewikkeld zijn en heeft voorts bij zijn beoordeling in aanmerking genomen de aard en effectiviteit van de onderhavige collectieve actie en het daarmee beoogde doel als opstap voor door polishouders in te stellen vorderingen tot verkrijging van schadevergoeding, alsmede de omvang van de vermogensschade zoals deze in totaliteit door de oud-polishouders is geleden. De enkele omstandigheid dat het hof het KPMG-rapport niet volgt in de wijze waarop de schade is berekend maakt zijn oordeel niet onbegrijpelijk.
8.5 Onderdeel F.1 bevat geen zelfstandige klacht en behoeft daarom geen behandeling.
9. Beoordeling van de overige onderdelen van het middel in het incidentele beroep
9.1.1 Onderdeel 1 keert zich tegen rov. 4.2 van het bestreden arrest. Deze overweging luidt:
"4.2 De grief faalt omdat het oordeel van de rechtbank juist is. De Stichting vordert (petitum sub 1.a) niet alleen een verklaring voor recht dat gedaagden (behalve de Staat) onrechtmatig hebben gehandeld jegens alle voormalige polishouders van Vie d'Or, maar ook dat alle gedaagden deswege jegens hen hoofdelijk gehouden zijn tot voldoening van de schade die deze polishouders in het faillissement van Vie d'Or hebben geleden. Hetgeen de Stichting aldus vordert verschilt niet wezenlijk van een veroordeling tot betaling van schadevergoeding op te maken bij staat, omdat ook in dat geval alleen nog de omvang van de schade per polishouder moet worden vastgesteld. Voorzover de Stichting aldus meer vordert dan een verklaring voor recht dat gedaagden onrechtmatig hebben gehandeld, verdraagt dit zich niet met het bepaalde in art. 3:305a lid 3 BW, inhoudende dat een collectieve actie niet kan strekken tot schadevergoeding te voldoen in geld. Daar komt bij dat de vraag of causaal verband bestaat tussen de onrechtmatige gedraging en de schade in beginsel voor iedere individuele polishouder zal moeten worden onderzocht, zodat daarover niet zodanige algemene uitspraken kunnen worden gedaan dat een vordering ex art. 3:305a BW op zijn plaats is. Ook al kan, naar uit het hierna volgende zal blijken, in zijn algemeenheid worden gezegd dat Vie d'Or door een onrechtmatige daad van gedaagden ten onder is gegaan en dat het gevolg daarvan is geweest dat aanspraken onder de polissen van de oud-polishouders zijn gekort, dit neemt niet weg dat niet op voorhand kan worden uitgesloten dat in individuele gevallen specifieke omstandigheden, die thans niet kunnen worden overzien, aan causaal verband in de weg staan. Dit betekent dat daarover niet de algemene uitspraken kunnen worden gedaan die de Stichting van het hof verlangt."
9.1.2 Onderdeel 1a behelst de klacht dat het hof heeft miskend dat voor de toewijsbaarheid van de gevorderde verklaring voor recht dat sprake is van aansprakelijkheid, althans dat de accountants, de Verzekeringskamer en de actuaris hoofdelijk zijn gehouden tot voldoening van de schade, geen oordeel over (de omvang van) de schade van de voormalige polishouders noodzakelijk is. Onderdeel 1b acht onjuist, althans onbegrijpelijk 's hofs overweging dat aan toewijzing van deze vordering in de weg staat dat onderzoek moet worden gedaan naar het causaal verband in elk individueel geval. Onderdeel 1c betoogt dat het bestreden oordeel zich niet verdraagt met elders in het arrest gegeven beslissingen over veralgemeniseerbare vraagstukken van causaliteit en aansprakelijkheid. In onderdeel 1d wordt, subsidiair, aangevoerd dat de eis dat voor het vaststellen van aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad noodzakelijk is dat komt vast te staan dat schade is geleden en dat deze schade in beginsel op individuele basis moet worden begroot, niet aan toewijzing van de vordering in de weg staat, gelet op het oordeel van het hof dat het faillissement van Vie d'Or aan de handelwijze van de accountants, de Verzekeringskamer en de actuaris toerekenbaar is, de aanspraken van de polishouders als gevolg daarvan per 1 augustus 1994 zijn gekort en de schade van de polishouders per die datum moet worden berekend.
De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
9.1.3 Naar de kern genomen berusten de klachten van deze onderdelen op het standpunt dat de onderhavige vordering tot verklaring voor recht dat de accountants, de Verzekeringskamer en de actuaris hoofdelijk gehouden zijn tot voldoening van de schade die de voormalige polishouders in het faillissement van Vie d'Or hebben geleden, behoort tot de vorderingen die in verband met de te bundelen gelijksoortige belangen van de polishouders in een procedure op de voet van art. 3:305a BW kunnen worden ingesteld en dat daaraan niet in de weg staat dat deze vorderingen ingevolge lid 3 van die bepaling niet kunnen strekken tot schadevergoeding te voldoen in geld. Dat standpunt is niet juist.
Het hof heeft - niet onbegrijpelijk - geoordeeld dat de bedoelde rechtsvordering in wezen ertoe strekt de omvang van de schadevergoedingsverplichting jegens ieder van de individuele polishouders vast te stellen. Nu deze vaststelling niet kan geschieden zonder te treden in de vraag in welke mate, afhankelijk van de bijzondere omstandigheden van het geval, het ontstaan van die individuele schade aan het handelen van de accountants, de Verzekeringskamer en de actuaris kan worden toegerekend en in welke mate de aan dezen en mogelijk aan de individuele benadeelde toe te rekenen omstandigheden tot de schade hebben bijgedragen, verzet de strekking van art. 3:305a BW zich tegen toewijzing van die vordering. De belangen die de rechtsvordering aldus beoogt te dienen laten zich, naar het hof niet onbegrijpelijk heeft overwogen, in dit geval in zodanig onvoldoende mate veralgemeniseren, dat zij niet gerekend kunnen worden tot de gelijksoortige belangen waarop art. 3:305a BW het oog heeft. Daaraan doet niet af dat het hof, in het bijzonder omtrent het causaal verband tussen het onrechtmatig handelen van de accountants, de Verzekeringskamer en de actuaris en de totale schade en het tijdstip waarop die totale schade moet worden berekend, beslissingen heeft gegeven die op zichzelf "veralgemeniseerbare vraagstukken van causaliteit en aansprakelijkheid" betreffen.
Daarop stuiten de klachten van deze onderdelen af.
9.2.1 Onderdeel 2 is gericht tegen rov. 5.1-5.5 van de bestreden uitspraak. Het gaat in die overwegingen om de vraag of de vordering van de Stichting tot het verkrijgen van een verklaring voor recht kan betreffen polishouders die hun rechten en verplichtingen uit de verzekeringsovereenkomst met Vie d'Or niet hebben overgedragen aan Twenteleven (de 'afkopers') en polishouders die dat wel hebben gedaan, maar hun overeenkomst met Twenteleven vervolgens niet hebben gecontinueerd (de 'aflopers').
9.2.2 Het oordeel van het hof laat zich als volgt samenvatten. De Stichting kan op grond van art. 3:305a BW alleen een rechtsvordering instellen die strekt tot bescherming van gelijksoortige belangen van andere personen, voor zover zij deze belangen ingevolge haar statuten behartigt. De statuten - zie hiervoor in 3.1 onder (xxi) - laten geen andere conclusie toe dan dat de Stichting slechts de belangen behartigt van de polishouders (i) wier rechten en verplichtingen aan Twenteleven zijn of zullen worden overgedragen en (ii) die de levensverzekeringsovereenkomsten met Twenteleven ook nadien continueren. Niet van belang is of de statuten niet verbieden de belangen van 'afkopers' en 'aflopers' te behartigen (rov. 5.2). Ook al zouden er, zoals de Stichting heeft gesteld, geen polishouders bestaan die hun rechten en verplichtingen niet hebben overgedragen aan Twenteleven, dit doet niet af aan de nadrukkelijke beperking in de statuten (rov. 5.3). Ook het argument van de Stichting dat na verloop van tijd alle polishouders 'aflopers' worden, gaat niet op omdat degene wiens polis tot uitkering komt nog steeds de overeenkomst van levensverzekering met Twenteleven continueert (rov. 5.4). De stelling dat 'afkopers' en 'aflopers' in een identieke positie verkeren en de te beantwoorden rechtsvragen dezelfde zijn, kan niet ertoe leiden dat de Stichting kan optreden namens oud-polishouders die blijkens haar statuten uitdrukkelijk - en kennelijk welbewust - van belangenbehartiging zijn uitgesloten (rov. 5.5).
9.2.3 Onderdeel 2a komt met rechts- en motiveringsklachten op tegen het oordeel van het hof dat voor het antwoord op de vraag of de Stichting mede namens andere polishouders dan diegenen die nog bij Twenteleven verzekerd zijn, een verklaring voor recht op de voet van art. 3:305a BW kan vorderen, alleen beslissend is de in de statuten met zoveel woorden aangeduide groep polishouders. Onderdeel 2b richt motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof in rov. 5.2 en 5.3, op grond van de stelling dat de statutaire doelomschrijving niet beoogt de behartiging van de belangen van de overige polishouders in zijn algemeenheid of welbewust uit te sluiten. De onderdelen 2c en 2d behelzen motiveringsklachten tegen rov. 5.3. Onderdeel 2e acht het oordeel in rov. 5.4 onjuist of onbegrijpelijk.
De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
9.2.4 Aan de onderdelen ligt de opvatting ten grondslag dat de Stichting op de voet van art. 3:305a BW ook kan opkomen voor belangen van andere polishouders dan van degenen die, naar het hof - niet onbegrijpelijk - heeft vastgesteld, uitdrukkelijk en nauwkeurig in de statuten zijn omschreven als degenen wier belangen door de Stichting worden behartigd. Die opvatting is onjuist. Daarop stuiten de klachten van deze onderdelen af.
9.3.1 Onderdeel 5 richt zich tegen rov. 9.12, eerste zin. De desbetreffende passage luidt:
"De kosten van het voeren van een tuchtrechtelijke procedure kunnen, behoudens bijzondere omstandigheden waarvan in dezen niet is gebleken, niet worden beschouwd als kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid, zodat dit onderdeel van de vordering reeds hierop afstuit."
9.3.2 Het onderdeel klaagt dat het hof ten onrechte, althans onbegrijpelijkerwijs niet tot de conclusie is gekomen dat sprake is van bijzondere omstandigheden, nu als zodanige bijzondere omstandigheid moet worden aangemerkt dat de normen die de tuchtrechter heeft aangelegd in hoge mate identiek zijn aan de normen die door de civiele rechter moeten worden - en hier zijn - aangelegd ter beantwoording van de vraag of sprake is van onrechtmatig handelen.
9.3.3 De klacht faalt. Het hof heeft met juistheid tot uitgangspunt genomen dat een tuchtrechtelijke procedure niet kan worden aangemerkt als een redelijke maatregel ter vaststelling van aansprakelijkheid, zodat niet kan worden gezegd dat de kosten daarvan redelijke kosten zijn ter vaststelling van aansprakelijkheid als bedoeld in art. 6:96 lid 2, onder b, BW (vgl. HR 10 januari 2003, nr. C01/055, NJ 2003, 537). De in het middel vermelde omstandigheden kunnen niet worden aangemerkt als bijzondere omstandigheden die een uitzondering op dit uitgangspunt zouden rechtvaardigen.
10. Beslissing
De Hoge Raad:
in het principale beroep:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 27 mei 2004;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt de Stichting in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de accountants begroot op € 5.820,58 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris;
in het incidentele beroep:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de Stichting in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de accountants begroot op € 68,07 aan verschotten en € 2.200,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, P.C. Kop, E.J. Numann en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 13 oktober 2006.
Beroepschrift 26‑08‑2004
CASSATIEDAGVAARDING
Heden de zesentwintigste augustus tweeduizend en vier,
ten verzoeke van:
- 1.
de openbare maatschap DELOITTE&TOUCHE, kantoorhoudende te Rotterdam;
- 2.
[verzoeker 2], wonende te [woonplaats];
- 3.
[verzoeker 3], wonende te [woonplaats];
- 4.
[verzoeker 4], wonende te [woonplaats];
allen voor de met dit exploit in te leiden cassatieprocedure domicilie kiezend te Den Haag aan de Zuid-Hollandlaan nr. 7 ten kantore van Mr. J. Wuisman, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, die zich voor verzoekers tot advocaat stelt;
Heb ik,
AAN:
de stichting ‘STICHTING VIE D'OR’, gevestigd te Eindhoven, in de appelinstantie voor het laatst domicilie gekozen hebbend bij de procureur in die instantie mr. P.J.M. van Schmidt auf Altenstadt, die kantoor houdt te Den Haag aan het Noordeinde nr. 33, aan dat gekozen domicilie mijn exploit doende, voor verweerster een afschrift van het exploit achterlatende en sprekende met: [W. Zwaag aldaar werkzaam]
AANGEZEGD:
dat mijn verzoekers in cassatie komen van het arrest dat het Gerechtshof 's‑Gravenhage ter terechtzitting van 27 mei 2004 onder rolnummer 01/1086 heeft uitgesproken tussen enerzijds mijn verzoekers als geïntimeerde in principaal hoger beroep en appellanten in incidenteel hoger beroep en anderzijds gerequireerde als appellanten in principaal hoger beroep en geïntimeerde in incidenteel hoger beroep;
Voorts heb ik, deurwaarder, exploit doende etc. ais hiervoor vermeld gerequireerde
GEDAGVAARD:
om op vrijdag 24 september 2004, 's ochtends om 10.00 uur, te verschijnen, niet in persoon maar vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, ter terechtzitting van de Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke Zaken van de Hoge Raad der Nederlanden, die alsdan wordt gehouden in het Gerechtsgebouw van de Hoge Raad der Nederlanden aan de Kazernestraat nr. 52 te Den Haag;
ALSMEDE MEDEGEDEELD:
dat op de hiervoor genoemde eerst dienende dag onder aanvoering van het volgende
Middel van cassatie:
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, die bij niet-inachtneming tot nietigheid leiden door het Hof door in het bestreden arrest ten aanzien van eisers tot cassatie (Accountants) te overwegen en te beslissen als daarin staat vermeld, meer in het bijzonder om de na te melden, voor zoveel nodig in onderling verband te beschouwen redenen.
onderdeel A
inleiding
Voor de beantwoording van de vraag of Accountants uit onrechtmatige daad jegens Polishouders aansprakelijk zijn voor de schade, die zij stellen geleden te hebben als gevolg van de inkorting van hun rechten en/of aanspraken jegens Vie d'Or in verband met de overgang per 1 augustus 1994 van hun met Vie d'Or afgesloten verzekeringsovereenkomsten naar Twenteleven in het kader van de liquidatie van Vie d'Or, zoekt het Hof aansluiting bij de uitspraken van de Raad van Tucht voor Registeraccountants en Accountants-Administratie-consulenten (RvT) en het College Van Beroep voor het Bedrijfsleven (CBB)1.. Deze tuchtrechterlijke instanties hebben een tekortschieten van Accountants vastgesteld, dat deels de controle van de jaarrekeningen 1989 en 1992 en deels de wijze van informatieverstrekking aan de Raad van Commissarissen betreft. In aanmerking genomen dat het Hof:
- —
in rov. 10.7 als vaststelling door de RvT vermeldt dat in 1989 een administratie van de rekening-courantpositie per tussenpersoon ontbrak, er geen interne controle op de volledigheid van de premiebetaling per polis was en mede daarom de controle van de jaarrekening 1989 niet tot een goedkeurende verklaring had mogen leiden, en bovendien er op wijst dat de Ondernemingskamer de besluiten van de Raad van commissarissen en de Algemene Vergadering van aandeelhouder van Vie d'Or tot goedkeuring van de jaarrekening van Vie d'Or over 1989 heeft vernietigd;
- —
in rov. 10.13 spreekt over onrechtmatig handelen van Accountants tijdens de werkzaamheden met betrekking tot de jaarrekening 1989 en over het bij correct handelen van Accountants in die tijd veel duidelijker en dwingender aan de oppervlakte gekomen zijn van de problemen bij Vie d'Or;
- —
aan het slot van rov. 10.15 opmerkt dat de onjuiste verwerking van het NRG-contract in de jaarrekening 1989 niet de enige reden was waarom Accountants hun goedkeurende verklaring aan die jaarrekening hadden moeten onthouden;
- —
in rov. 10.18 als zijn oordeel uitspreekt dat, indien Accountants tijdig, dat wil zeggen niet later dan in het tweede halfjaar 1990 hadden gedaan wat zij hadden moeten doen, de problemen van Vie d'Or, die toen nog niet onoverkomelijk waren, tijdig uit de wereld zouden zijn geholpen;
dient het arrest van het Hof in redelijkheid aldus te worden begrepen dat het Hof de vraag van aansprakelijkheid van Accountants jegens Polishouders beoordeelt op basis van een tekortschieten van Accountants ter zake van de uitoefening van de controle van de jaarrekening 1989 en de wijze van informeren van de Raad van Commissarissen in het tweede halfjaar van 1990 en niet in een latere periode. Het Hof maakt immers geen gewag van een tekortschieten in de jaren na 1990, in het bijzonder niet ten aanzien van de controle van jaarrekeningen.
klachten
A.1
Uit de in appel onbestreden gebleven vaststelling door de Rechtbank in rov. 1.3 van haar vonnis d.d. 13 juni 2001 volgt dat de eisers tot cassatie [verzoeker 3] en [verzoeker 4] niet betrokken zijn geweest bij het verlenen van de goedkeurende verklaring met betrekking tot de jaarrekening 1989 (en ook niet met betrekking tot de jaarrekeningen 1990 en 1991). Van hen staat niet meer vast dan dat zij in 1993 betrokken zijn geweest bij de verlening van de goedkeurende verklaring met betrekking tot de jaarrekening 1992. In rov. 15.1 oordeelt het Hof zonder enig voorbehoud dat ‘petitum onder 1a’, althans voor zover inhoudende de vordering om voor recht te verklaren dat Accountants jegens polishouders onrechtmatig hebben gehandeld, en ‘petitum 2c’, betreffende de vordering tot veroordeling van Accountants tot vergoeding van de kosten van de Stichting tot vaststelling van schade en aansprakelijkheid, toewijsbaar zijn. Het Hof acht kennelijk de petita ook toewijsbaar tegenover [verzoeker 3] en [verzoeker 4]. Bij het handelen of nalaten dat het Hof voor zijn oordeel omtrent de aansprakelijkheid jegens Polishouders in aanmerking neemt, zijn [verzoeker 3] en [verzoeker 4] echter niet betrokken geweest.2. Gelet hierop, heeft het Hof onvoldoende onderbouwd dat de zojuist vermelde petita toewijsbaar zijn tegenover [verzoeker 3] en [verzoeker 4].
A.2
Indien, anders dan onder A.1 betoogd, moet worden aangenomen dat het Hof bij de beoordeling van de aansprakelijkheid van Accountants voor de schade, die de Polishouders stellen te hebben geleden, toch nog ander handelen of nalaten van een accountant in aanmerking heeft genomen dan het handelen van de bij de jaarrekening 1989 betrokken accountant in het tweede halfjaar 1990, dan heeft het Hof onvoldoende specifiek aangeven op welk handelen en/of nalaten na het tweede halfjaar 1990 het dan het oog heeft gehad en daarmee tevens waarom dat handelen en/of handelen onrechtmatig jegens de Polishouders is geweest en in causaal verband staat met de schade die de Polishouders stellen te hebben geleden. In dit verband is van belang niet alleen dat de RvT en het CBB alleen nog de taakvervulling met betrekking tot de jaarrekening 1992 in een enkel opzicht niet conform de gedragsregels hebben geoordeeld, maar ook dat die taakvervulling in 1993 plaatsvond en het Hof niets specifieks overweegt over een onrechtmatig handelen aan Accountants zijde in 1993 en over een bijdragen van dat handelen aan de schade, die de Polishouders zeggen te hebben geleden.
onderdeel B
inleiding
In de rov. 10.7 en 10.8 beoordeelt het Hof of dat handelen of nalaten van de accountant in het tweede halfjaar 1990, dat volgens de RvT en het CBB in strijd was met de voor de betrokken accountant geldende gedragsregels, met het oog op aansprakelijkheid voor schade ook als onrechtmatig handelen kan worden aangemerkt. In rov. 10.7 is het Hof van oordeel dat de Rechtbank haar oordeel, dat in dit geval schending van de gedragsregels als door de RvT aangenomen tevens betekent dat er onrechtmatig jegens de Polishouders van Vie d'Or is gehandeld, toereikend heeft gemotiveerd door te overwegen dat de volgens de tuchtrechter geschonden normen in hoge mate overeenstemmen met de zorgvuldigheidsnormen die de accountants in acht moesten nemen jegens de polishouders van Vie d'Or. Na eerst in rov. 10.7 nog samengevat te hebben, althans voor zover van belang, wat de RvT heeft overwogen, geeft het Hof in rov. 10.8 als zijn oordeel dat uit het door de RvT vastgestelde blijkt van een ernstig falen door Accountants in de uitvoering van de hun opgedragen taak en dat dat falen onder de gegeven omstandigheden ook een onrechtmatig handelen jegens Polishouders oplevert. Dit oordeel onderbouwt het Hof hiermee dat Accountants hadden moeten beseffen dat het voor bestaande en toekomstige polishouders bij een levensverzekeringsmaatschappij van groot belang is dat:
- (a)
geen geflatteerd beeld van de jaarrekening wordt gegeven, zoals met betrekking tot het NRG-contract wel is gebeurd,
- (b)
de jaarrekening niet van een goedkeurende verklaring wordt voorzien indien die niet behoort te worden afgegeven omdat, zoals in het onderhavige geval, Accountants niet konden beschikken over adequate informatie omtrent de rechten en verplichtingen tegenover de polishouders en
- (c)
de Raad van Commissarissen, indien daartoe aanleiding bestaat, op adequate wijze wordt gewaarschuwd opdat tijdig maatregelen zouden kunnen worden genomen om een onjuiste gang van zaken te verbeteren.
klachten
B.1
Het Hof geeft in rov. 10.8 in de eerste plaats op de na te noemen punten onvoldoende inzicht in zijn gedachtegang.
B.1.a
Voor zover in rov. 10.8 het Hof oordeelt: ‘dat geen geflatteerd beeld van de jaarrekening wordt gegeven, zoals met betrekking tot het NRG-contract wel is gebeurd’, maakt het Hof onvoldoende inzichtelijk waarop het in relatie tot het handelen en nalaten van de accountant in het tweede halfjaar 1990 het oog heeft. Flatteren heeft naar gangbaar Nederlands de betekenis van: gunstiger voorstellen dan de werkelijkheid is.
- (i)
Het Hof maakt, aangenomen dat het Hof het woord ‘geflatteerd’ ook in deze zin heeft gebruikt, niet voldoende duidelijk hoe het er toe komt dat het de bij de jaarrekening 1989 betrokken accountant is die een geflatteerd beeld geeft. Het is nl. niet de accountant die de jaarrekening opstelt.
- (ii)
Het is verder niet of niet voldoende duidelijk in welk opzicht en in welke mate er naar het oordeel van het Hof sprake is geweest van een aan de kant van Accountants gunstigere voorstelling geven van de jaarrekening dan met de werkelijkheid strookt. Omdat het Hof apart melding maakt van het feit dat Accountants niet konden beschikken over adequate informatie omtrent de rechten en plichten tegenover polishouders, lijkt het Hof niet op dit aspect het oog te hebben. Het Hof verwijst naar het NRG-contract. De RvT in § 6.3.3 van zijn uitspraak van 10 april 1997 en het CBB in § 5.7 van zijn uitspraak van 3 december 1998 (prod. 15 respectievelijk 16 bij de conclusie van eis uit de eerste instantie) achten de mate van toelichting van het NRG-contract in de jaarrekening 1989 onvoldoende. Het CBB oordeelt: ‘Met name had moeten worden toegelicht dat uit de wijze van verwerking van de constructie een vergroting voortvloeide van de solvabiliteit van Vie d'Or, doordat de gegarandeerde winst als actief werd opgenomen in de jaarrekening 1989, waar tegenover stond dat de ter zake van de herverzekering te betalen premies niet als passiva werden vermeld. De raad van tucht heeft niet als zijn oordeel uitgesproken dat het niet-passiveren van de premies op zichzelf ontoelaatbaar was.’ Het Hof vermeldt dit oordeel van het CBB in rov. 10.7 niet en zegt ook elders niet met zoveel woorden dat het de Tuchtrechter op het onderhavige punt volgt. Daardoor is onvoldoende duidelijk waarop het Hof het oog heeft bij de verwijzing naar het NRG-contract. Indien het Hof met de term flatteren op iets anders het oog heeft gehad dan op wat het CBB ter zake van het verwerken van het NRG-contract in de jaarrekening 1989 oordeelt, dan had het Hof zijn gedachten nader onder woorden moeten brengen, opdat die gedachten ken- en toetsbaar zouden zijn.
B.1.b
ln rov. 10.7 vermeldt het Hof dat de RvT heeft overwogen dat, indien een accountant er voor kiest de Raad van Commissarissen primair mondeling op de hoogte te stellen van bepaalde belangrijke feiten en omstandigheden, hij dan dient toe te zien op een juiste vastlegging van hetgeen hij mondeling heeft meegedeeld en dat dat in het onderhavige geval niet is geschied. In rov. 10.9 spreekt het Hof van het op adequate wijze waarschuwen van de Raad van Commissarissen. De woorden ‘op adequate wijze waarschuwen’ luiden nogal algemeen. Dat schept onduidelijkheid omtrent wat het Hof met die term in verband met de onderhavige zaak bedoelt. Heeft het Hof in rov. 10.8 met ‘het op adequate wijze waarschuwen’ in verband met de onderhavige zaak iets anders of iets meer op het oog dan het in rov. 10.7 als vaststelling van de RvT vermeldt, dan had het Hof zich op dit punt nader moeten uitlaten, ook weer opdat zijn gedachten te dezen ken- en toetsbaar zouden zijn.
B.1.c
De omstandigheid die het falen van Accountants in de uitvoering van hun taak onrechtmatig jegens Polishouders doet zijn, is naar het oordeel van het Hof blijkbaar het feit dat Accountants geen of onvoldoende besef hebben gehad van het grote belang dat bestaande en toekomstige polishouders van een levensverzekeringsmaatschappij hebben bij de door het Hof inrov.10.8 genoemde drie punten. Hoe het Hof er toe is gekomen dat Accountants, althans die accountant wiens handelen of nalaten het Hof ten grondslag legt aan zijn beoordeling van de aansprakelijkheid van Accountants jegens Polishouders, geen of onvoldoende besef hadden van het belang dat bestaande en komende polishouders van een levensverzekeringsmaatschappij hebben bij de drie door het Hof genoemde punten, licht het Hof echter niet toe. Een motivering had evenwel dienen te worden gegeven. Als gesteld en niet of onvoldoende weersproken dan wei door het Hof niet onjuist bevonden, mag worden aangenomen dat:
- (a)
de bij de jaarrekening 1989 betrokken accountant met (de wijze van) opnemen van het NRG-contract in de jaarrekening 1989 heeft ingestemd niet dan nadat aan het opnemen van het NRG-contract in de jaarrekening 1989 zijn voorafgegaan niet alleen een uitvoerig overleg tussen de directie van Vie d'Or, de VK, de actuaris en de betrokken accountant maar ook een intensief overleg tussen de directie van Vie d'Or, de Verzekeringskamer en NRG, van welk overleg de betrokken accountant op de hoogte werd gehouden,
- (b)
de bij de jaarrekening 1989 betrokken accountant in verband met de hem bekende gebrekkige staat van de administratie bij Vie d'Or zeer omvangrijke extra controlewerkzaamheden heeft uitgevoerd c.q. heeft doen uitvoeren ter vaststelling of de jaarrekening een getrouw beeld gaf van het resultaat en van de vermogenspositie van Vie d'Or per ultimo van dat jaar3. en
- (c)
aan de Raad van Commissarissen met regelmaat informatie is verstrekt over de gang van zaken binnen Vie d'Or, voor zover de accountant daarbij was betrokken en zicht op had 4..
Deze gedragingen getuigen alle van een besef bij de betrokken accountant mede van het grote belang van polishouders bij een levensverzekeringsmaatschappij bij de drie meergenoemde punten. Het feit dat de Tuchtrechter heeft geoordeeld dat de betrokken accountant op die drie punten zijn taak niet naar behoren heeft uitgevoerd, vindt zijn verklaring niet in het ontbreken van voldoende besef bij hem van het belang van polishouders bij een levensverzekeringsmaatschappij bij die punten, maar in het feit dat de RvT en het CBB jaren later, terugblikkend met de kennis van dat moment van de gang van zaken, een andere mening hebben dan de betrokken accountant over wat de beroepsregels in 1990 onder de toenmalige omstandigheden voor een passende vervulling van zijn taak meebrachten.
B.2
Het Hof heeft in rov. 10.8 verder miskend dat bij de beoordeling van de vraag of handelen van een beroepsbeoefenaar als een accountant, dat niet voldoet aan de voor hem geldende beroepsregels, met het oog op civielrechtelijke aansprakelijkheid voor schade in een concreet geval een falen vormt dat ernstig en onrechtmatig in civielrechtelijk zin jegens polishouders bij een levensverzekeringsmaatschappij is, meer aspecten een rol spelen dan het hiervoor genoemde besef. Bij de vraag of er sprake is van falen dat ernstig en onrechtmatig jegens de polishouders is, gaat het er om of het in geschil zijnde handelen van de accountant niet beantwoordt aan die zorgvuldigheid tegenover de polishouders die zij met het oog op hun belangen, gelet op de omstandigheden van het geval, redelijkerwijs van de accountant bij de uitvoering van zijn taak hebben mogen en kunnen verwachten. In de onderhavige zaak spelen daarbij een rol de aard en omvang van de taak van de betrokken accountant in 1990 waarop het onrechtmatigheidoordeel betrekking heeft en de samenhang tussen die taak en de taken die andere personen of instanties bij een levensverzekeringsmaatschappij ter behartiging van de belangen van Polishouders vervulden, de aard en inhoud van de — gemeten naar de toepasselijke beroepsregels — gemaakte fouten en de kans op aantasting door die fouten van belangen van polishouders, de maatregelen die mede met het oog op de belangen van Polishouders wel zijn getroffen, etc. Het Hof beoordeelt in rov. 10.8 de vraag van de ernst en onrechtmatigheid van dat handelen van de bij de jaarrekening 1989 betrokken accountant dat de Tuchtrechter als niet in overeenstemming met de beroepsregels heeft beoordeeld, niet op deze voet maar op een beperktere en daarmee te beperkte voet. Aldus geeft het Hof blijk van een onjuiste rechtsopvatting omtrent hoe voor een concreet geval de vraag dient te worden beoordeeld of handelen door een beroepsbeoefenaar als een accountant, dat niet beantwoordt aan de voor hem geldende beroepsregels, een falen vormt dat tevens ernstig en onrechtmatig in civielrechtelijk zin jegens polishouders bij een levensverzekeringsmaatschappij is, althans motiveert het Hof in rov. 10.8 zijn onrechtmatigheidoordeel niet naar de eisen van de wet.
Indien moet worden aangenomen dat het Hof in verband met in het bijzonder het aspect van de kans op aantasting van de belangen van de polishouders al in rov. 10.8 in aanmerking heeft genomen hetgeen het Hof in de rov. 10.13 t/m 10.19 over het causaal verband oordeelt, met name — kort samengevat dat aannemelijk is dat de bij Vie d'Or in de tweede helft van 1990 bestaande, nog niet onoverkomelijke problemen tijdig uit de wereld zouden zijn geholpen, indien de betrokken accountant niet later dan in de tweede helft van 1990 had gedaan wat hij had moeten doen — moeten de hieronder in onderdeel C tegen dat oordeel gerichte klachten mede worden opgevat als gericht tegen 's Hofs onrechtmatigheidoordeel in rov. 10.8.
B.3
In het licht van wat onder B.2 is opgemerkt over hoe dient te worden beoordeeld of het handelen van de betrokken accountant tegen de voor accountants geldende gedragsregels onrechtmatig is, geeft het Hof eveneens blijk van een onjuiste opvatting met zijn oordeel in rov. 10.7 dat de Rechtbank haar oordeel, dat in dit geval schending van de gedragsregels als door de RvT aangenomen tevens betekent dat er onrechtmatig jegens de polishouders van Vie d'Or is gehandeld, toereikend heeft gemotiveerd door te overwegen dat de volgens de tuchtrechter geschonden normen in hoge mate overeenstemmen met de zorgvuldigheidsnormen, die de accountants in acht moesten nemen jegens de polishouders van Vie d'Or. Of er met het schenden van beroepsregels tevens in concreto sprake is van onrechtmatig handelen jegens de Polishouders, moet voor een geval als het onderhavige worden beoordeeld aan de hand van factoren als hiervoor in B.2 vermeld. Een onderbouwing van het onrechtmatigheidoordeel voor een concreet geval als door de Rechtbank gegeven volstaat dan ook niet.
onderdeel C
inleiding
Het Hof beoordeelt in de rov. 10.10 t/m 10.21 de vraag of er causaal verband bestaat tussen het handelen, dat het Hof in de rov. 10.7 en 10.8 als onrechtmatig handelen van Accountants heeft aangemerkt — (dat is het handelen en/of nalaten van de bij de jaarrekening 1989 betrokken accountant in de tweede helft van 1990 dat de RvT en in hoger beroep het CBB als in strijd met de beroepsregels hebben geoordeeld) —, en de schade die Polishouders beweren te hebben geleden. Het Hof ziet eerst onder ogen de vraag van het bewijs van het causaal verband. Weliswaar heeft volgens het Hof de Rechtbank, die het bestaan van causaal verband heeft aangenomen, daarbij ten onrechte toepassing gegeven aan de zogeheten ‘omkeringsregel’ (rov. 10.12), maar dat voert het Hof niet tot de slotsom dat de aanvaarding door de Rechtbank van causaal verband niet in stand kan blijven. Volgens het Hof is de Rechtbank tot aanvaarding van het causaal verband ook gekomen onder toepassing van de regel van bewijsrecht dat op grond van gebleken feiten en omstandigheden de rechter tot het oordeel kan komen dat, behoudens door de gedaagde partij te leveren tegenbewijs, de eiser in het bewijs van causaal verband tussen fout en schade is geslaagd (rov. 10.13). Het langs deze weg door de Rechtbank ter zake van het causaal verband gevormde oordeel geeft het Hof in de rov. 10.13 weer met:
‘dat aannemelijk is geworden dat, indien de accountants vanaf de aanvang van hun onrechtmatig handelen tijdens de werkzaamheden met betrekking tot de jaarrekening 1989 correct en zorgvuldig hadden gehandeld, de problemen reeds in die tijd veel duidelijker en dwingender aan de oppervlakte waren gekomen en dat ook aannemelijk is dat de Verzekeringskamer, indien Vie d'Or de problemen niet zelf zou hebben opgelost, veel eerder ingrijpendere maatregelen zoals het benoemen van een stille curator zou hebben getroffen.’
en in rov 10.15 met:
‘dat indien accountants hadden gedaan wat zij hadden moeten doen, te weten Vie d'Or wijzen op de tekortkomingen in de administratie en zonodig dreigen hun goedkeuring aan de jaarrekening te onthouden, hetzij Vie d'Or zelf deze gebreken zou hebben opgeheven hetzij, indien dit niet tijdig zou zijn gebeurd, de goedkeuring aan de jaarrekening zou zijn onthouden en de Verzekeringskamer — eerder en ingrijpender dan zij thans heeft gedaan — zou hebben ingegrepen.’
Het Hof verenigt zich met het oordeel van de Rechtbank. Het Hof voegt daaraan toe in rov. 10.15 dat het niet goed voorstelbaar is dat de Verzekeringskamer niet zou hebben ingegrepen indien hij zich geconfronteerd had gezien met een levensverzekeringsmaatschappij waarvan de jaarrekening niet door de accountant zou zijn goedgekeurd, en in rov. 10.16 dat ook aannemelijk is dat, indien de accountants de Raad van Commissarissen op adequate wijze zouden hebben gewaarschuwd, deze Raad de nodige maatregelen van Vie d'Or zou hebben afgedwongen, die er uit bestaan zouden hebben dat zou worden gezocht naar een maatschappij die Vie d'Or zou hebben willen overnemen. In rov. 10.18 merkt het Hof nog op:
‘Indien accountants tijdig, dat wil zeggen niet later dan in het tweede halfjaar 1990 hadden gedaan wat zij hadden moeten doen, zouden de problemen van Vie d'Or, die toen nog niet onoverkomelijk waren, als gevolg van actie van de directie — en, bij gebreke daarvan, de raad van commissarissen of de Verzekeringskamer — tijdig uit de wereld zijn geholpen. Een ontwikkeling waarbij gekozen moest worden voor een bepaalde vorm van afwikkeling (bijvoorbeeld een ‘run off’) zou zich dan niet hebben voorgedaan. Ook zou niet de situatie zijn ontstaan waarin [betrokkene 4] — op al dan niet gelukkige wijze — de problemen van Vie d'Or naar buiten kon brengen.’
Het Hof acht in rov. 10.18 het onrechtmatig handelen van Accountants een conditio sine qua non voor de door Polishouders geleden schade, welke schade volgens het Hof in rov. 10.19 ook in redelijkheid aan Accountants moet worden toegerekend.
klachten
C.1.1
In het onderschrijven door het Hof van het oordeel van de Rechtbank omtrent het causaal verband ligt besloten dat het Hof voor wat betreft het bewijs van het causaal verband ook uitgaat van de regel van bewijs, die volgens het Hof in rov.10.13 de Rechtbank heeft gehanteerd, en dat dus ook volgens het Hof van feiten en omstandigheden is gebleken op grond waarvan tot het voorlopige oordeel kan worden gekomen dat, behoudens tegenbewijs door Accountants, de Stichting geslaagd is in het bewijs van het causaal verband tussen het door het Hof als onrechtmatig aangemerkte handelen en de schade, die Polishouders stellen te hebben geleden. Afgezien van de vermelding in de rov. 10.7 en 10.8 van het als onrechtmatig aangemerkte handelen of nalaten van de bij de jaarrekening 1989 betrokken accountant, geeft het Hof echter — evenals overigens de Rechtbank — niet, althans niet op voldoende kenbare wijze, eerst een opsomming van die feiten en omstandigheden, die volgens het Hof reeds in rechte vaststaan en op grond waarvan verder als vooralsnog bewezen kan worden aangenomen dat er causaal verband bestaat tussen het als onrechtmatig aangemerkte handelen en nalaten van de bij de jaarrekening 1989 betrokken accountant en de schade van Polishouders. Het als onrechtmatig aangemerkte handelen zelf is daartoe niet voldoende. Evenmin het in rov. 10.15 vermelde eerder ingrijpen van de Verzekeringskamer, het in rov. 10.16 genoemde afdwingen door de Raad van Commissarissen van de nodige maatregelen en het in rov. 10.18 opgebrachte tijdig uit de wereld geholpen zijn van de problemen, indien de onrechtmatige daad aan de zijde van Accountants achterwege zou zijn gebleven. Wat het Hof in die rechtsoverwegingen vermeldt, noemt en opbrengt, zijn immers niet reeds in rechte vaststaande feiten, maar veronderstellingen en/of gevolgtrekkingen. Als een veronderstelling heeft ook te gelden dat, zoals het Hof in rov. 10.15 overweegt, het niet goed voorstelbaar is dat de Verzekeringskamer niet zou hebben ingegrepen, indien hij zich geconfronteerd had gezien met een levensverzekeringsmaatschappij waarvan de jaarrekening niet door de accountant zou zijn goedgekeurd. In ieder geval is dit niet een in rechte vaststaand feit. Een en ander betekent dat het Hof zijn oordeel omtrent het vooralsnog bewezen zijn van het causaal verband niet genoegzaam heeft uitgewerkt, waardoor dat oordeel blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting omtrent de inhoud van de in rov. 10.13 vermelde regel van bewijs althans niet naar de eisen van de wet is gemotiveerd. Het in de aan de causaliteitsvraag gewijde overwegingen besloten liggende oordeel dat het causaal verband (vooralsnog) voor bewezen kan worden gehouden, kan dan ook geen standhouden. Het Hof heeft ten onrechte niet de Stichting met het bewijs van het causaal verband belast.
C.1.2
Weliswaar maakt het Hof in rov. 10.13 gewag van de mogelijkheid voor Accountants voor het leveren van tegenbewijs, maar het Hof stelt hen daartoe vervolgens niet in staat. Het Hof geeft in het bestreden arrest omtrent het causaal verband reeds een definitief oordeel. Van enig voorbehoud ter zake blijkt in ieder geval uit het bestreden arrest niet. Ook in appel hebben echter Accountants bewijs van hun stellingen aangeboden: zie memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in het incidenteel appel, §§ 8.11 en 8.12, en de Pleitnotities van Mr. [advocaat] in appel, §§ 7.2 en 7.3. Aan het bewijsaanbod besteedt het Hof in het bestreden arrest geen enkele aandacht. De hierin te lezen passering van het bewijsaanbod geeft blijk van een onjuiste rechtsopvatting en/of is niet naar de eisen van de wet gemotiveerd.
C.2
Het in de rov. 10.15 t/m 10.18 opgenomen en uitgewerkte oordeel van het Hof — kort samengevat — dat, indien aan de zijde van Accountants tijdig, dat wil zeggen niet later dan in het tweede halfjaar 1990, was gedaan wat er gedaan had moeten worden, de problemen van Vie d'Or, die toen nog niet onoverkomelijk waren, als gevolg van actie van de directie en, bij gebreke daarvan, van de Raad van Commissarissen of de Verzekeringskamer tijdig uit de wereld zouden zijn geholpen, en derhalve het onrechtmatig handelen aan de zijde van Accountants als een conditio sine qua non voor de schade van Polishouders kan worden beschouwd, is ook om de volgende, voor zoveel nodig in onderling verband te beschouwen redenen, onjuist en/of niet met voldoende redenen omkleed.
C.2.1
Naar het oordeel van de RvT (uitspraak, § 6.3.1) en het CBB (uitspraak, § 5.5) zou de goedkeurende verklaring aan de jaarrekening 1989 moeten zijn onthouden omdat, nu de administratie van Vie d'Or op wezenlijke onderdelen niet aan de daaraan te stellen eisen voldeed, de accountant niet kon beschikken over adequate informatie omtrent de rekening-courant verhoudingen met de afzonderlijk tussenpersonen en de rechten en verplichtingen jegens de polishouders en dat dit te kort niet kon worden opgeheven met de aanvullende controlewerkzaamheden die Accountants stellen te hebben uitgevoerd. De administratie bij Vie d'Or ging tekortschieten aan het eind van 1989 tekortschieten toen de verkoop van polissen een onverwacht sterke groei doormaakte5.. In de loop van 1990 is die gebrekkigheid onderkend. Van de zijde van zowel Accountants als de Verzekeringskamer is vervolgens bij herhaling bij Vie d'Or op verbetering van de administratie aangedrongen en is laatstgenoemde met de hulp van Accountants aan dit tijd vergend probleem ook aandacht gaan schenken6.. Onder deze omstandigheden valt zonder nadere motivering niet in te zien dat, indien de goedkeurende verklaring door de accountant aan de jaarrekening 1989 zou zijn onthouden met als reden dat de administratie zodanig gebrekkig was dat niet beschikt kon worden over adequate informatie omtrent de rekening-courant verhoudingen met de afzonderlijke tussenpersonen en de rechten en verplichtingen jegens polishouders, er om die reden zodanig anders aan de zijde van Vie d'Or of de Verzekeringskamer zou zijn gehandeld dat er in 1993 niet die problemen zouden zijn geweest, die toen aanleiding hebben gegeven om over te gaan tot onderbewindstelling en liquidatie van Vie d'Or. Bij het voorgaande is nog het volgende in aanmerking te nemen. Het besluit in december 1993 om Vie d'Or onder bewind te stellen en te liquideren vond niet zijn grond in de toestand van de administratie op dat moment en zeker niet in het feit dat rechten en verplichtingen van polishouders niet zouden kunnen worden vastgesteld, — in die administratie waren op dat moment al heel wat verbeteringen aangebracht 7.— maar volgens de Stichting en blijkbaar ook het Hof in de onvoldoende solvabiliteit van Vie d'Or 8.. Die onvoldoende solvabiliteit, voor zover die in 1993 bestond, sproot niet voort uit de gebreken in de administratie. Door het Hof is dat verband in ieder geval niet vastgesteld. Voorts, niet is positief vastgesteld, dat vanwege de gebreken in de administratie in 1989 de jaarrekening 1989 geen getrouw beeld gaf van de vermogenstoestand per ultimo van dat jaar en van het resultaat van dat jaar en dat dat van invloed is geweest op de gang van zaken bij Vie d'Or na 1990. In dit verband is van belang dat Accountants in het kader van de door hen aangevoerde grief 1 hebben gesteld: ‘Tenslotte heeft de Rechtbank vastgesteld dat zich steeds duidelijker problemen hebben gemanifesteerd ten aanzien van de (inzichtelijkheid van de) financiële positie van Vie d'Or, vooral voor wat betreft haar mogelijkheid om in staat te worden geacht te voldoen aan de vereiste solvabiliteit. Deze voorstelling van zaken strookt in zoverre niet met de werkelijkheid dat er voor wat betreft de materiële posten in de jaarrekeningen en de staat altijd voldoende duidelijkheid is verkregen’9.. Het Hof laat blijkens rov. 10.3 de juistheid van onder meer deze stelling in het midden, zodat in cassatie van die juistheid mag worden uitgegaan.
Voor zover het Hof gemeend heeft dat de accountant zijn goedkeurende verklaring zou kunnen en moeten onthouden om actie bij Vie d'Or en/of de Verzekeringskamer op andere punten te bewerkstelligen dan waarop de onthouding volgens de RvT en het CBB betrekking behoorde te hebben, getuigt dat van een verkeerde rechtsopvatting.
C.2.2
De RvT (uitspraak, § 6.3.2) en het CBB (uitspraak, § 5.6) oordelen dat in verband met de jaarrekening 1989 de controle ter zake van de betaling van een bedrag van NLG 10,5 miljoen indirect aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2], aandeelhouders van een tussenpersoon van Vie d'Or, onvoldoende is geweest: de betrokken accountant had het zakelijk karakter van de betaling aan een nader onderzoek moeten onderwerpen dan wel ten minste de Raad van Commissarissen van de betaling op de hoogte moeten stellen.
Het Hof had, aangenomen dat het Hof ook dit tekortschieten in zijn causaliteitsoordeel heeft betrokken, niet zonder nadere motivering mogen oordelen dat, indien de betrokken accountant het karakter van de betalings nader zou hebben onderzocht en vervolgens zou hebben aangedrongen op vermelding van dat karakter in de toelichting bij de jaarrekening dan wel de Raad van Commissarissen daarvan anderszins op de hoogte zou hebben gesteld, er dan mede dientengevolge zodanig anders aan de zijde van Vie d'Or of de Verzekeringskamer zou zijn gehandeld dat er in 1993 niet die problemen zouden zijn geweest, die toen aanleiding hebben gegeven om over te gaan tot onderbewindstelling en liquidatie van Vie d'Or. Immers, wat de gevolgen van een te dezen correct handelen van de betrokken accountant zouden zijn geweest kan niet worden beoordeeld zonder eerst de bevindingen vast te stellen, waartoe de accountant bij uitvoering van het nadere onderzoek zou zijn gekomen en waarover hij vervolgens de Raad van Commissarissen zou hebben ingelicht. Tot een dergelijke vaststelling is het Hof ten onrechte niet overgegaan. In dit verband is van belang dat Accountants hebben aangevoerd dat het voor hen niet mogelijk zou zijn geweest een eventueel frauduleus handelen (van [betrokkene 1] en [betrokkene 2]) achter deze betaling te achterhalen en verder dat de hoogte van het betaalde bedrag zijn verklaring vindt in de koppeling van de vergoeding voor verleende diensten aan de — onverwacht grote — omzet van het betrokken product10.. Verder, nu de betaling op zichzelf in de jaarrekening 1989 en de staten voor de Verzekeringskamer was verwerkt, heeft de Raad van Commissarissen van de betaling als zodanig kennis kunnen nemen en heeft de Verzekeringskamer bij de beoordeling van de solvabiliteit van Vie d'Or met het uitbetaalde bedrag rekening kunnen houden.
Ook hier geldt, dat een accountant zijn goedkeurende verklaring niet mag onthouden om de Raad voor Commissarissen en de Verzekeringskamer tot actie te bewegen ter zake van andere problemen dan het probleem waarop het eventueel onthouden van de goedkeurende verklaring betrekking heeft. Indien het Hof hierover anders oordeelt, geeft het daarmee blijk van een onjuiste rechtsopvatting.
C.2.3
De derde aanmerking die de RvT (uitspraak, § 6.3.3) en het CBB (uitspraak, § 5.7) met betrekking tot de controle van de jaarrekening 1989 maken, betreft de toelichting van het NRG-contract in de jaarrekening, dus niet het opnemen als zodanig van het contract als een de solvabiliteit van Vie d'Or medebepalende actiefpost in de jaarrekening. Die toelichting wordt ontoereikend bevonden en daarin had de accountant aanleiding dienen te vinden om zijn goedkeurende verklaring aan de jaarrekening te onthouden. Nu volgens de Tuchtrechter de accountant in het opnemen van het NRG-contract als actief-post in de jaarrekening 1989 op zichzelf geen aanleiding had hoeven te vinden om niet een goedkeurende verklaring af te geven en verder Vie d'Or (het bestuur en de Raad van Commissarissen) en de Verzekeringskamer bekend waren met de achtergronden van het NRG-contract 11., valt ook voor wat dit punt betreft zonder nadere toelichting niet in te zien dat, indien de betrokken accountant in de onvoldoende toelichting van het NRG-contract in de jaarrekening 1989 aanleiding zou hebben gevonden om geen goedkeurende verklaring te geven, het bestuur of de Raad van Commissarissen van Vie d'Or of de Verzekeringskamer toen om die reden zodanig anders zouden hebben opgetreden dat er in 1993 niet die problemen zouden zijn geweest, die toen aanleiding hebben gegeven om over te gaan tot onderbewindstelling en liquidatie van Vie d'Or. Vanwege de bekendheid met de achtergronden van het NRG-contract bij het bestuur van Vie d'Or is het bovendien veel aannemelijker dat, indien de betrokken accountant in het tweede halfjaar 1990 had gedaan wat hij had moeten doen — wat in eerste instantie zou zijn geweest het dreigen de goedkeurende verklaring te onthouden omdat het NRG-contract daarin niet werd toegelicht op een wijze als door het CBB aangegeven —, dan die aanvullende toelichting zou zijn gegeven. Ten processe is gesteld noch gebleken, dat bij het bestuur van Vie d'Or er bezwaar tegen bestond dat in de toelichting op de jaarrekening nog zou zijn opgemerkt, ‘dat uit de wijze van verwerking van de constructie een vergroting voortvloeide van de solvabiliteit van Vie d'Or, doordat de gegarandeerde winst als actief werd opgenomen in de jaarrekening 1989, waar tegenover stond dat ter zake van de herverzekering te betalen premies niet als passiva werden vermeld’ (uitspraak van het CBB, § 5.7). Anders gezegd, het Hof schiet in zijn motivering tekort mede door niet de — voor de hand liggende — vraag onder ogen te zien en te beantwoorden of, indien in het op het onderhavige punt tot een dreiging van onthouden van de goedkeurende verklaring zou zijn gekomen in verband met het ontbreken van een passende toelichting op de NRG-post, het wel tot een onthouden van de goedkeurende verklaring zou zijn gekomen. Korter gezegd, het Hof schiet in zijn motivering tekort door niet duidelijk te maken, waarom niet aannemelijk is dat een toelichting op de NRG-post zou zijn opgenomen als hiervoor vermeld, indien de accountant daarop zou hebben aangedrongen.
Ook bij het onderhavige punt geldt dat, voor zover het Hof van mening is dat een accountant zijn goedkeurende verklaring mag onthouden om de Raad voor Commissarissen en de Verzekeringskamer tot actie te bewegen ter zake van andere problemen dan het probleem waarop het eventueel onthouden van de goedkeurende verklaring betrekking heeft, het Hof daarmee blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting.
C.2.4
De RvT (uitspraak, § 6.6f) acht het tekortschieten van de accountant tegenover de Raad van Commissarissen gelegen in het nalaten om informatie over bepaalde belangrijke feiten en omstandigheden, die eerst mondeling aan de Raad van Commissarissen is verstrekt, daarna op een juiste wijze schriftelijk vast te leggen, bijvoorbeeld in de notulen van de desbetreffende vergadering van de Raad van Commissarissen. Omdat het Hof ter vaststelling of handelen en nalaten van Accountants jegens Polishouders onrechtmatig is geweest, in de rov. 10.7 en 10.8 aansluiting zoekt bij hetgeen de RvT als een tekortschieten van de accountants in de uitvoering van hun taak heeft aangemerkt, mag worden aangenomen dat het Hof in rov. 10.16 met het ‘op adequate wijze waarschuwen van de Raad van commissarissen’ heeft bedoeld dat op een juiste wijze schriftelijk dient te worden vastgelegd, bijvoorbeeld in de notulen van de desbetreffende vergadering van de Raad van Commissarissen, informatie over bepaalde belangrijke feiten en omstandigheden die eerst mondeling is verstrekt.
C.2.4.a
Aangenomen dat het Hof in rov. 10.16 met ‘adequaat waarschuwen’ inderdaad dat heeft bedoeld wat hiervoor is vermeld, valt zonder nadere toelichting niet in te zien dat aannemelijk is dat de Raad van Commissarissen van Vie d'Or pas dan de maatregel zou hebben afgedwongen dat er zou worden gezocht naar een maatschappij die Vie d'Or zou hebben willen overnemen, nadat informatie omtrent bepaalde belangrijke feiten en omstandigheden, die eerst mondeling is verstrekt, schriftelijk op de juiste wijze, bijvoorbeeld in notulen van de desbetreffende vergadering van de Raad van Commissarissen, zou zijn vastgelegd. Dat leidt zelfs indien het Hof hier niet slechts het tweede halfjaar 1990 op het oog zou hebben gehad, maar ook de tijd daarna, (hetgeen overigens niet aannemelijk lijkt; zie onderdeel 1). Gesteld noch gebleken is dat de betrokken accountant in het mondelinge overleg niet duidelijk is geweest of dat Commissarissen aan mededelingen van de accountant pas gewicht hechtten, nadat deze ook nog op schrift waren gesteld.
C.2.4.b
Indien — gelet op de verwijzing naar rov. 8.5 — moet worden aangenomen, dat het Hof in rov. 10.16 er van uitgaat dat de Raad van Commissarissen niet op adequate wijze door de accountant is gewaarschuwd in die zin dat aan de Raad van Commissarissen bij de besprekingen met de accountant door laatstgenoemde mondeling geen juiste en/of volledige informatie omtrent belangrijke feiten en omstandigheden bij Vie d'Or is verstrekt dan maakt het Hof onvoldoende duidelijk op grond waarvan het Hof tot die conclusie is gekomen. In hetgeen de RvT aanmerkt als een tekortschieten van de accountant ter zake van het informeren van de Raad van Commissarissen, ligt niet besloten dat aan de Raad van Commissarissen mondeling geen juiste of volledige informatie over belangrijke feiten of omstandigheden bij Vie d'Or is verstrekt.
C.2.4.c
Verder, indien het Hof in rov. 10.16, bezien in samenhang met rov. 10.18, heeft willen betogen dat aannemelijk is dat het afdwingen van de maatregel om een maatschappij te zoeken, die Vie d'Or zou hebben willen overnemen, mede er toe zou hebben geleid dat in 1993 niet meer de problemen zouden hebben bestaan die toen aanleiding hebben gegeven om te besluiten tot onderbewindstelling en liquidatie van Vie d'Or, vormt dat eveneens een oordeel dat niet met voldoende redenen is omkleed. Het Hof vermeldt onvoldoende omstandigheden waaruit met voldoende zekerheid kan worden afgeleid dat het aannemelijk is dat de door het Hof uitgesproken verwachting zou zijn uitgekomen.
C.3
Het oordeel van het Hof in rov. 10.19 dat de schade van Polishouders in redelijkheid aan Accountants moet worden toegerekend, rust op gronden die dat oordeel niet kunnen dragen.
C.3.1
Het Hof merkt eerst op dat de accountants ‘hadden moeten beseffen dat de problemen van Vie d'Or groot waren, met name door het ontoereikend zijn van de administratie’ en laat daarop volgen ‘dat schade aan de polishouders voorzienbaar was indien zij dit — (hiermee wordt bedoeld het groot zijn van de problemen bij Vie d'Or) — met de mantel der liefde zouden blijven afdekken, in plaats van zodanige signalen afgeven dat de directie — en hij gebreke daarvan: de raad van commissarissen of de Verzekeringskamer — wel moesten ingrijpen’.
C.3.1.a
Voor zover het Hof hier wijst op de ontoereikendheid van de administratie, valt zonder nadere toelichting niet in te zien hoe het Hof tot het (impliciete) oordeel komt dat de betrokken accountant niet heeft beseft dat de administratie bij Vie 'Or een groot probleem vormde en verder hoe het Hof tot het verwijt komt dat dit probleem met de mantel der liefde is afgedekt. Aan Accountants zijde is het probleem van de ontoereikendheid van de administratie in 1990 als een serieus probleem onderkend en is dit probleem vervolgens ook meermalen met het bestuur van Vie d'Or besproken, waarbij op maatregelen tot verbetering van de administratie is aangedrongen. Op verbetering van de administratie is ook van de zijde van de Verzekeringskamer aangedrongen, Bij brief van 30 september 1991 is de Verzekeringskamer er zelfs toe overgegaan ter zake een ‘Aanwijzing’ in de zin van artikel 34 WTV te geven 12.. Het bestuur van Vie d'Or heeft ook maatregelen getroffen. Van Accountants zijde is medewerking aan de verbetering van de administratie verleend. In 1993 was de administratie ook al heel wat verbeterd 13.. Bij dit alles komt nog dat, anders dan het Hof lijkt aan te nemen, de gebrekkigheid van de administratie, mede doordat in verband daarmee maatregelen zijn gevorderd en ook getroffen, niet en zeker niet in relevante mate heeft bijgedragen aan de situatie, die geleid heeft tot de besluiten om Vie d'Or onder bewind te stellen en te liquideren. Een dergelijk verband is door Accountants bestreden en in rechte ook niet vastgesteld.
C.3.1.b
Om de onder C.3.1.a vermelde redenen is evenzeer zonder nadere toelichting niet in te zien dat voor de betrokken accountant voorzienbaar was dat Polishouders in verband met de gebrekkige administratie schade zouden lijden als zij stellen te hebben geleden.
C.3.2
Met hetgeen het Hof overweegt als hiervoor onder C.3.1 vermeld, blijft het Hof verder ook ontoelaatbaar vaag. Op welke andere problemen dan de ontoereikendheid van de administratie heeft het Hof het oog? Zonder zich daarover meer specifiek uit te laten, valt niet te beoordelen of de andere problemen, waarop het Hof het oog heeft, groot waren en/of de betrokken accountant van die problemen besef had moeten hebben en/of de betrokken accountant zich die problemen had moeten aantrekken en binnen het kader van zijn taak aan de orde moeten stellen en niet met de mantel der liefde had moeten bedekken.
C.3.3
Indien moet worden aangenomen dat het Hof in rov. 10.19 behalve op de direct aan de gebrekkige administratie gerelateerde problemen op geen andere problemen het oog heeft dan de problemen die onmiddellijk verband houden met de betaling aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] en met de ontoereikende toelichting in de jaarrekening van het NRG-contract, dan valt eveneens zonder nadere toelichting niet in te zien dat er daarbij sprake is geweest van een blijven bedekken met de mantel der liefde en dat bij de handelwijze die de betrokken accountant ten aanzien van deze twee zaken heeft gevolgd, schade als door Polishouders gesteld voorzienbaar was.
C.3.3.a
Wat de betaling aan [betrokkene 1] en [betrokkene 2] betreft, heeft het Hof niet onderzocht of vastgesteld wat nader onderzoek naar het karakter van de betaling zou hebben opgeleverd of waarschijnlijk zou hebben opgeleverd. Bijgevolg staat niet vast of uit dat onderzoek ter zake van de betaling iets naar voren zou zijn gekomen dat aan de Raad van Commissarissen had moeten worden meegedeeld, en evenmin dat ter zake van de betaling kan worden gezegd dat daaromtrent iets met de mantel der liefde is afgedekt en schade voor Polishouders daaruit voorzienbaar was. De betaling zelf was als last in de jaarrekening vermeld, zodat deze als zodanig bij de Raad van Commissarissen bekend was of kon zijn en bij de beoordeling van de solvabiliteit van Vie d'Or ook in aanmerking is genomen.
C.3.3.b
Wat het NRG-contract betreft, de achtergronden van dat contract waren ook zonder de nadere toelichting in de jaarrekening als door het CBB in § 5.7 van zijn uitspraak omschreven bij het bestuur en de Raad van Commissarissen van Vie d'Or alsmede bij de Verzekeringskamer bekend 14., zodat hier geen plaats is voor het spreken over een blijven bedekken met de mantel der liefde en het voorzienbaar zijn van schade hieruit voor Polishouders door het zich niet onthouden van een goedkeurende verklaring. Dit laatste geldt te meer omdat het — om de hiervoor onder C.2.3 vermelde redenen — veeleer aannemelijk is dat het op het onderhavige punt niet tot een zich moeten onthouden van een goedkeurende verklaring zou zijn gekomen, wanneer de betrokken accountant om de nadere toelichting als door het CBB omschreven zou hebben verzocht.
C.3.4
Bij de beantwoording van de toerekeningsvraag spelen ook nog de volgende aspecten van de zaak. Het was niet de betrokken accountant die leiding gaf aan en verantwoording droeg voor de economische, financiële en organisatorische gang van zaken bij Vie d'Or. De accountant had, voor wat de jaarrekening betreft, geen andere taak dan te onderzoeken en aan te geven of de jaarrekening van het door hem onderzochte jaar — in casu 1989 — wel of niet een ‘getrouw’ beeld gaf van het vermogen en het resultaat van Vie d'Or van dat jaar. Het was niet aan de accountant om te beoordelen of Vie d'Or met het oog op de nakoming van de verplichtingen jegens de polishouders bij Vie d'Or solvabel was in die zin dat Vie d'Or in verband daarmee aan de eisen van solvabiliteit voldeed, die voortvloeiden uit de op de Wet Toezicht Verzekeringsbedrijf stoelende regelgeving. De verantwoordelijkheid voor die beoordeling lag krachtens de zojuist genoemde wet bij de Verzekeringskamer. De gegevens voor die beoordeling leverde Vie d'Or in staten aan. De accountant had hierbij ook weer geen andere taak dan de ‘getrouwheid’ van de door Vie d'Or aangeleverde gegevens te onderzoeken. Het besluit om Vie d'Or onder bewind te stellen en te liquideren — een besluit waarbij Accountants niet betrokken zijn geweest — is genomen op de grond dat aan de zijde van de Verzekeringskamer ernstig aan de solvabiliteit van Vie d'Or (het vermogen om de verplichtingen jegens de polishouders na te komen) werd getwijfeld. Met betrekking tot de tekortkomingen van de bij de jaarrekening 1989 betrokken accountant, die door de RvT en het CBB zijn vastgesteld en die in de onderhavige procedure tot uitgangspunt worden genomen, is niet vastgesteld dat zij zelf de onvoldoende solvabiliteit, die aanleiding is geweest voor het besluit om Vie d'Or onder bewind te stellen en te liquideren, hebben teweeggebracht of dat zij belet hebben dat het gevaar van de onvoldoende solvabiliteit tijdig werd onderkend met name door Vie d'Or zelf of de Verzekeringskamer. Voor zover er al sprake zou zijn van een onrechtmatig handelen van de bij de jaarrekening 1989 betrokken accountant jegens Polishouders, bestaat dat onrechtmatig handelen niet uit een schending van een verkeers- of veiligheidsnorm. En voor zover er al sprake zou zijn van een causaal verband — in de zin van een conditio sine qua non-verband — tussen het onrechtmatig handelen van de betrokken accountant en de schade, die Polishouders stellen te hebben geleden, is dat een zeer verwijderd verband. De schade die Polishouders stellen te hebben geleden, vormt verder zuivere vermogensschade. De hiervoor vermelde aspecten van de zaak brengen mede mee dat 's Hofs oordeel dat de schade, die Polishouders stellen te hebben geleden, aan Accountants is toe te rekenen als een gevolg van het onrechtmatig handelen van de bij de jaarrekening 1989 betrokken accountant, onjuist is en/of niet naar de eisen van de wet is gemotiveerd.
C.3.5
Ter betwisting van het causaal verband tussen het beweerde onrechtmatig handelen van de bij de jaarrekening 1989 betrokken accountant en de schade, die Polishouders stellen te hebben geleden, hebben Accountants ook nog, kort weergegeven, het volgende aangevoerd:
‘Toen Accountants in 1993 hun werkzaamheden voor Vie d'Or afrondden — omstreeks juli/augustus van dat jaar — was huns inziens de financiële situatie de volgende. Er was, gelet op het binnenkomende en te verwachten premie-inkomen en het bij Vie d'Or aanwezige vermogen, geen sprake van een staat van insolventie van Vie d'Or in de zin van dat Vie d'Or reeds op korte termijn haar financiële verplichtingen niet meer zou kunnen nakomen. Verder wees de door het actuariële bureau [A] in maart 1993 uitgevoerde berekeningen van de embedded value van Vie d'Or per ultimo 1991 uit, dat Vie d'Or levensvatbaar was in die zin dat, zou de productie (verkoop van verzekeringen) worden gestaakt, dan met het op dat moment aanwezige vermogen de op dat moment tegenover de Polishouders bestaande verplichtingen, geheel hadden kunnen worden nagekomen (en er nog een winst voor aandeelhouders zou overblijven), Een latere, aan de zijde van Deloitte uitgevoerde extrapolatie van die berekeningen gaf aan dat die bevinding van [A] per 31 december 1992 en 30 september 1993 nog opging. De dynamische solvabiliteit leverde geen zorgen op. Er waren, in het bijzonder bij voortzetting van het verzekeringsbedrijf van Vie d'Or, wel problemen ten aanzien van het voldoen aan de eisen van solvabiliteit, die de Verzekeringskamer stelde op de voet van de Wet Toezicht Verzekeringsbedrijf (de statische solvabiliteit) Er was een financiële injectie van omstreeks NLG 25 tot 30 miljoen nodig om de voor enige jaren te verwachten problemen op het vlak van de statische solvabiliteit het hoofd te kunnen bieden. Aandeelhouders waren aanvankelijk niet ongenegen dat bedrag bij te storten Bij deze stand van zaken omstreeks juli/augustus 1993 was staking van de verzekeringsactiviteiten van Vie d'Or niet zonder meer nodig, althans was het in ieder geval niet nodig om tot algehele liquidatie van Vie d'Or over te gaan. Er had in ieder geval voor een ‘run off’ gekozen kunnen worden: Vie d'Or had na staking van de acquisitie-activiteiten kunnen zorgen voor een volledige afwikkeling van de op dat moment bestaande verplichtingen jegens Polishouders. Zo'n afwikkeling had ook met een overdracht van de portefeuille aan een andere verzekeringsmaatschappij kunnen worden bereikt. In het najaar 1993 wijzigde de situatie bij Vie d'Or echter aanmerkelijk. Op 1 november 1993 trad [betrokkene 4] als nieuwe directeur van Vie d'Or aan. Op 15 november 1993 maakte hij, zonder voorafgaand overleg met de Raad van Commissarissen of de Verzekeringskamer en onnodig, de bij Vie d'Or aanwezige problemen wereldkundig. Van die problemen had hij overigens geen juist beeld, waardoor hij ook onjuiste informatie verstrekte. Zo was hij niet bekend met de voor de financiering van de verplichtingen jegens polishouders belangrijke Merill Lynch leningcontracten. Het optreden van [betrokkene 4] tastte het vertrouwen in Vie d'Or ernstig aan met negatieve consequenties voor de omzet en de bereidheid om Vie d'Or van kapitaal te voorzien. Op 18 november 1993 wordt door de Verzekeringskamer bij Vie d'Or als stille bewindvoerder Boet aangesteld. Daarna zegde Merill Lynch haar leningcontracten met Vie d'Or op, haakten de aandeelhouders af en beëindigde Boet in het kader van de liquidatie van Vie d'Or de Surplus-Relief contracten en de leningcontracten met Schiphol. Deze ontwikkelingen deden zeer aanmerkelijke gaten in de solvabiliteit van Vie d'Or in het algemeen slaan. Het was toen met Vie d'Or gedaan. Omdat Accountants bij de negatieve ontwikkelingen vanaf omstreeks november 1993 niet betrokken zijn geweest en zij die ontwikkelingen ook redelijkerwijs niet hadden kunnen en hoeven te verwachten, bestaat er rechtens geen causaal verband tussen hun door de RvT en het CBB vastgestelde tekortkomingen en de schade die Polishouders stellen te hebben geleden. 15.
Dit verweer noemt het Hof kort in rov. 10.17. Vervolgens oordeelt het Hof in de rov. 10.18 en 10.19 dat er tussen het onrechtmatig handelen van de bij de jaarrekening 1989 betrokken accountant en de schade van Polishouders causaal verband bestaat. In rov. 10.18 refereert het Hof aan een afwikkeling als een ‘run off’ en aan het uitdragen door [betrokkene 4] van de problemen bij Vie d'Or. Pas daarna merkt het Hof in de rov. 10.20 en 10.21 op, dat en waarom het verweer van Accountants naar zijn oordeel volstrekt onvoldoende onderbouwd is. Deze volgorde van beoordeling van de causaliteitsvraag wijst er op, dat het Hof bij het uitspreken van het causaliteitsoordeel in de rov. 10.18 en 10.19 veronderstellenderwijs nog van de juistheid van de hiervoor kort weergegeven stellingen van Accountants uitgaat. Aangenomen dat het Hof inderdaad in de rov. 10.18 en 10.19 de hiervoor kort weergegeven stellingen veronderstellenderwijs voor juist houdt en ook dan nog een causaal verband aanwezig acht, ook in de zin dat de door Polishouders gestelde schade als gevolg van het onrechtmatig handelen van de bij de jaarrekening 1989 betrokken accountant is toe te rekenen aan Accountants, dan geldt nog sterker dat 's Hofs oordelen in de rov. 10.18 en 10.19 onjuist en/of onbegrijpelijk zijn. Bij de gang van zaken als blijkende uit de hiervoor kort weergegeven stellingen van Accountants — inhoudende dat vóór november 1993 er nog niet een situatie was die noopte tot liquidatie van Vie d'Or, althans en in ieder geval niet tot een overdracht van haar verzekeringsportefeuille met een inkorting van de rechten en aanspraken van Polishouders en de situatie zich daarna aanmerkelijk veranderde door gebeurtenissen waarbij Accountants niet betrokken waren — valt vooreerst nog veel minder in te zien hoe het onrechtmatig handelen van de bij de jaarrekening 1989 betrokken accountant in het tweede halfjaar 1990, mede gelet op de aard en inhoud van de aan de aan die accountant verweten tekortkomingen, nog heeft kunnen bijdragen aan het ontstaan van de door Polishouders gestelde schade. Eveneens vult bij die gang van zaken nog veel minder in te zien hoe in het tweede halfjaar van 1990 was te voorzien dat uit de aan de bij de jaarrekening van 1990 betrokken accountant verweten tekortkomingen, gelet op de inhoud en aard daarvan, schade voor de Polishouders zou voortvloeien. In ieder geval had het Hof voor een en ander een veel klemmendere motivering moeten geven dan het Hof thans in het arrest geeft. En indien er toch nog sprake zou zijn van enig feitelijk verband tussen het onrechtmatig handelen in het tweede halfjaar van 1990 en de schade, dan betreft dat een nog meer verwijderd en buiten de lijn der verwachtingen liggend verband, zodat toerekening aan Accountants van de schade als een gevolg van onrechtmatig handelen aan de zijde van Accountants (de bij de jaarrekening 1989 betrokken accountant) te meer niet op zijn plaats is, waarbij wederom in aanmerking is te nemen dat er geen sprake is van schending van een verkeers- of veiligheidsnorm en van letselschade.
C.3.6
In de rov. 10.20 en 10.21 merkt het Hof omtrent de hiervoor in C.3.5 samengevatte stellingen van Accountants, te weten dat liquidatie van Vie d'Or, meer in het bijzonder een liquidatie gepaard gaande met een overdracht van de verzekeringsportefeuille onder inkorting van de rechten en aanspraken van Polishouders, omstreeks juli/augustus 1993 niet nodig was en dat het optreden van [betrokkene 4] naar de pers toe midden november 1993 sterk heeft bijgedragen aan de ondergang van Vie d'Or, op, dat zij op volstrekt onvoldoende wijze zijn onderbouwd (rov. 10.20) en dat veeleer aannemelijker is dat de problemen van Vie d'Or zo ernstig waren dat deze ook los van het optreden van [betrokkene 4] binnen korte termijn tot ingrijpen van de Verzekeringskamer en tot het faillissement zouden hebben geleid (rov. 10.21). In verband hiermee wijst het Hof bij wege van tegenwerping op enige omstandigheden. Deze oordelen zijn om na te melden redenen niet naar de eisen van de wet met redenen omkleed.
C.3.6.a
In het kader van hun grief 1 hebben Accountants aangevoerd dat de Rechtbank ten onrechte niet als vaststaand heeft aangenomen, ‘dat de embedded value van Vie d'Or eind 1992 (zie productie 9 cvd Accountants) en ook nog eind september 1993 (zie productie 8 cvd Accountants) positief was en dat dientengevolge Vie d'Or in ieder geval tot dan solvabel was.’16. Omtrent grief 1 oordeelt het Hof in rov. 10.3 dat deze grief bij gebrek aan belang geen doel treft, want de feiten waarop Accountants in die grief doelen, zijn voor het Hof niet van belang voor zijn oordeel over de onrechtmatigheid of het causaal verband. Dit oordeel komt hierop neer dat het Hof de juistheid van hetgeen Accountants omtrent de embedded value hebben gesteld, in het midden laat, zodat in ieder geval in cassatie van de juistheid van het gestelde mag worden uitgegaan. Dat de embedded value van Vie d'Or ook nog per september 1993 positief was, betekent dat — zoals door Accountants gesteld — op dat moment in ieder geval nog een ‘run-off’ mogelijk zou zijn geweest, hetgeen wil zeggen dat, wanneer op dat moment zou zijn besloten om de productieactiviteiten van Vie d'Or te staken, de op dat moment bestaande verplichtingen jegens de Polishouders nog volledig hadden kunnen worden nagekomen; zie in dit verband onder meer de conclusie van dupliek van Accountants in eerste aanleg, § 8.40 jo, productie 8 bij die conclusie (brief d.d. 9 maart 2000 van Prof. J.H. Blokdijk RA, meer in het bijzonder diens opmerkingen onder 1 en 2). Reeds in het licht van deze, in cassatie voor juist te houden feiten, is niet begrijpelijk dat volstrekt onvoldoende onderbouwd zou zijn dat nog in september 1993 in ieder geval een ‘run-off’ tot de mogelijkheden zou hebben behoort. Hieraan is naar aanleiding van de tegenwerpingen van het Hof nog het volgende toe te voegen. De tegenwerping dat niet duidelijk is gemaakt hoe Vie d'Or uit de reeds jaren bestaande verliessituatie zou zijn gekomen, gaat niet op, omdat bij een ‘run off’ een aanmerkelijk deel van de aan de verzekeringsactiviteiten verbonden kosten zouden zijn komen te vervallen. Overigens, een jonge, snel groeiende levensverzekeringsmaatschappij verkeert als regel in de beginjaren in een verliessituatie. De veelal hoge aanloopkosten moeten met de inkomsten uit latere jaren worden terugverdiend. Evenmin snijdt hout de tegenwerping dat onaannemelijk is dat de bestaande polissen hadden kunnen worden gecontinueerd, aangezien Twenteleven deze polissen slechts met een aanzienlijke korting wilde overnemen en niet is gesteld of gebleken dat andere verzekeringsmaatschappijen bereid waren de portefeuille zonder of tegen een lagere korting over te nemen. De overdracht aan Twenteleven vond in augustus 1994 plaats, nadat door
- (i)
het ongelukkige, tot omzetverlies leidende optreden van [betrokkene 4],
- (ii)
de besluiten tot stillegging van de productie bij Vie d'Or, tot instelling van de noodregeling en tot liquidatie van Vie d'Or,
- (iii)
de opzegging door Merill Lynch van de leningcontracten en
- (iv)
de beëindiging van de leningcontracten van Schiphol
alsmede van de Surplus-Relief-contracten de financiële afdekking van de verplichtingen jegens de Polishouders in aanmerkelijke mate was afgenomen. De uitlatingen van Chase Manhattan in de brief van april 1993 waarop het Hof zich beroept (Bijl. I, nr. 25 bij productie 5 bij de conclusie van eis in eerste aanleg, het ‘Rapport Onderzoekers’ opgesteld in het kader van het door de Ondernemingskamer van het Hof te Amsterdam gelaste, onderzoek), ontkrachten niet het beroep van Accountants op de embedded value. Dit is reeds het geval, omdat in de brief niet een ontkenning van de aanwezigheid van een positieve embedded value voorkomt, laat staan een onderbouwing daarvoor. Bij de verwijzing naar de mening van Boet dat er bij Vie d'Or nog NLG 30 miljoen bij moest en dat noch de aandeelhouders noch andere verzekeringsmaatschappijen bereid waren dat bedrag te fourneren, verliest het Hof uit het oog dat aandeelhouders aanvankelijk niet ongenegen waren om nog kapitaal aan Vie d'Or te verstrekken. Met zo'n financiële injectie zou Vie d'Or zelfs nog een kans hebben gehad om als volwaardig verzekeringsbedrijf te overleven en was een faillissement van Vie d'Or op korte termijn niet ‘veeleer aannemelijker’. Maar de bereidheid van de aandeelhouders verviel door de ontwikkelingen bij Vie d'Or in de loop van maar vooral na de maand november 1993. Zie in dit verband onder meer de memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in het incidenteel appel, §§ 4.9 – 4.13 en de conclusie van dupliek van Accountants in eerste aanleg, § 8.8 jo. productie 5 bij de conclusie van eis in eerste aanleg (Rapport Onderzoekers, blz. 111 t/m 114 jo. Bijl. III (1), nr. 1, blz. 7; Bijl. III (2), nr. 13, blz. 5 jo. aangehecht interview met [naam 1]; Bijl. III (2), nr. 21, blz. 2, vraag 3 jo. brief d.d. 3 oktober 1997 van Verzekeringskamer aan Mr. [naam 2], blz. 6/7).
C.3.6.b
Voor wat betreft hetgeen het Hof in rov. 10.21 omtrent het optreden van [betrokkene 4] overweegt, voor zover de strekking daarvan is dat niet aannemelijk is dat dat optreden heeft bijgedragen aan de na november 1993 zich voorgedaan hebbende, voor Vie d'Or negatieve ontwikkelingen, te weten het afhaken van aandeelhouders, de afkondiging van de noodregeling en de liquidatie van Vie d'Or en in dat kader de overdracht van de verzekeringsportefeuille onder inkorting van de rechten en aanspraken van Polishouders, is dat oordeel niet naar de eisen van de wet gemotiveerd. Het moge zo zijn dat Vie d'Or in november 1993 al ‘in opspraak’ was — waaronder, gelet op het artikel uit Financieel Economisch Magazine van 30 oktober 1993 waarnaar het Hof verwijst, is te verstaan dat bekend was dat Vie d'Or al drie jaar verlies leed en dat twee bestuurders waren teruggetreden —, dat neemt niet weg dat het nadrukkelijk, breed en ten dele niet juist uitdragen door de directeur van Vie d'Or van de financiële problemen bij Vie d'Or en het uitweiden over het dubieuze handelen van de vorige directeur/ grootaandeelhouder [betrokkene 3] aan de verdere negatieve beeldvorming van Vie d'Or heeft kunnen bijgedragen. Gelet op de inhoud van de uitlatingen die [betrokkene 4] tegenover de pers heeft gedaan 17., valt zonder nadere toelichting niet in te zien dat door die uitlatingen het vertrouwen in Vie d'Or niet in versterkte mate zou zijn ondermijnd en er geen afbreuk zou zijn gedaan aan de mogelijkheid van het vinden van een oplossing waarbij Polishouders geen schade zouden lijden, nl. het aantrekken van extra-kapitaal, het bewerkstelligen van een overname dan wel kiezen voor een ‘run off’. Zie in dit verband ook de mening van de opstellers van het Rapport Onderzoekers, productie 5 bij de conclusie van eis in eerste aanleg, het Rapport Onderzoekers, blz. 108 en 109.
onderdeel D
inleiding
In de rov. 9.1 t/m 9.10 wijdt het Hof beschouwingen aan het vraagstuk van de schade, die volgens de Stichting door de Polishouders is geleden. Na in rov. 9.4 voorop te hebben gesteld, dat bij de begroting van schade een vergelijking moet worden gemaakt tussen de situatie zonder het onrechtmatige handelen (de ‘hypothetische situatie’) en de situatie na het onrechtmatig handelen (de ‘werkelijke situatie’), beslist het Hof onder meer, kort weergegeven, het volgende:
- —
de vergelijking dient naar de toestand van 1 augustus 1994 — de dag waarop de polissen bij Vie d'Or naar Twenteleven onder inkorting van de aanspraken uit die polissen zijn overgegaan — te worden uitgevoerd (rov. 9.5);
- —
onvoldoende aannemelijk is dat in de hypothetische situatie de afkoopwaarde van de polissen de vermogenswaarde van de polissen per 1 augustus 1994 was, zodat de afkoopwaarde niet kan worden aangehouden (rov. 9.6);
- —
het voordeel dat Polishouders mogelijk hebben genoten, doordat zij bij Twenteleven op een unit-linked verzekering zijn overgestapt en hebben geprofiteerd van de sedertdien gestegen beurskoersen, komt niet in aanmerking voor verrekening met de schade, omdat dat voordeel niet het gevolg is van de onrechtmatige daad maar van de keuze voor een unit-linked verzekering die de desbetreffende Polishouders hebben gemaakt; bovendien is het rekening houden met na 1 augustus 1994 gestegen beurskoersen in strijd met het uitgangspunt dat de schade naar de toestand op 1 augustus 1994 moet worden vastgesteld (rov. 9.8).
(NB: bij de navolgende klachten is het uitgangspunt dat de oordelen van het Hof omtrent de onrechtmatigheid en het causaal verband, anders dan in de vorige onderdelen verdedigd, niet onjuist en/of onvoldoende gemotiveerd zijn).
klachten
D.1.1
Onjuist en/of niet naar de eisen van de wet gemotiveerd is het oordeel in rov. 9.8 dat het voordeel dat die Polishouders, die na de overgang naar Twenteleven bij laatstgenoemde zijn overgestapt naar een unit-linked verzekering en daarmee hebben geprofiteerd van de sedertdien gestegen beurskoersen, niet het gevolg is van dezelfde gebeurtenis waardoor zij ook schade hebben geleden. Dat profijt, aldus het Hof, is niet het gevolg van de onrechtmatige daad, maar van de keuze die de betreffende Polishouders hebben gemaakt. Het Hof verliest hierbij echter het volgende uit het oog. Tot het doen van een keuze voor de unit-linked verzekering door de betrokken Polishouders was het niet gekomen, indien de overgang van hun polissen van Vie d'Or naar Twenteleven niet had plaatsgevonden. Daarbij komt dat een groot deel van de Polishouders tot het kiezen voor een unit-linked verzekering bij Twenteleven is overgegaan, omdat bij Twenteleven niet, zoals bij Vie d'Or, de mogelijkheid bestond van een verzekering met een gegarandeerd vast rendement; zie § 289 van de memorie van grieven van de Stichting. En de overgang was achterwege gebleven, indien Vie d'Or niet in een staat van liquidatie was geraakt, hetgeen — althans volgens het Hof in rov. 10.18 — het geval zou zijn geweest, indien aan Accountants zijde in het tweede halfjaar 1990 dat was gedaan wat zij toen hadden moeten doen. Het feit dat aan het ontstaan van het profijt een beslissing voorafgaat om te kiezen voor de unit-linked verzekering, heft derhalve op zichzelf niet het causale verband met het onrechtmatige handelen in 1990 aan de zijde van Accountants op. In dit verband valt nog op het volgende te wijzen. Na het onrechtmatige handelen dat volgens het Hof aan Accountants zijde heeft plaatsgevonden, zijn er nog vele beslissingen door andere personen genomen, die tussenschakels vormen in de lange keten van gebeurtenissen die leiden tot de overgang van de bij Vie d'Or afgesloten polissen naar Twenteleven onder inkorting van de aanspraken, die Polishouders onder de polissen hadden opgebouwd. In het bijzonder valt te denken aan de beslissing van de Verzekeringskamer in 1991 om in de tweede helft van 1991 nog niet over te gaan tot benoeming van een stille bewindvoerder, de beslissing van [betrokkene 4] om de pers op 15 november 1993 informatie over de situatie bij Vie d'Or te verschaffen, de beslissing eind 1993 om Vie d'Or te liquideren en de daarop volgende beslissingen ter uitvoering van de liquidatie. Die beslissingen heffen, althans naar het oordeel van het Hof, ook niet het causale verband op tussen het onrechtmatige handelen aan Accountants zijde en de schade, die Polishouders stellen ten gevolge van de inkorting van hun aanspraken te hebben geleden. Waarom de beslissing van de Polishouders om op een unit-linked verzekering over te gaan wel er aan in de weg staat om een causaal verband aan te nemen tussen het onrechtmatig handelen aan Accountants en het profijt uit het overstappen door Polishouders op een unit-linked verzekering maakt het Hof niet voldoende duidelijk.
D.1.2
Voor zover het Hof het beroep op het profijt van Polishouders uit de na 1 augustus 1994 gestegen beurskoersen in rov. 9.8 afwijst, omdat dat beroep in strijd is met het uitgangspunt dat de schade naar de toestand op 1 augustus 1994 moet worden vastgesteld, vormt dat eveneens een onjuist en/of een niet naar de eisen van de wet gemotiveerd oordeel. Accountants hebben aangevoerd, dat het onderbrengen van de polissen van Vie d'Or bij Twenteleven en in aansluiting daarop het sluiten van een unit-linked verzekering bij Twenteleven maatregelen zijn om de schade, die voor Polishouders uit de ondergang van Vie d'Or voortvloeide — waaronder het inkorten van de aanspraken onder de Vie d'Or polissen —, zoveel mogelijk te beperken door met het sluiten van een verzekering bij Twenteleven de opbouw van (pensoen)voorzieningen voort te zetten, die al bij Vie d'Or was begonnen 18.. Achter de keuze voor de unit-linked verzekering stak het oogmerk om profijt te kunnen hebben van de kans op een hoog rendement op het spaardeel van de te betalen premies door voor dat rendement aansluiting te zoeken bij de ontwikkeling van de beurskoersen. Bij Twenteleven bestond niet de mogelijkheid van een verzekering met een gegarandeerd vast rendement; zie § 289 van de memorie van grieven van de Stichting. En een hoger rendement dan waarop bij Vie d'Or had kunnen worden gerekend, zou ook het financiële nadeel dat op zichzelf uit de inkorting van de aanspraken onder de Vie d'Or polissen voortvloeide, minder worden en zelfs kunnen worden opgeheven. Het Hof heeft de stelling van Accountants dat het onderbrengen van de polissen van Vie d'Or bij Twenteleven en in aansluiting daarop het sluiten van een unit-linked verzekering bij Twenteleven zijn te beschouwen als maatregelen om de schade, die voor Polishouders uit de ondergang van Vie d'Or voortvloeide, zoveel mogelijk te beperken, niet onjuist geoordeeld, zodat in cassatie van de juistheid van die stelling mag worden uitgegaan. De effecten van die maatregelen, ook voor wat betreft de daadwerkelijk beperking van de schade, zouden noodzakelijkerwijs pas na 1 augustus 1994 kunnen blijken. Het strookt niet met het karakter van schadebeperking van de zojuist genoemde, nauw met de ondergang van Vie d'Or verbonden maatregelen om de na 1 augustus 1994 optredende effecten van die maatregelen, voor zover die bestaan uit een verminderen of opheffen van het op zichzelf aan de inkorting van de aanspraken onder de Vie d'Or polissen verbonden nadeel, buiten aanmerking te laten.
D.2
Er van uitgaande dat de toestand van 1 augustus 1994 bepalend is voor de begroting van de schade, is het Hof in rov. 9.6 van oordeel dat voor de bepaling van de omvang van de schade van die Polishouders, die op 1 augustus 1994 nog geen uitkering onder de Vie d'Or polis genoten, als waarde van de polis op 1 augustus 1994 in de hypothetische situatie niet de afkoopwaarde van de polis dient te worden aangehouden. Dit oordeel onderbouwt het Hof hiermee, dat onvoldoende aannemelijk is gemaakt dat de afkoopwaarde gelijk is aan de vermogenswaarde die een polis voor de Polishouder belichaamt, immers daarbij moeten ook de toekomstverwachtingen bij voortgezette premiebetaling, soms met een gegarandeerd rendement, worden betrokken. Deze onderbouwing volstaat niet. Het gaat in casu om levensverzekeringen. De vermogenswaarde per 1 augustus 1994 van een nog niet ingegane levensverzekering is de geldwaarde van die verzekering op die datum. Die waarde zal moeten worden afgeleid uit hetgeen de polis bij te gelde maken op die datum zou hebben opgebracht. Het te gelde maken per 1 augustus 1994 zou, nu ten processe niet van een andere wijze daarvoor is gebleken, op de voor levensverzekeringen gebruikelijke wijze hebben moeten geschieden, te weten door het afkopen van de levensverzekering. Bij het afkopen van een levensverzekering spelen geen toekomstverwachtingen bij voortgezette premiebetaling. Het betalen van premies eindigt dan immers. Het in aanmerking nemen in rov. 9.6 van toekomstverwachtingen bij voortgezette premiebetaling strookt overigens ook niet met het oordeel van het Hof in rov. 9.8 — indien althans dat oordeel voor juist moet worden gehouden —, dat met gestegen beurskoersen na 1 augustus 1994 geen rekening mag worden gehouden ais zijnde in strijd met het uitgangspunt dat de schade naar de toestand van 1 augustus 1994 moet worden vastgesteld. In het onderhavige geval had de stijging van beurskoersen ook betrekking op het na 1 augustus 1994 te maken rendement en kon van die stijging ook alleen worden geprofiteerd bij voortzetting van de premiebetalingen na 1 augustus 1994. Het Hof maakt niet duidelijk waarom het in rov. 9.6 toelaatbaar acht om met het rendement op na 1 augustus 1994 te betalen premies rekening te houden, terwijl hij dat in rov. 9.8 afwijst met een beroep op het uitgangspunt dat de schade naar de toestand op 1 augustus 1994 moet worden vastgesteld.
onderdeel E
inleiding
In de rov. 9.12, 913 en 9.14 beoordeelt het Hof de vordering van de Stichting tot vergoeding van de kosten, die verbonden zijn geweest aan de onderzoeken van KPMG met het oog op de vaststelling van de aansprakelijkheid en de schade. Aan het slot van rov. 9.12 merkt het Hof op dat het hier gaat niet om schadevergoeding ten behoeve van de Polishouders, maar om schade van de Stichting zelf. Het Hof komt op de in de rov. 9.13 en 9.14 vermelde gronden tot de slotsom dat de kosten voor vergoeding door Accountants in aanmerking komen voor het van hen gevorderde aandeel daarin, te weten NLG 200.000,- voor de kosten van de KPMG-rapportages ter vaststelling van de aansprakelijkheid en NLG 77.715,- voor de kosten van de schaderapportage van KPMG19..
E.1
De vordering van de Stichting betreft een vordering tot vergoeding van schade. Deze is slechts toewijsbaar, indien er sprake is van een rechtsgrond die voor Accountants een verplichting tegenover de Stichting meebrengt om de gevorderde schade te vergoeden. Die rechtsgrond ontbreekt, in ieder geval voor zover de Stichting optreedt in de hoedanigheid van een stichting, die op de voet van artikel 3:305a BW een rechtsvordering instelt. Zo is er geen sprake van een toerekenbaar tekortschieten door Accountants in de nakoming van een contractuele verplichting jegens de Stichting en er is door Accountants ook niet onrechtmatig jegens de Stichting gehandeld; zie rov. 9.13, tweede zin. Evenmin zijn Accountants ten koste van de Stichting ongegrond verrijkt. De kosten hebben Accountants geen voordeel gebracht. Een speciale wettelijke bepaling die de Stichting tegenover de Accountants recht op vergoeding van de kosten geeft, ontbreekt. Als zodanig kan niet artikel 6:96, lid 2, sub BW worden beschouwd, aangezien dat artikel niet strekt tot vestiging van aansprakelijkheid. Dat de Stichting uit hoofde van artikel 237 Rv, als de in het gelijk gestelde procespartij recht heeft op een vergoeding van proceskosten, impliceert niet dat de Stichting ten titel van schadevergoeding ook recht heeft op vergoeding van buitengerechtelijke kosten.
E.2.1
Voor zover het Hof in de rov. 9.13 en 9.14 een beroep doet op het gegeven dat de Stichting schadevergoeding vordert uit hoofde van de door 11 Polishouders gecedeerde rechten, vormt dat gegeven geen voldoende grond om de kosten, waarvoor vergoeding wordt gevraagd, voor rekening van Accountants te laten komen. Gesteld, gebleken noch vastgesteld is dat de Stichting de kosten zou hebben gemaakt, ook indien zij alleen voor de 11 Polishouders in rechte zou zijn opgetreden. Veel aannemelijker is dat de Stichting de hoge kosten slechts verantwoord heeft geacht bij een optreden ten behoeve van alle Polishouders en ook dat zij slechts tegen die achtergrond tot het maken van die hoge kosten heeft besloten. In dit verband is van belang dat de cessie door de 11 Polishouders van hun rechten aan de Stichting pas begin 1998 heeft plaats gevonden (zie prod. 59 bij de conclusie van repliek in eerste aanleg van de Stichting), terwijl het rapport van KPMG omtrent het optreden van accountants (prod. 12 bij de conclusie van eis in eerste aanleg) en de belangrijkste schade-notitie van KPMG (prod. 33 bij de conclusie van eis in eerste aanleg) van voordien dateren, te weten van 12 december 1994, respectievelijk 7 januari 1998, en dus ook de opdrachten voor die rapporten. De nadere schade-notitie van 3 september 1999 van KPMG (prod. 42 bij de conclusie van eis in eerste aanleg) gaat in het algemeen over de schade van de Polishouders en is niet specifiek op de schade van de 11 Polishouders afgestemd. De beantwoording van de vraag van vergoedbaarheid van de kosten dient dan ook te geschieden tegen de achtergrond dat de Stichting bij het maken van de kosten is opgetreden ter behartiging van de belangen van alle Polishouders. Uit onderdeel E.1 volgt dat die vraag dan ontkennend dient te worden beantwoord.
E.2.2
Anders dan het Hof in rov. 9.14 oordeelt, zijn de kosten, bezien in het kader van de uitoefening door de Stichting van de rechten van de 11 Polishouders, niet althans niet in volle omvang als redelijke kosten aan te merken, nu die kosten — mogelijk zelfs verre; de omvang van de te vergoeden schade staat immers nog niet vast — de aan de 11 Polishouders te vergoeden schade overtreffen en niet is vastgesteld dat de kosten ook zouden zijn gemaakt, althans in de omvang als nu is gebeurd, indien de Stichting uitsluitend de rechten van de 11 Polishouders geldend zou hebben gemaakt.
Het Hof had in ieder geval in het kader van de uitoefening door de Stichting van de rechten van de 11 Polishouders over de vergoedbaarheid van de kosten niet dienen te beslissen dan nadat de schade van de 11 Polishouders was vastgesteld.
E.4
In rov. 9.14 is het Hof van oordeel dat ook de kosten van de schaderapportage redelijke kosten vormen, ook al volgt het Hof KPMG niet in de wijze waarop de schade behoort te worden berekend. Dit oordeel is onjuist, althans niet naar de eisen van de wet gemotiveerd. In rov. 9.7 oordeelt het Hof dat de wijze van berekening van KPMG onvoldoende recht doet aan de individuele positie van de polishouders, alsmede dat KPMG van geheel andere uitgangspunten voor de schadeberekening uitgaat dan welke het Hof als juist heeft aangemerkt. Anders gezegd, de schadeberekening van KPMG is voor het Hof van geen nut voor de vaststelling van de aan de Polishouders te vergoeden schade, ook niet voor wat betreft de schade van de 11 Polishouders die hun rechten aan de Stichting hebben overgedragen. Gelet hierop, valt zonder nadere redengeving niet in te zien dat de kosten van de schaderapportage van KPMG tegenover Accountants als redelijke kosten zijn aan te merken, die door hen aan de Stichting dienen te worden vergoed.
Onderdeel F.
inleiding en klacht
F.1
In rov. 15.1 formuleert het Hof de slotsom, waartoe het op de daaraan voorafgaande overwegingen komt. Voor zover het Hof daar ten nadele van Accountants concludeert tot bekrachtiging van het vonnis van de Rechtbank en tot toewijsbaarheid van petitum 1.a en petitum 2.c bestrijden Accountants ook deze beslissingen met de klachten in de bovenstaande onderdelen A t/m E.
voor mijn verzoekers voor eis zal worden geconcludeerd dat de Hoge Raad het arrest, waartegen dit cassatieberoep is gericht, zal vernietigen, gerequireerde in de kosten van de cassatie-instantie zal veroordelen en verder zal oordelen als de Hoge Raad juist oordeelt.
kosten dezes zijn: €
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 26‑08‑2004
Bij de door het Hof aangehouden grondslag voor de beantwoording van (enkele aspecten van) de vraag van aansprakelijkheid van Accountants, is het niet juist en enigszins verwarrend om te blijven spreken van de ‘Accountants’. Bij de door het Hof gekozen grondslag — het handelen en nalaten in de het tweede halfjaar 1990 van de accountant die toen voor Vie d'Or optrad in het kader van de controle van de jaarrekening 1989 —, zal hieronder, daar waar dat juister lijkt, gesproken worden niet van ‘Accountants’ maar van ‘de bij de jaarrekening 1989 betrokken accountant’ of korter van de ‘betrokken accountant’.
Zie conclusie van antwoord in eerste aanleg, §§ 5.8, 6.10, 7.58 en 7.85 en conclusie van dupliek in eerste aanleg, § 3.7.
Zie conclusie van antwoord in eerste aanleg, §§ 7.107 en 108; conclusie van dupliek in eerste aanleg, §§ 7.27 en 7.42 – 46.
Zie conclusie van antwoord in eerste aanleg, § 7.70 en pleitnotities van Mr [advocaat] in eerste aanleg, § 3.4.
Zie conclusie van antwoord in eerste aanleg, § 7–59; conclusie van dupliek in eerste aanleg, § 7.27;
Zie conclusie van antwoord in eerste aanleg, §§ 7.68, 7.88 en 7–91; conclusie van dupliek in eerste aanleg, § 7.27; pleitnoties van Mr. [advocaat] in appel, § 6–3.
Zie wat het Hof betreft met name rov. 10.20.
Zie memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in incidenteel appel, § 6.6.
Zie in dit verband de conclusie van antwoord in eerste aanleg, §§ 7.54 en 7.56 en de conclusie van dupliek in eerste aanleg, §§ 6.46, 6.47 en 6.48.
Zie in dit verband conclusie van antwoord in eerste aanleg, §§ 7.108 en 8.13; conclusie van dupliek in eerste aanleg, § 8.26; memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel, § 6.50; pleitnotities Mr [advocaat], §§ 2.22, 2.24 en 3.13.
Zie productie 5 bij de conclusie van eis in eerste aanleg, Bijl. I (l), nr. 26.
Zie de voetnoten 6 en 7.
Zie voetnoot 11.
Zie in verband met dit verweer van Accountants onder meer conclusie van antwoord in eerste aanleg, §§ 2.4, 3.4, 3.7, 6.7, 4.10, 4.11, 5.4, 5.6, 6.24, 6.25, 6.27; conclusie van dupliek in eerste aanleg, §§ 7.30 – 37, 8.7, 8.8, 8.40 – 45, 8.44 en 8.49; pleitnotities Mr [advocaat] in eerste aanleg, §§ 21. – 2.9, 5.7, 5.10, 6.2 – 6; memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel §§ 2.6 –11, 4.9 –11, 5.6, 6.41 en 42; pleitnotities van Mr [advocaat] in appel, §§ 4.23 en 6.6 – 15.’
Zie memorie van antwoord tevens memorie van grieven in incidenteel appel, sub 6.8.
Zie in dit verband Bijl. II-14 bij het Rapport Onderzoekers (productie 5 bij de conclusie van eis in eerste aanleg), bestaande uit enige kopieën van publicaties naar aanleiding van het interview van [betrokkene 4]).
Zie conclusie van dupliek in eerste aanleg, § 9.21; pleitnota van Mr [advocaat] in eerste aanleg, § 7.11 ; memorie van antwoord, tevens memorie van grieven in liet incidenteel appel, § 6.71.
Zie voor deze bedragen de memorie van grieven van de Stichting, blz. 64.