Zie voor de vonnissen in de strafzaak: Rb Arnhem 10 maart 2008, LJN: BC6149 en BC6172.
HR, 05-11-2010, nr. 09/03728
ECLI:NL:HR:2010:BN6254
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
05-11-2010
- Zaaknummer
09/03728
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BN6254
- Vakgebied(en)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BN6254, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 05‑11‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BN6254
ECLI:NL:PHR:2010:BN6254, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑09‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BN6254
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 05‑11‑2010
Inhoudsindicatie
Cassatie. Aan een cassatiemiddel te stellen eisen (407 lid 2 Rv.); de rechtsregel dat de middelen van cassatie in de cassatiedagvaarding dienen te staan en niet voor het eerst bij pleidooi in cassatie of in een daarvoor in de plaats komende schriftelijke toelichting mogen worden aangevoerd, vindt haar rechtvaardiging in het beginsel van hoor en wederhoor dat onderdeel uitmaakt van het begrip “eerlijk proces” als bedoeld in art. 6 EVRM. (81 RO)
5 november 2010
Eerste Kamer
09/03728
DV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [De zuster],
2. [De moeder],
beiden wonende te [woonplaats],
EISERESSEN tot cassatie,
advocaat: mr. M.L. Kleyn,
t e g e n
[De zoon],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ieder afzonderlijk ook worden aangeduid als respectievelijk de zuster, de moeder en de zoon.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 145323/HA ZA 06-1611 van de rechtbank Arnhem van 6 december 2006, 28 februari 2007, 21 november 2007 en 20 februari 2008;
b. het arrest in de zaak 200.006.427 van het gerechts-hof te Arnhem van 21 juli 2009.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof hebben de moeder en de zuster beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
Tegen de zoon is verstek verleend.
De zaak is voor de moeder en de zuster toegelicht door hun advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
3. Beoordeling van het middel
De in het middel aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verwerpt het beroep;
veroordeelt de moeder en de zuster in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van de zoon begroot op nihil.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en C.A. Streefkerk, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 5 november 2010.
Conclusie 03‑09‑2010
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
Conclusie inzake:
- 1.
[De zuster]
- 2.
[De moeder]
tegen
[De zoon]
Het cassatiemiddel in deze zaak geeft aanleiding tot het maken van enige opmerkingen over de eisen waaraan een middel moet voldoen. Het materiële geschil, dat betrekking heeft op het voor een potentiële erfgenaam verborgen houden van buitenlandse tegoeden van de erflaatster, blijft op de achtergrond.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
Voor de vaststaande feiten wordt verwezen naar rov. 4.1 – 4.13 van het bestreden arrest. In het kort gaat het om het volgende.
1.1.1.
Op 10 december 2003 is [betrokkene 1] bij een verkeersongeval om het leven gekomen. Krachtens versterferfrecht was haar toen nog minderjarige zoon [de zoon], thans gedaagde in cassatie (hierna: de zoon), haar erfgenaam.
1.1.2.
De moeder van de overledene, thans eiseres tot cassatie onder 2, [de moeder] (hierna: de moeder), had vóór het dodelijke ongeval aanzienlijke bedragen gestort op rekeningen ten name van [betrokkene 1] bij een of meer banken in Luxemburg.
1.1.3.
Kort na het overlijden van [betrokkene 1] is de moeder samen met [de zuster], thans eiseres tot cassatie onder 1 (hierna: de zuster), naar Luxemburg gereisd om geld van deze rekeningen op te nemen. De reis was vergeefs: voor uitbetaling eiste de bank een verklaring van erfrecht.
1.1.4.
Vervolgens hebben de moeder en de zuster aan de wettelijk vertegenwoordiger van de toen nog minderjarige zoon een boedelbeschrijving overhandigd waarin stond dat de nalatenschap van [betrokkene 1] een negatief saldo vertoonde. De tegoeden op de Luxemburgse bankrekeningen zijn daarbij niet vermeld. Namens de zoon heeft zijn wettelijk vertegenwoordiger de nalatenschap van [betrokkene 1] verworpen.
1.1.5.
Als gevolg van deze verwerping werden de moeder en de zuster alsnog gerechtigd tot de nalatenschap van [betrokkene 1]. Kort daarna hebben de moeder en de zuster, ieder voor zich, de nalatenschap van [betrokkene 1] zuiver aanvaard. Vervolgens zijn de banktegoeden in Luxemburg overgeboekt op rekeningen ten name van de moeder of de zuster.
1.2.
Op 25 juli 2006 heeft de zoon van [betrokkene 1] de moeder en de zuster gedagvaard voor de rechtbank te Arnhem. Hij heeft een verklaring voor recht gevorderd dat de moeder en de zuster onrechtmatig jegens hem hebben gehandeld1. en hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door hem geleden schade, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Bij vonnis van 20 februari 2008 heeft de rechtbank de vordering afgewezen.
1.3.
In het hoger beroep tegen deze beslissing heeft de zoon zijn eis vermeerderd door toevoeging van een primaire vordering tot nietigverklaring van de rechtshandeling tot verwerping van de erfenis. Subsidiair handhaafde hij zijn oorspronkelijke eis. Bij arrest van 21 juli 2009 heeft het gerechtshof te Arnhem de primaire vordering afgewezen, het vonnis van de rechtbank vernietigd en de subsidiaire vordering van de zoon alsnog toegewezen.
1.4.
Namens de moeder en de zuster is — tijdig — beroep in cassatie ingesteld. Tegen de zoon is verstek verleend. Het cassatieberoep is schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
Onderdeel 1 klaagt dat het oordeel van het hof, dat de in het arrest aangehaalde feiten en omstandigheden geen andere conclusie toelaten dan dat de moeder welbewust heeft bewerkstelligd dat aan de zoon de hem toekomende nalatenschap van de overledene werd onthouden, onbegrijpelijk is2.. Daarnaast wordt geklaagd dat het op dit feitelijke oordeel gestoelde rechtsoordeel, dat de moeder onrechtmatig jegens de zoon heeft gehandeld, mitsdien niet naar behoren is gemotiveerd.
2.2.
In de cassatiedagvaarding is op geen enkele wijze, ook niet summier, aangeduid waarom de moeder en de zuster van mening zijn dat het genoemde oordeel onbegrijpelijk is. Art. 407 lid 2 Rv schrijft voor dat de cassatiedagvaarding een omschrijving bevat van de middelen waarop het beroep steunt. Een middel van cassatie is een stellige en duidelijke klacht over de schending van bepaalde rechtsregel of het verzuim van een toepasselijk vormvoorschrift door de rechter die de bestreden uitspraak heeft gewezen3.. Zo kan bij een motiveringsklacht niet worden volstaan met de stelling dat een bepaalde overweging of beslissing onbegrijpelijk is: het middel zal ook moeten aangeven waarom de bestreden overweging of beslissing onbegrijpelijk is. Naast de algemene eisen die de wet aan een cassatiedagvaarding stelt, behoeft het middel van cassatie niet in een bepaalde vorm geredigeerd te worden, al verdient het volgens Veegens om praktische redenen aanbeveling dit wel te doen4.. Bij gebreke van een concrete klacht in de cassatiedagvaarding kan het middel niet tot cassatie leiden. Die situatie doet zich hier voor. Weliswaar is achteraf, in de op 23 april 2010 namens de moeder en de dochter gegeven schriftelijke toelichting, een indicatie gegeven van de aard van het bezwaar dat zij tegen dit oordeel van het hof hadden willen inbrengen, maar dat is te laat. Een aanvulling of uitbreiding van de in de dagvaarding voorgestelde middelen na de dagvaarding en na het verstrijken van de cassatietermijn is in beginsel niet toelaatbaar. Alleen in bijzondere gevallen kan van dit beginsel worden afgeweken, zoals in het geval dat de tekst van de bestreden uitspraak of van het proces-verbaal niet vóór het verstrijken van de cassatietermijn beschikbaar was en de eisende partij in de cassatiedagvaarding te dien aanzien een voorbehoud heeft gemaakt5.. Van een zodanige uitzondering is in dit geding geen sprake.
2.3.
De bijkomende klacht, dat het op dit feitelijke oordeel gebaseerde rechtsoordeel niet naar behoren is gemotiveerd, miskent dat een rechtsoordeel niet met vrucht kan worden bestreden met een motiveringsklacht6..
2.4.
Onderdeel 2 klaagt dat het oordeel van het hof dat (ook) de zuster onrechtmatig jegens de zoon heeft gehandeld7., ‘is gestoeld op onbegrijpelijke vaststellingen’. Deze klacht lijdt aan hetzelfde euvel als onderdeel 1: in de cassatiedagvaarding is niet, ook niet summier, aangeduid waarom die vaststellingen onbegrijpelijk zouden zijn. Daarnaast klaagt het middelonderdeel dat dit oordeel blijk geeft van een onjuist rechtsoordeel, in het bijzonder waar het hof uitgaat van een actieve informatieplicht aan de zijde van de zuster. In de cassatiedagvaarding is niet, ook niet summier, aangeduid met welke geschreven of ongeschreven rechtsregel dit oordeel in strijd zou zijn en waarom dat zo is. Onderdeel 2 kan om deze reden niet tot cassatie leiden.
2.5.
Onderdeel 3 klaagt slechts over de gevolgtrekking die het hof hieraan heeft verbonden, namelijk de gegrondbevinding van de grieven van de zoon. Het middelonderdeel mist zelfstandige betekenis naast de vorige middelonderdelen.
2.6.
Onderdeel 4 klaagt dat de beslissing, dat (ook) de zuster hoofdelijk aansprakelijk is, niet naar behoren is gemotiveerd. Deze motiveringsklacht wordt in de cassatiedagvaarding niet verder uitgewerkt dan dat het hof zou hebben verzuimd in te gaan op het namens de zuster gevoerde verweer inzake haar hoofdelijke aansprakelijkheid voor de schade. Ook dit middelonderdeel voldoet niet aan de daaraan te stellen eisen, omdat uit de cassatiedagvaarding niet kan worden opgemaakt aan welk verweer precies het hof voorbij zou zijn gegaan en in welk processtuk die stellingen zijn te vinden. De algemene klacht gaat bovendien voorbij aan de regel dat slechts essentiële stellingen behandeling behoeven, dat wil zeggen: stellingen die, indien juist, tot een andere beslissing omtrent toe- of afwijzing van de vordering kunnen leiden. Ook onderdeel 4 treft geen doel.
2.7.
De in deze conclusie toegepaste rechtsregel dat de middelen van cassatie in de cassatiedagvaarding behoren te staan en niet voor het eerst bij pleidooi in cassatie of in de (voor het pleidooi in de plaats komende) schriftelijke toelichting, naar voren mogen worden gebracht, vindt zijn rechtvaardiging in het beginsel van hoor en wederhoor. Dit beginsel maakt onderdeel uit van het begrip ‘eerlijk proces’ (art. 6 lid 1 EVRM). Deze regel strekt ertoe dat de wederpartij tijdig wordt geïnformeerd over de omvang van het beroep in cassatie en over de inhoud van de klacht(en). Hierdoor wordt de wederpartij in staat gesteld zich in cassatie behoorlijk te verweren en, desgewenst, incidenteel beroep in cassatie in te stellen of geheel van verweer af te zien8.. Zou de wederpartij pas in de fase van de schriftelijke toelichting in kennis worden gesteld van de inhoud van de klachten, dan is het voor de verweerder in cassatie te laat om daarop te kunnen reageren in zijn conclusie van antwoord in cassatie en/of in zijn schriftelijke toelichting die gelijktijdig met de toelichting van de eisende partij wordt gegeven. Kortom, de eisen die aan het cassatiemiddel worden gesteld staan in het teken van het verdedigingsbeginsel. Daarnaast dient de regel, dat na het verstrijken van de cassatietermijn geen nieuwe of aanvullende klachten naar voren kunnen worden gebracht, de goede procesorde (namelijk de concentratie van het debat in cassatie) en de rechtszekerheid (ten aanzien van beslissingen in het bestreden arrest waarover de klachten in cassatie zich niet uitstrekken).
2.8.
Indien het cassatiemiddel geheel niet voldoet aan de vereisten van art. 407 lid 2 Rv, volgt een niet-ontvankelijkverklaring van het beroep9.. In gevallen waarin één of meer klachtonderdelen wel aan die vereisten voldoen en andere niet, pleegt niet een partiële niet-ontvankelijkverklaring, maar een verwerping van het beroep te volgen10.. Nu de bijkomende klacht van onderdeel 1 faalt en de overige middelonderdelen niet aan de daaraan te stellen eisen voldoen, behoort verwerping van het beroep te volgen.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden,
a.- g.
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑09‑2010
Hoewel de cassatiedagvaarding dit niet vermeldt, wil ik aannemen dat deze klacht is gericht tegen rov. 5.4, waarin een letterlijk gelijkluidende overweging is opgenomen, in verbinding met de in rov. 5.2 en 5.3 genoemde feiten en omstandigheden.
Zie voor deze formulering: HR 13 maart 2001, NJ 2001, 296 (strafzaak). Zie over de eisen die aan een cassatiemiddel in burgerlijke zaken worden gesteld, onder meer: A.E.B. ter Heide, Middelmaat: aan een cassatiemiddel te stellen eisen, TCR 2001, blz. 77–83; A.E.B. ter Heide, Het cassatiemiddel in burgerlijke zaken, in: WB der Nederlanden, 2003; Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nr. 143.
Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nr. 143: ‘De klassieke formulering dat de rechter iets beslist heeft, zulks ten onrechte omdat …, dwingt de steller van het middel het waarom onder woorden te brengen’.
Vgl. Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van Nederlands burgerlijk procesrecht, 2009, nr. 165.
Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nr. 143.
Hoewel de cassatiedagvaarding dit niet vermeldt, wil ik ervan uitgaan dat deze klacht is gericht tegen rov. 5.5, waarin het hof tot de slotsom komt dat ook de zuster van de overledene onrechtmatig jegens de zoon heeft gehandeld.
Zie HR 22 september 2000 (LJN: AA7202), NJ 2000, 632 en HR 23 mei 2003 (LJN: AF5885), NJ 2003, 602, telkens met conclusie van de A-G Wesseling-van Gent.
Zie bijv. HR 22 september 2000, reeds aangehaald.
W.D.H. Asser, Civiele cassatie, 2003, blz. 82. Asser Procesrecht/Veegens-Korthals Altes-Groen, 2005, nr. 173, betoogt in lijn hiermee, dat partiële niet-ontvankelijkverklaringen op deze grond praktisch niet meer voorkomen.