In de hiernavolgende bewijsmiddelen wordt – tenzij anders vermeld – verwezen naar het proces-verbaal van Districtrecherche Parkstad-Limburg, proces-verbaalnummer LB2R019056-197, BVH-nummers: PL 2300-2019070077 (Onderzoek Schaapskooi), PL 2300-2019070092 (Onderzoek Schaapskooi) en PL 1500-2019120569 (Onderzoek Charlie 19), onderzoek: Schaapskooi/LB2R019056 en Charlie 19/DHRAB19003, afgesloten op verschillende data, in de wettelijke vorm opgemaakt door daartoe bevoegde verbalisanten, inhoudende het einddossier met als bijlagen in de wettelijke vorm opgemaakte processen-verbaal en/of andere geschriften, bestaande uit dossier TGO Schaapskooi (algemeen dossier, persoonsdossier, zaaksdossier 1 en tapgesprekken) genummerd pagina’s 1 tot en met 3470, dossier TGO Charlie 19 (zaaksdossier 2, forensisch dossier) genummerd pagina’s 1 tot en met 1009, bob-stukken, beslagstukken en aanvullende processen-verbaal.
Hof 's-Hertogenbosch, 17-03-2022, nr. 20-001723-20
ECLI:NL:GHSHE:2022:868
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
17-03-2022
- Zaaknummer
20-001723-20
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2022:868, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 17‑03‑2022; (Hoger beroep)
Eerste aanleg: ECLI:NL:RBLIM:2020:5621
Cassatie: ECLI:NL:HR:2023:1295
- Wetingang
art. 289 Wetboek van Strafrecht
- Vindplaatsen
PS-Updates.nl 2022-0224
Uitspraak 17‑03‑2022
Inhoudsindicatie
Het gerechtshof 's-Hertogenbosch veroordeelt een 30-jarige man tot een gevangenisstraf voor de duur van 22 jaren, met aftrek van voorarrest, en tbs met dwangverpleging voor drie moorden: op een 56-jarige vrouw in de Scheveningse Bosjes te Den Haag op 4 mei 2019 en op een 63-jarige vrouw en een 68-jarige man op de Brunsummerheide te Heerlen op 7 mei 2019. De slachtoffers, die allen nietsvermoedend hun hond uitlieten, zijn door de verdachte op gruwelijke wijze, met een groot aantal messteken om het leven gebracht. Over de geestvermogens van de verdachte zijn drie rapporten uitgebracht. Het hof concludeert op basis van deze rapporten dat de gedragingen van de verdachte tot op zekere hoogte werden bepaald door een psychische stoornis, maar volgt niet het advies om hem volledig ontoerekeningsvatbaar te verklaren. Het hof acht de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar. Verder heeft het hof beslist op de vorderingen van een aantal benadeelde partijen en heeft overwegingen gewijd aan affectie- en shockschade.
Partij(en)
Parketnummer : 20-001723-20
Uitspraak : 17 maart 2022
TEGENSPRAAK
Arrest van de meervoudige kamer voor strafzaken van het gerechtshof
's-Hertogenbosch
gewezen op het hoger beroep tegen het vonnis van de rechtbank Limburg van 30 juli 2020, in de strafzaak met parketnummer 03-704601-19 tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] ,
thans verblijvende in Vught PPC te Vught.
Hoger beroep
Van de zijde van de verdachte is tegen voormeld vonnis hoger beroep ingesteld.
Onderzoek van de zaak
Dit arrest is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting in hoger beroep en in eerste aanleg.
Het hof heeft kennisgenomen van de vordering van de advocaten-generaal en van hetgeen van de zijde van verdachte naar voren is gebracht.
De advocaten-generaal hebben gevorderd dat het hof het vonnis waarvan beroep zal bevestigen ter zake van de bewezenverklaring, zal vernietigen ter zake van de opgelegde straf en, in zoverre opnieuw rechtdoende, zal bewezen verklaren hetgeen aan de verdachte is tenlastegelegd onder 1, 2 en 3 (impliciet primair: moord) en de verdachte zal veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 jaar, met aftrek van voorarrest, en oplegging van de maatregel terbeschikkingstelling (hierna: tbs) met dwangverpleging. Subsidiair, indien het hof niet komt tot oplegging van de maatregel tbs, hebben de advocaten-generaal een levenslange gevangenisstraf gevorderd.
Wat betreft de vorderingen van de benadeelde partijen hebben zij zich op het standpunt gesteld dat het hof de vorderingen – conform het vonnis van de rechtbank – zal toewijzen, met dien verstande dat de vorderingen van mevrouw [benadeelde partij 2] en mevrouw [benadeelde partij 5] ook (integraal) toegewezen dienen te worden.
De verdediging heeft primair vrijspraak van de onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde moord bepleit. Met betrekking tot de onder 1, 2 en 3 impliciet subsidiair tenlastegelegde doodslag heeft zij zich gerefereerd aan het oordeel van het hof. Voorts heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat de verdachte dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging op de grond dat hij volledig ontoerekeningsvatbaar moet worden verklaard. De verdediging heeft met betrekking tot de vraag of sprake was van culpa in causa twee voorwaardelijke verzoeken tot het horen van getuigen gedaan. Ten slotte heeft zij een strafmaatverweer gevoerd.
Met betrekking tot de vorderingen van de benadeelde partijen heeft zij zich op het standpunt gesteld dat de vordering van mevrouw [benadeelde partij 2] , voor wat betreft de shockschade en de materiële posten, en de gehele vordering van mevrouw [benadeelde partij 5] , dienen te worden afgewezen. De vorderingen van de heer [benadeelde partij 1] , de heer [benadeelde partij 3] , mevrouw [benadeelde partij 4] , mevrouw [benadeelde partij 6] en mevrouw [benadeelde partij 2] (voor zover die laatste betrekking heeft op affectieschade) zijn door de verdediging niet betwist.
Vonnis waarvan beroep
Het hof kan zich op onderdelen niet met het beroepen vonnis verenigen. Om redenen van efficiëntie zal het hof evenwel het gehele vonnis vernietigen.
Tenlastelegging
Aan de verdachte is tenlastegelegd dat:
1. hij op of omstreeks 4 mei 2019 in de gemeente ’s-Gravenhage, [slachtoffer 1] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans eenmaal, met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, gestoken en/of gesneden in het hoofd en/of in het (boven)lichaam van voorgenoemde [slachtoffer 1] , ten gevolge waarvan voorgenoemde [slachtoffer 1] is overleden;
2. hij op of omstreeks 7 mei 2019 in de gemeente Heerlen, [slachtoffer 2] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans eenmaal, met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, gestoken in het (boven)lichaam van voorgenoemde [slachtoffer 2] , ten gevolge waarvan voorgenoemde [slachtoffer 2] is overleden;
3. hij op of omstreeks 7 mei 2019 in de gemeente Heerlen, [slachtoffer 3] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans eenmaal, met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, gestoken in het (boven)lichaam van voorgenoemde [slachtoffer 3] , ten gevolge waarvan voorgenoemde [slachtoffer 3] is overleden.
De in de tenlastelegging voorkomende taal- en/of schrijffouten of omissies zijn verbeterd. De verdachte is daardoor niet geschaad in de verdediging.
Bewezenverklaring
Het hof acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan, met dien verstande, dat:
1. hij op 4 mei 2019 in de gemeente ’s-Gravenhage, [slachtoffer 1] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen met een mes, gestoken en gesneden in het hoofd en in het (boven)lichaam van voorgenoemde [slachtoffer 1] , ten gevolge waarvan voorgenoemde [slachtoffer 1] is overleden;
2. hij op 7 mei 2019 in de gemeente Heerlen, [slachtoffer 2] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen met een mes, gestoken in het (boven)lichaam van voorgenoemde [slachtoffer 2] , ten gevolge waarvan voorgenoemde [slachtoffer 2] is overleden;
3. hij op 7 mei 2019 in de gemeente Heerlen, [slachtoffer 3] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, immers heeft hij, verdachte, met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen met een mes, gestoken in het (boven)lichaam van voorgenoemde [slachtoffer 3] , ten gevolge waarvan voorgenoemde [slachtoffer 3] is overleden.
Het hof acht niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders ten laste is gelegd dan hierboven bewezen is verklaard, zodat hij daarvan zal worden vrijgesproken.
1 Bewijsmiddelen1. en bewijsoverwegingen
De beslissing dat het bewezenverklaarde door de verdachte is begaan, berust op de feiten en omstandigheden als vervat in de hierboven bedoelde bewijsmiddelen die in onderling (tijds)verband en samenhang worden beschouwd.
Elk bewijsmiddel wordt – ook in zijn onderdelen – slechts gebruikt tot bewijs van dat bewezenverklaarde feit, of die bewezenverklaarde feiten, waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft.
1.1
Het standpunt van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat de onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde moord bewezen kan worden verklaard. Daartoe hebben de advocaten-generaal gewezen op de bekennende verklaring van de verdachte die hij op 2 augustus 2019 aflegde en tijdens de opvolgende verhoren heeft herhaald, de verschillende getuigenverklaringen en de rapporten van het Nederlands Forensisch Instituut (hierna: NFI). Onder verwijzing naar de verklaringen van de verdachte met betrekking tot zijn handelen voorafgaand, tijdens en na de tenlastegelegde feiten, concluderen de advocaten-generaal dat de verdachte met voorbedachte raad heeft gehandeld. In dat kader wijzen de advocaten-generaal onder meer op de zoekslagen voorafgaand aan de feiten, het bewust kiezen van de plaats, wapens en slachtoffers, het thuislaten en uitzetten van zijn telefoon om niet getraceerd te kunnen worden en het maken van weloverwogen keuzes wat hij wel en niet doet. De advocaten-generaal hebben ten slotte nog gewezen op jurisprudentie waaruit blijkt dat indien het tenlastegelegde niet aan de verdachte kan worden toegerekend, dat niet uitsluit dat er sprake is van voorbedachte raad.
1.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vooropgesteld dat de verdachte heeft bekend de drie slachtoffers te hebben gedood. De verdediging heeft betoogd dat geen sprake is van voorbedachte raad, zodat de impliciet primair tenlastegelegde moord niet kan worden bewezen. Voor wat betreft de impliciet tenlastegelegde doodslag heeft zij zich gerefereerd aan het oordeel van het hof.
De verdediging onderkent dat de verdachte heeft bekend dat hij met een vooropgezet plan heeft gehandeld; hij heeft nagedacht over een geschikte locatie, zijn telefoon uitgezet zodat hij niet getraceerd kon worden en hij is vervolgens doelbewust met een mes op pad gegaan. De verdediging heeft betoogd dat het vorenstaande normaliter voorbedachte raad op zou leveren, maar dat dit in de onderhavige zaak anders is. De psychose waarin de verdachte volgens de verdediging zat, ging namelijk gepaard met zeer heftige emoties en in het bijzonder met een heel hoog niveau van angst, waardoor geen sprake meer kan zijn van kalm beraad en rustig overleg. De verdachte heeft zich geen rekenschap kunnen geven van de gevolgen van zijn voorgenomen daden; rekenschap geven houdt in dat iemand een weloverwogen afweging maakt van alle op het spel staande belangen en risico’s. De verdachte kon deze afwegingen niet weloverwogen maken, omdat deze werden gedomineerd door emoties en zijn realiteit volkomen verstoord was. Dit vormt een contra-indicatie voor de voorbedachte raad. De verdediging heeft in dat kader nog gewezen op een aantal voorbeelden uit de jurisprudentie. Gelet op het vorenstaande dient vrijspraak te volgen voor de onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde moord, aldus de verdediging.
1.3
Het oordeel van het hof
1.3.1
Feiten
Het hof stelt de navolgende feiten en omstandigheden vast.
Den Haag, Scheveningse Bosjes, 4 mei 2019
Op 4 mei 2019 wordt omstreeks 15.39 uur een vrouw, naar later blijkt [slachtoffer 1]2., aangetroffen door wandelaars in het natuurgebied de Scheveningse Bosjes te Den Haag. Ze ligt naast haar bakfiets en heeft meerdere bloedvlekken op haar kleding en een snee in haar gezicht. In haar buurt loopt haar hond Lucy. Haar deels verlamde hond Max bevindt zich nog in de bakfiets. De politiemensen die als eerste ter plaatse komen, constateren geen hartslag meer bij mevrouw [slachtoffer 1] en stellen vast dat haar lichaam al is afgekoeld.3.
Uit het forensisch onderzoek dat aan haar lichaam is uitgevoerd, blijkt dat zij drie snijletsels en dertig steekletsels heeft. Er is onder andere tot in het borstbeen, in de linkerlong, in het hart en in de schedel gestoken. Ook is haar linker pink afgesneden. Het intreden van de dood kan verklaard worden door algehele weefselschade ten gevolge van bij leven doorgemaakt zuurstoftekort, substantieel bloedverlies, ademhalings- en orgaanfunctiestoornissen en inademing van bloed, veroorzaakt door tien steekletsels aan het hoofd, de romp en de linker bovenarm. Die steekletsels gingen gepaard met meervoudige perforaties van belangrijke structuren zoals de hersenen, de longen en het hart.4.
Heerlen, Brunssumerheide, 7 mei 2019
Drie dagen later worden op de Brunssummerheide in Heerlen twee dode mensen na elkaar aangetroffen door voorbijgangers.5.Als eerste wordt om 11.53 uur het levenloze lichaam van, naar later blijkt, [slachtoffer 2] door wandelaars gevonden.6.Haar hond Teun ligt op dat moment naast zijn overleden bazin.7.
Bij forensisch onderzoek is vastgesteld dat aan het hoofd en aan de romp van mevrouw [slachtoffer 2] vier steekletsels zijn toegebracht. Onder andere beide borstholten, de wortel van de rechterlong, de overgang van de bovenste holle ader naar de rechterboezem van het hart, de longslagader en de lever zijn geperforeerd. Aan haar hoofd worden ook zes snijletsels geconstateerd. Perforatie van borstholten en de long gaat doorgaans gepaard met long- en ademhalingsfunctiestoornissen en perforatie van grote bloedvaten en het hart leidt tot ernstig bloedverlies. Hierdoor ontstaat algehele weefselschade en wordt het intreden van de dood verklaard. De patholoog concludeert dat zij is overleden aan twee aan haar romp toegebrachte steekletsels. De overige steek- en snijletsels hebben geen substantiële rol gespeeld bij het intreden van de dood.8.
Nadat de gealarmeerde politie ter plaatse is gekomen, wordt door een wandelaar omstreeks 12.16 uur nog een lichaam gevonden in de nabijheid van de plek waar mevrouw [slachtoffer 2] ligt.9.Dit blijkt het lichaam van [slachtoffer 3] te zijn. Hond Kyra, die een steekwond in haar keel heeft, waakt over haar overleden baas.10.
Uit het forensisch onderzoek door de patholoog blijkt dat de heer [slachtoffer 3] tien steekletsels heeft, waarvan acht insteken en één doorsteek. Ook worden vier snijletsels geconstateerd. Voorts blijkt hij afweerletsels te hebben. Zijn overlijden wordt verklaard door drie steekletsels aan zijn romp. Bij die letsels was er namelijk sprake van perforatie van een tussenribslagader en in het longweefsel gelegen vaatstructuren, hetgeen leidt tot bloedverlies. Verder waren ook beide borstholten, beide longen en het middenrif rechts geperforeerd, hetgeen leidt tot ademhalings- en longfunctiestoornissen. Het bloedverlies en de ademhalings- en longfunctiestoornissen hebben geleid tot algehele weefselschade, waardoor het overlijden wordt verklaard.11.Vanwege de eveneens geconstateerde afweerletsels lijkt de heer [slachtoffer 3] zich dus, anders dan de vrouwelijke slachtoffers, te hebben verweerd.
De verdachte in beeld
Op 8 mei 2019 wordt door Mondriaan GGZ de geheimhoudingsplicht doorbroken door bij de officier van justitie melding te doen van de ontsnapping van één van hun patiënten. Deze patiënt was daags ervóór opgenomen op de gesloten afdeling van de kliniek te Maastricht nadat hij met bloed en modder op zijn kleren en een mes van de Brunssummerheide was thuisgekomen. Het betreft [verdachte] . [verdachte] wordt dan aangemerkt als verdachte van tweevoudige moord/doodslag op de neergestoken slachtoffers op de Brunssummerheide. Daarop start de politie een zoekactie naar hem.
Hoewel er sprake is van een behoorlijke geografische afstand, worden er overeenkomsten gezien tussen de dood van mevrouw [slachtoffer 1] en die van mevrouw [slachtoffer 2] en de heer [slachtoffer 3] . De slachtoffers waren alle drie burgers zonder voorgeschiedenis met justitie, die in een natuurgebied hun honden uitlieten. Ook hebben ze alle drie steekletsels aan hun hoofd en hun romp. Wanneer blijkt dat de verdachte een student is die in deeltijd in Den Haag woont, focust ook de Haagse recherche zich op de verdachte.
Forensisch en tactisch onderzoek
Gedurende het forensische en tactische onderzoek zijn aanwijzingen gevonden die de verdenking tegen de verdachte steeds sterker hebben gemaakt.
Op basis van de gegevens van zijn ov-chipkaart en zijn telefoongegevens kan worden vastgesteld dat de verdachte op 4 mei 2019 in Den Haag was en dat hij op 5 mei 2019 is teruggereisd naar zijn ouderlijk huis in Brunssum, alwaar hij op 7 mei 2019 nog steeds verbleef. De telefoongegevens laten verder zien dat de telefoon van de verdachte, rondom de tijdstippen waarop de slachtoffers zijn aangevallen, op zijn woonadres in Den Haag respectievelijk op het woonadres van zijn ouders is.12.
Er zijn ook getuigen die verklaren dat zij de verdachte rondom de plaatsen delict hebben gezien.13.
Voorts is er bewijs in de vorm van verschillende DNA-matches. In de woning van de verdachte in Den Haag is een (schoongemaakt) mes aangetroffen. Op het lemmet van dat mes is DNA aangetroffen dat matcht met het DNA van mevrouw [slachtoffer 1] . Daarnaast is er op een rugzak van de verdachte DNA-materiaal aangetroffen dat matcht met zowel het DNA van de verdachte als met het DNA van mevrouw [slachtoffer 1] . Op de linker handschoen van mevrouw [slachtoffer 1] is er DNA aangetroffen dat matcht met het DNA van de verdachte.14.
Op de jas en koptelefoon van de verdachte is bloed aangetroffen met daarin DNA dat matcht met dat van mevrouw [slachtoffer 2] .15.Op diezelfde jas is ook bloed aangetroffen met DNA-materiaal dat matcht met dat van de heer [slachtoffer 3] . Ook is bloed op zowel de linker als de rechter schoen van de verdachte aangetroffen, dat matcht met het DNA van de heer [slachtoffer 3] en van mevrouw [slachtoffer 2] .16.
Ten slotte is er nog bewijs in de vorm van het (schoongemaakte) vleesmes, dat de verdachte zou hebben meegenomen naar de Brunssummerheide en dat later door de moeder van de verdachte aan de politie is overhandigd. Het NFI heeft het mes onderzocht. De conclusie van het onderzoek is dat het veel waarschijnlijker is dat de diverse letsels van mevrouw [slachtoffer 2] en de heer [slachtoffer 3] zijn toegebracht met dat bewuste mes dan met een willekeurig ander mes.17.
De bekennende verklaring
De verdachte heeft in zijn eerste verhoren bij de politie ofwel expliciet ontkend dat hij iets met de feiten te maken had ofwel heeft hij zich op zijn zwijgrecht beroepen. Naarmate het forensisch en tactisch onderzoek vorderde, is de verdachte tijdens zijn verhoren ook met de hiervoor opgesomde bewijsmiddelen zoals de DNA-matches geconfronteerd. Op 2 augustus 2019, drie maanden na zijn aanhouding, heeft hij vervolgens alsnog bekend dat hij mevrouw [slachtoffer 1] , mevrouw [slachtoffer 2] en de heer [slachtoffer 3] met messteken om het leven heeft gebracht ter uitvoering van zijn plan om willekeurige personen te doden. In daaropvolgende verhoren en terechtzittingen is hij bij die verklaring gebleven.
De bekennende verklaring van de verdachte kan – zakelijk weergegeven – als volgt worden samengevat.
De verdachte heeft verklaard dat hij voorafgaand aan 4 mei 2019 steeds meer berichten begon te zien in kentekenplaten van auto’s die voorbij reden, in tijden van de klok en in nieuwsberichten. Hij ving ook verschillende signalen op. Uiteindelijk ontvangt hij de boodschap dat hij twee mensen moet vermoorden, anders zal zijn familie worden uitgemoord.18.Op 3 mei 2019 is hij ervan overtuigd dat dat moet gebeuren.19.Wie hij moet doden, waar en hoe blijkt niet uit de boodschap. Waar en hoe beslist hij in de ochtend van
4 mei 2019.20.Hij besluit dat hij het in de Scheveningse Bosjes gaat doen, omdat hij die plek kent. Het is er beschut, overdag zijn er mensen, maar het is er niet te druk.21.Verder besluit hij dat hij het gaat doen met een mes.22.
Vervolgens reist de verdachte met de trein naar Den Haag, waar hij naar zijn appartement aan de [adres 1] gaat.23.In zijn appartement neemt de verdachte een mes uit de besteklade met de bedoeling er iemand mee te doden. Het is een ‘Jamie Oliver-mes’, dat eruit zag als een geschikt mes: iets dat scherp was, waarmee hij het snel kon doen.24.Hij weet nog niet wie hij gaat doden25., het zal een willekeurige persoon zijn.26.Hij laat zijn telefoon achter in zijn appartement om niet getraceerd te kunnen worden27.en vertrekt te voet naar de Scheveningse Bosjes met het mes in zijn jaszak.28.Daar aangekomen wandelt hij een tijd rond om moed te verzamelen.29.De voor de verdachte geheel onbekende mevrouw [slachtoffer 1] is toevallig degene die zijn slachtoffer zal worden. Zij fietst voorbij, er is niemand in de buurt en hij ziet zijn kans schoon. Hij rent naar haar toe met het mes en steekt van achter op haar in. Zij valt van haar fiets en komt op haar rug terecht. Verdachte blijft haar steken totdat ze niet meer beweegt. Hij steekt haar ongeveer 30 keer. Dan ziet hij dat ze dood is. Ten bewijze dat hij heeft voldaan aan zijn opdracht besluit hij haar pink af te snijden.30.Hij denkt namelijk ‘bewijs’ nodig te hebben voor ‘de jury’.31.De pink gooit hij even later echter weer weg, omdat hij het te gruwelijk vindt om met die pink rond te lopen.32.
Hij beseft wat hij gedaan heeft en is dan heel erg van streek. Hij wilde het niet en vond het afschuwelijk om te doen.33.Hij zegt dan tegen de lucht: ‘Oké, dat is nummer 1 en laat mij nummer 2 zijn’.34.Daarna kwam bij hem de twijfel van nog iemand of hijzelf… Hij is gaan ronddolen door het bos en heeft veel gepiekerd. Hij besloot op zichzelf in te steken, maar doet dat vervolgens niet.35.
Uiteindelijk loopt hij terug naar zijn appartement, waar hij – naar eigen zeggen – tussen 16.00 en 17.00 uur aankomt.36.Hij komt thuis, kleedt zich om, stuurt nog een berichtje aan zijn moeder, belt hij zijn vriendin om te gaan eten, doet boodschappen en gaat eten met zijn vriendin.37.
Op 5 mei 2019 reist hij terug naar zijn ouders te Brunssum.38.
De verdachte heeft verklaard dat maandag 6 mei 2019 de hele dag niets aan de hand was en dat hij dacht dat alles goed was. Totdat hij die avond met zijn ouders op de bank zit en het idee krijgt dat de televisie hem vertelt dat zijn moeder eraan gaat. Vanaf dat moment ziet hij eigenlijk overal berichten in. Hij kan echter geen voorbeelden van die berichten geven; het was alsof de televisie tegen hem praatte. Ergens die avond heeft hij in ieder geval opgepikt dat hij opnieuw mensen moet doden en dat het dit keer echt menens is: het moeten er twee zijn. De volgende ochtend weet hij dat hij het zal gaan doen. Hij probeert zich zoveel mogelijk normaal te gedragen en laat eerst nog de hond uit. Hij zet daarna zijn telefoon uit, zodat hij niet getraceerd kan worden, pakt een groot mes uit het messenblok uit de keuken van zijn ouders, stopt dat in zijn rugzak en loopt naar de Brunssummerheide om twee moorden te plegen.39.De hond neemt hij niet mee, omdat hij van plan was om twee moorden te plegen en dan is het niet handig als hij een hond bij zich had.40.Die locatie is een bewuste keuze, omdat er daar wel mensen zijn, maar ook weer niet te veel. Er is dus een goede kans dat je het kunt doen zonder omstanders.41.Onderweg luistert hij naar heavy metal muziek.42.
Eenmaal op de Brunssummerheide pakt hij het mes uit de rugzak en doet het in zijn jaszak.43.Vervolgens wacht hij af totdat hij een goede kans ziet.44.Hij wil dan twee mensen vermoorden, omdat hij echt wil dat het voorbij zal zijn.45.Hij ziet een jonge vrouw, loopt achter haar aan met de gedachte om haar aan te vallen, maar kan zich er toch niet toe zetten om haar te doden, dit waarschijnlijk wegens de jonge leeftijd van die vrouw. Ook als het een hele grote man met een herdershond was geweest, was hij er niet voor gegaan.46.
Daarna ziet hij weer een vrouw47., naar later bleek de voor hem onbekende mevrouw [slachtoffer 2] . Op het moment dat hij mevrouw [slachtoffer 2] ziet, is er niemand in de buurt en doet zich dus een goede kans voor. Hij rent dan naar haar toe en steekt op haar in. Hij gaat daarmee door totdat ze dood is. Dat ze dood is, weet hij omdat er geen beweging meer in haar zit. Van binnenuit is hij keihard aan het huilen, omdat hij het verschrikkelijk vond om te doen. Eenmaal op adem gekomen, gaat hij op zoek naar een tweede slachtoffer. Hij loopt dan de voor hem onbekende man, naar later bleek de heer [slachtoffer 3] , tegemoet en als hij deze voorbij is, kijkt hij over zijn schouder en ziet opnieuw een goede kans. Hij rent op de heer [slachtoffer 3] af en steekt van achteren op hem.48.De man verzet zich nog door met de hondenriemhouder tegen verdachtes hoofd te slaan, maar de verdachte blijft doorsteken en gaat door totdat de heer [slachtoffer 3] niet meer beweegt. Toen wist hij dat ook hij dood was.49.De verdachte voelt zich daarna kortademig, verdoofd, enigszins opgelucht en vooral heel erg van streek.50.Hij doolt nog even verder over de heide tot aan de Rode Beek en wandelt dan naar huis.51.Thuis heeft hij het mes schoongemaakt en is hij in bad gegaan.52.
Op basis van de hiervoor vermelde bewijsmiddelen, in het bijzonder het forensisch bewijs en de verklaring van de verdachte, acht het hof, met de rechtbank, wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte op 4 mei 2019 in de Scheveningse Bosjes te Den Haag mevrouw [slachtoffer 1] met messteken in het hoofd en in het bovenlichaam heeft gedood en dat hij op 7 mei 2019 op de Brunssummerheide te Heerlen mevrouw [slachtoffer 2] en de heer [slachtoffer 3] met messteken in het bovenlichaam heeft gedood.
1.3.2.
Voorbedachte raad – juridisch kader
Het hof stelt het volgende voorop. Voor een bewezenverklaring van het bestanddeel ‘voorbedachte raad’ moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval door de rechter, waarbij deze het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezenverklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat de verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing dat met voorbedachte raad is gehandeld, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Mede met het oog op het strafverzwarende gevolg dat dit bestanddeel heeft, moeten aan de vaststelling dat de voor voorbedachte raad vereiste gelegenheid heeft bestaan, bepaaldelijk eisen worden gesteld en dient de rechter, in het bijzonder indien de voorbedachte raad niet rechtstreeks uit de bewijsmiddelen volgt, daaraan in zijn motivering van de bewezenverklaring nadere aandacht te geven (vgl. Hoge Raad 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342).
De achtergrond van het vereiste dat de verdachte de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven, is dat ingeval vaststaat dat de verdachte die gelegenheid heeft gehad, het redelijk is aan te nemen dat de verdachte gebruik heeft gemaakt van die gelegenheid en dus daadwerkelijk heeft nagedacht over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap heeft gegeven. Dat de verdachte daadwerkelijk heeft nagedacht en zich rekenschap heeft gegeven leent zich immers moeilijk voor strafrechtelijk bewijs, zeker in het geval dat de verklaringen van de verdachte en/of eventuele getuigen geen inzicht geven in hetgeen voor en ten tijde van het begaan van het feit in de verdachte is omgegaan. Of in een dergelijk geval voorbedachte raad bewezen kan worden, hangt dan sterk af van de hierboven bedoelde gelegenheid en van de overige feitelijke omstandigheden van het geval zoals de aard van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan alsmede de gedragingen van de verdachte voor en tijdens het begaan van het feit. Daarbij verdient opmerking dat de enkele omstandigheid dat niet is komen vast te staan dat is gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, niet toereikend is om daaraan de gevolgtrekking te verbinden dat sprake is van voorbedachte raad (vgl. Hoge Raad 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963; Hoge Raad 13 september 2016, ECLI:NL:HR:2016:2058 en Hoge Raad 20 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2907).
Voorbedachte raad – standpunt van de verdediging
De verdediging heeft gesteld dat de ernstige psychotische stoornis die is vastgesteld door de deskundigen in de weg staat aan de aanname dat de verdachte zich rekenschap heeft kunnen geven van de gevolgen van zijn voorgenomen daad. Hierbij verwijst de verdediging onder meer naar hetgeen de deskundigen [psychiater 1] en [psycholoog 2] alsook [psychiater 2] en [psycholoog 2] stellen als zij opmerken dat men in een psychose weliswaar afwegingen kan maken, maar dat die afwegingen niet weloverwogen zijn, omdat de realiteit volkomen is verstoord.
Voorbedachte raad – oordeel van het hof
Het hof is van oordeel dat de verdachte – in ieder geval – ten tijde van de tenlastegelegde feiten leed aan een (psychische) stoornis, hetgeen onder ‘Strafbaarheid van de verdachte’ nader zal worden toegelicht.
De vraag die zich vervolgens aandient, is of deze bij de verdachte geconstateerde (psychische) stoornis een rol speelt in het hierboven geschetste toetsingskader van de Hoge Raad aangaande de voorbedachte raad. Uit de door de verdediging aangehaalde jurisprudentie en het door haar genoemde artikel over voorbedachte raad, blijkt in ieder geval dat er de afgelopen jaren verschillend is geoordeeld door rechtbanken en gerechtshoven over hoe voorbedachte raad zich verhoudt tot een psychische stoornis. Echter, het hof stelt voorop dat de eventuele ontoerekeningsvatbaarheid van de verdachte niet uitsluit dat sprake is geweest van voorbedachte raad. Zelfs wanneer de keuzevrijheid van een verdachte ten tijde van het feit zodanig was aangetast dat het bewezenverklaarde niet kan worden toegerekend, sluit dit niet uit dat sprake is van voorbedachte raad (vgl. Hoge Raad 5 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB4959 en Hoge Raad 19 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1249). Ook iemand die lijdt aan een ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens kan immers planmatig tewerk gaan, zij het dat dat plan bijvoorbeeld kan zijn gebaseerd op een bij de verdachte levende voorstelling van zaken die geheel of ten dele tot stand is gekomen onder invloed van die stoornis of die gebrekkige ontwikkeling.
Niettemin kan de vraag opgeworpen worden of de aanwezigheid van een eventuele stoornis in voorkomende gevallen, bijvoorbeeld wanneer een stoornis een plotselinge hevige drift of ogenblikkelijke gemoedsopwelling veroorzaakt – al dan niet geluxeerd door verdovende middelen – een contra-indicatie oplevert. Immers, de geestelijke gesteldheid van de verdachte, de door hem verrichte gedragingen en de omstandigheden waarin de verdachte deze gedragingen uitvoert, kunnen zodanig van aard zijn dat hij niet daadwerkelijk de gelegenheid heeft om tijdens de uitvoering na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn daad.
Uit de bewijsmiddelen blijkt dat de verdachte niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. De verdachte heeft verklaard dat hij de opdracht kreeg om mensen te doden, maar dat hij vervolgens zelf bepaalde wie hij doodde, wanneer hij dat deed en waar hij dat deed. Aan die keuzes ging een aantal afwegingen vooraf, zoals blijkt uit de hiervoor weergegeven verklaring van de verdachte. Hij kiest plekken uit waar hij bekend is en waar voldoende mensen komen, maar ook weer niet te veel. Hij neemt steeds een geschikt mes mee. Bij de gepleegde feiten in Brunssum laat hij de hond thuis, omdat die anders in de weg zou lopen. Bij het feit in de Scheveningse Bosjes zorgt hij er voor dat hij niet via zijn telefoon getraceerd kan worden en ook maakt hij telkens ter plekke nog afwegingen ten aanzien van de geschiktheid van zijn slachtoffers: een jonge vrouw laat hij lopen en als voorbeeld noemt hij nog een grote man met een herdershond, waaraan hij zich niet gewaagd zou hebben. Op 4 mei 2019 besluit hij bovendien, in afwijking van zijn opdracht, geen tweede persoon te doden.
De verdachte maakt dus allerlei afwegingen en keuzes waaruit blijkt dat hij zich een voorstelling maakt van hoe en waar hij zijn daden het beste kan volbrengen. De verdachte heeft bovendien voldoende tijd genomen om zich te beraden op de door hem genomen besluiten om mensen om het leven te brengen en hij heeft uitdrukkelijk nagedacht over de wijze van uitvoering ervan. Dat alles duidt erop dat de verdachte niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.
Verdere aanwijzingen dat de verdachte niet in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling heeft gehandeld zijn dat hij in de Scheveningse Bosjes aanvankelijk enige tijd heeft rondgewandeld om moed te verzamelen alvorens hij tot zijn daad kwam en dat hij op de Brunssummerheide eerst heeft afgewacht totdat hij een ‘goede kans’ zag.
Uit de omstandigheden dat de verdachte al deze afwegingen gemaakt heeft en hij zichzelf eerst in de stemming moest brengen om zijn doel – het doden van een aantal mensen – te verwezenlijken, leidt het hof af dat de verdachte niet gehandeld heeft in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling.
Ook indien zou moeten worden aangenomen dat verdachtes voornemen om willekeurige personen te doden geheel en al is voortgevloeid uit de psychische stoornis, dan heeft dit aan zijn planmatige werkwijze ter uitvoering van dat voornemen kennelijk niet in de weg gestaan. De verdachte handelde dus weliswaar onder invloed van een (psychische) stoornis, maar heeft ook in deze toestand doelbewust en overdacht gehandeld, zoals blijkt uit het hiervoor overwogene. De verdachte heeft zich meermalen beraden en is zich zeer bewust geweest van de reële gevolgen van zijn handelen, namelijk de dood van zijn drie slachtoffers. Dat was immers zijn doel. Dat dit doel mogelijk voortkomt uit de (psychische) stoornis, doet aan het vorenstaande niet af en is enkel relevant in het licht van de beantwoording van de vraag omtrent de toerekeningsvatbaarheid van de verdachte.
Kortom, het hof is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat de verdachte in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling handelde in die zin dat besluitvorming en uitvoering hebben plaatsgevonden in een plotselinge hevige drift die eraan in de weg heeft gestaan dat de verdachte de consequenties van zijn daden kon overdenken en overzien. Het handelen van de verdachte wijst daar geenszins op. Integendeel: het getuigt eerder van doordachtheid, doelgerichtheid en ook een zekere mate van koelbloedigheid.
Ook overigens zijn geen contra-indicaties die aan het aannemen van voorbedachte raad in de weg staan, aannemelijk geworden.
Het hof verwerpt aldus het verweer van de verdediging.
1.3.3.
Conclusie
Het hof, met de rechtbank, acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte met voorbedachten rade de drie slachtoffers heeft gedood en dat zijn handelen daarmee in alle drie de gevallen valt te kwalificeren als moord.
2 Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Het onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde levert telkens op:
moord.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het bewezenverklaarde uitsluiten. De feiten zijn strafbaar.
3 Strafbaarheid van de verdachte
3.1
Inleiding
Nu het hof de drie tenlastegelegde moorden bewezen en strafbaar acht, is de volgende vraag of die moorden in strafrechtelijke zin aan de verdachte kunnen worden toegerekend.
3.2
Juridisch kader
In het Nederlandse strafrecht is het uitgangspunt dat elke dader verantwoordelijk kan worden gehouden voor het door hem of haar gepleegde strafbare feit. Een strafbaar feit kan daarom in beginsel aan de verdachte worden toegerekend. Daarop is echter een uitzondering. In artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht, zoals dat tot 1 januari 2020 luidde, is bepaald dat niet strafbaar is hij die een feit begaat, dat hem wegens de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens niet kan worden toegerekend.
Het gaat bij ontoerekenbaarheid om een exceptie, een uitzondering op het uitgangspunt dat iemand die zich schuldig maakt aan een strafbaar feit daarvoor kan worden gestraft. Een dergelijke uitzondering kan niet licht worden aanvaard. Indien en voor zover aan een verdachte zijn daden verminderd zijn aan te rekenen, zal dit bij de stafoplegging als strafverminderende omstandigheid gelden.
De vraag naar de toerekenbaarheid is bovendien een juridische vraag. Het gaat om het vaststellen van een strafuitsluitingsgrond en de vaststelling of aan de voorwaarden daarvoor is voldaan, is een juridisch oordeel dat voorbehouden is aan de strafrechter. Dat laat onverlet dat de strafrechter bij de beantwoording van die vraag gebruik kan maken van adviezen van gedragsdeskundigen. De strafrechter heeft echter een eigen verantwoordelijkheid en is niet gebonden aan de door deskundigen uitgebrachte adviezen. Aan de strafrechter komt derhalve een zekere beoordelingsvrijheid toe bij het waarderen van de adviezen en het maken van een selectie uit die adviezen.
Om ontoerekeningsvatbaarheid aan te kunnen nemen moet voldaan worden aan drie vereisten. Er moet in de eerste plaats sprake zijn van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens. In de tweede plaats moet er een causaal verband bestaan tussen deze stoornis of gebrekkige ontwikkeling en het tenlastegelegde delict. Ten slotte moet deze ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling zodanig zijn dat zij aan toerekening van het strafbare feit aan de dader in de weg staan.
Wat die laatste eis betreft, stelt het hof vast dat artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht niet meer doet dan straffeloosheid garanderen voor degene aan wie het strafbaar feit vanwege een psychische stoornis niet kan worden toegerekend. In welke gevallen en volgens welke criteria die toerekening achterwege kan blijven is ongewis. Nochtans leidt het hof uit de doctrine en de rechtspraak af dat daarvoor als beoordelingsstandaard gehanteerd kan worden of de verdachte door een psychische stoornis of gebrekkige ontwikkeling de strekking, de wettelijke en morele ongeoorloofdheid en/of context van zijn gedraging(en) niet heeft (kunnen) begrijpen, dan wel niet in staat was om overeenkomstig dat begrip zijn wil te vormen. Deze beoordelingsstandaard behelst aldus een cognitief en een volitief element. Het cognitieve onderdeel ziet op het ontbreken van een bepaald begrip van de wederrechtelijkheid en de morele ongeoorloofdheid van de handeling respectievelijk van de handeling op zichzelf of de context ervan, terwijl het volitieve element betrekking heeft op een aangetaste wilsfunctie. Alleen als de stoornis van de verdachte tot gevolg heeft dat hij de wederrechtelijkheid en de morele ongeoorloofdheid van het feit niet kan begrijpen of, als hij die wederrechtelijkheid en die morele ongeoorloofdheid wél begrijpt maar niet in overeenstemming met dat besef kán handelen, kan ontoerekeningsvatbaarheid aan de orde zijn.
In deze zaak zijn drie rapporten opgemaakt over de geestvermogens van de verdachte: het rapport van het Pieter Baan Centrum (hierna: PBC) van de deskundigen [psychiater 1] , psychiater, en [psycholoog 1] , GZ-psycholoog, een op verzoek van de verdediging door de deskundigen [psychiater 2] , psychiater, en [psycholoog 2] , GZ-psycholoog, opgemaakt rapport en een in opdracht van (de raadsheer-commissaris van) het hof opgemaakt rapport van de deskundigen [psychiater 3] , psychiater, en [psycholoog 3] , GZ-psycholoog. De deskundigen [psychiater 1] , [psycholoog 2] , [psychiater 3] en [psycholoog 3] zijn daarnaast ter terechtzitting in hoger beroep, in elkaars bijzijn, gehoord.
Het hof zal hierna eerst kort ingaan op de bevindingen en conclusies van de deskundigen. Daarna zal het hof de standpunten van het Openbaar Ministerie en de verdediging weergeven, om die vervolgens te beoordelen in het licht van het voorgaande.
3.3
Advies van de deskundigen
3.3.1
Het PBC-rapport van de deskundigen [psychiater 1] en [psycholoog 2] d.d. 4 december 2019
Op de vraag of de verdachte lijdende is aan een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens en zo ja, hoe dat in diagnostische zin is te omschrijven, hebben de deskundigen – samengevat – het volgende geantwoord:
Op de vraag of er sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens stellen de deskundigen dat er sprake is geweest van een ernstige psychotische ontregeling, met een lange aanloop en meerdere ernstige decompensaties in het beloop. De psychotische ontregeling van de verdachte kenmerkte zich niet door desorganisatie (bijvoorbeeld het uiten van wartaal), maar door paranoïde waanvorming, hallucinaties en catatonie. Binnen de door de verdachte ervaren waan, diende hij codes te ontcijferen en uiteindelijk opdrachten te vervullen, ter voorkoming van ernstige consequenties voor zijn familie, zo heeft de verdachte later, als de ernst van de psychose afneemt, te kennen gegeven. De inhoud van de waan en van de psychotische belevingen kenmerkt zich dan ook door betrekking-, achtervolgings-, beïnvloedings- en grootheidsideeën.
De langdurige en ernstige psychotische ontregeling past vermoedelijk binnen het kader van een chronische psychotische stoornis, zoals schizofrenie. Gezien de stemmingscomponent (gelet op de huidige depressie en de burn-out klachten voorafgaand aan de psychotische ontregeling vanaf de zomer van 2018) kan ook gedacht worden aan een schizo-affectieve stoornis. Tot slot dient de mogelijkheid van een psychotische depressie niet uitgesloten te worden, hoewel het beeld op basis van de huidige presentatie en beloop meer past bij schizofrenie. De toekomst moet hier nog duidelijkheid in verschaffen.
Forensisch is de precieze diagnose echter ook niet relevant, omdat het geven van de juiste benaming aan verdachtes toestandsbeeld vooral van belang is voor de noodzakelijke behandeling die opgestart moet worden en niet voor het begrijpen van het handelen. Het doet namelijk niets af aan het beschreven toestandsbeeld.
Met betrekking tot de vraag of de ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens ten tijde van het plegen van de tenlastegelegde feiten aanwezig was, hebben de deskundigen het volgende geconcludeerd:
In de dagen voorafgaand aan en ten tijde van de tenlastegelegde feiten was betrokkene ernstig psychotisch ontregeld.
De deskundigen beantwoorden de vraag of de ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens de gedragskeuzen van de verdachte, dan wel zijn gedragingen ten tijde van het tenlastegelegde, beïnvloedde met ‘ja’ en motiveren dat als volgt:
Ten tijde van de ten laste gelegde feiten was er bij betrokkene sprake van een
gedecompenseerd psychotisch toestandsbeeld, dat zich kenmerkte door ernstige
realiteitstoetsingsproblematiek in de vorm van een uitgebreid waansysteem, leidend tot hevige paranoïde angsten en daarnaast verhoogde associativiteit en hallucinaties. Eenmaal eerder kwam betrokkene tot een ernstig agressieve daad. Dit betreft zijn suïcidepoging. De handelingen destijds hielden verband met de ernstige psychotische ontregeling. De wijze waarop betrokkene over de tenlastegelegde feiten spreekt, de wijze waarop hij zich opstelt tijdens de eerste en latere verhoren, informatie van referenten en het huidige beeld van betrokkene, leidt ertoe dat de deskundigen een direct verband zien tussen de psychotische ontregeling en de inhoud van de daarmee gepaard gaande wanen en angsten en de tenlastegelegde feiten. De ernstige realiteitstoetsingsproblematiek leidde bij betrokkene tot hevige angst en het niet kunnen plaatsen van de aard van zijn handelingen binnen een reëel perspectief. Het ontbrak betrokkene daarnaast aan mogelijkheden tot reële bezinning of reflectie, samenhangend met deze psychotische ontregeling. Betrokkene was met andere woorden overgeleverd aan de gevolgen van de ernstige psychische ontregeling. Om die reden wordt geadviseerd betrokkene de hem tenlastegelegde feiten niet toe te rekenen.
3.3.2
Het Pro Justitia-rapport van de deskundigen [psychiater 2] en [psycholoog 2] d.d. 24 juni 2021
Op de vraag of de verdachte lijdende is aan een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens en zo ja, hoe dat in diagnostische zin is te omschrijven, hebben de deskundigen – samengevat – het volgende geantwoord:
Op grond van het gehele onderzoek concluderen de deskundigen dat betrokkene in classificerende zin lijdt aan de stoornis schizofrenie. Schizofrenie is een chronische stoornis die in de eerste plaats gekenmerkt wordt door de aanwezigheid van psychotische episodes, die bij betrokkene hebben geleid tot sterk op de voorgrond staande paranoïde betrekkings- en beïnvloedingswanen, en daarnaast enige desorganisatie van denken en gedrag, kortdurende visuele hallucinaties en mogelijk ook akoestische hallucinaties. Daarbij was bovendien sprake van episodes van katatonie. Daarnaast is bij schizofrenie sprake van negatieve symptoomclusters. Bij betrokkene uit zich dat onder andere in affectieve vervlakking en initiatiefverlies. Deze negatieve symptomen gingen aan het volledig tot uiting komen van de psychotische stoornis vooraf, en zijn daarna in wisselende mate blijven spelen. Schizofrenie leidt bovendien tot een ernstig verval in functioneren op verschillende levensgebieden, zoals bij betrokkene evident het geval is. De diagnose schizofrenie werd door het PBC eind 2019 reeds overwogen. Differentiaal diagnostische overwegingen waren destijds een schizoaffectieve stoornis en een ernstige depressie met psychotische kenmerken. Deze diagnoses worden door de deskundigen verworpen op basis van zowel de inhoud van de bij betrokkene vastgestelde ziekteverschijnselen, als de ernst en het beloop ervan. De ten tijde van het PBC-onderzoek aanwezige depressieve stoornis is thans niet langer actueel. Ook de stoornis in cannabisgebruik is inmiddels geruime tijd in remissie. Deze stoornis heeft echter wel in (matig) ernstige mate gespeeld en kan zoals reeds betoogd in het geval van betrokkene niet los worden gezien van de diagnose schizofrenie.
Met betrekking tot de vraag of de ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens ten tijde van het plegen van de tenlastegelegde feiten aanwezig was, hebben de deskundigen het volgende geconcludeerd:
Ten tijde van het plegen van de tenlastegelegde feiten was sprake van een floride psychotisch toestandsbeeld in het kader van de stoornis schizofrenie. Ook de stoornis in cannabisgebruik was actueel. Op het moment van de feiten was van een depressieve stoornis geen sprake, deze is pas later, in de loop van 2019, gaan spelen.
De deskundigen beantwoorden de vraag of de ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens de gedragskeuzen van de verdachte, dan wel zijn gedragingen ten tijde van het tenlastegelegde, beïnvloedde met ‘ja’ en motiveren dat als volgt:
Bij betrokkene was ten tijde van de tenlastegelegde feiten sprake van een floride psychotisch toestandsbeeld, in het kader van de stoornis schizofrenie, met als gevaarlijke kern een paranoïde waansysteem met complotwanen en betrekkings- en beïnvloedingswanen. Betrokkene was er sinds medio 2018 in toenemende mate van overtuigd dat er een parallelle wereld was die bestuurd werd door psychopaten en waarvan hij het bestaan niet mocht onthullen, omdat dit tot ernstige consequenties voor zijn naasten zou leiden. Als zijn oom eind april 2019 overlijdt ziet betrokkene dit als de ultieme aanwijzing dat hij mensen moet doden om te voorkomen dat bijvoorbeeld zijn moeder ernstig gevaar zal lopen. In de periode voorafgaand aan en ten tijde van het tenlastegelegde wordt betrokkene volledig beheerst door deze waan. Op basis van onderhavig onderzoek kan worden gesteld dat betrokkenes denken, voelen en daarmee ook zijn handelen in de dagen voorafgaand aan het tenlastegelegde, en ten tijde van de tenlastegelegde feiten, volledig werden ingegeven, gekleurd en bepaald door de waandenkbeelden.
Dit leidt tot het advies om betrokkene de tenlastegelegde feiten in het geheel niet toe te rekenen.
3.3.3
Het Pro Justitia-rapport van de deskundigen [psychiater 3] en [psycholoog 3] d.d. 13 januari 2022
Op de vraag of de verdachte lijdende is aan een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens en zo ja, hoe dat in diagnostische zin is te omschrijven, hebben de deskundigen – samengevat – het volgende geantwoord:
De deskundigen hebben, met de informatie die zij op dit moment tot hun beschikking hebben, onvoldoende reden om te kunnen spreken van welomschreven psychopathologie bij betrokkene. Zij hebben in elk geval geen aanwijzingen gevonden voor het bestaan van de ziekte schizofrenie. Daarnaast is er naar de letter van de DSM-5, voor zover de kennis van de deskundigen op dit moment reikt, geen sprake van een persoonlijkheidsstoornis. De deskundigen kwalificeren betrokkenes intra- en interpersoonlijke functioneren echter wel als gemankeerd. De deskundigen sluiten niet uit dat er in de toekomst, wanneer er mogelijk meer informatie over betrokkenes functioneren beschikbaar is, wel tot het bestaan van persoonlijkheidspathologie besloten kan worden.
Met betrekking tot de vraag of de ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens ten tijde van het plegen van de tenlastegelegde feiten aanwezig was, hebben de deskundigen het volgende geconcludeerd:
Het antwoord op de vraag of betrokkene ten tijde van het plegen van de hem tenlastegelegde feiten, indien bewezen, psychotisch gedecompenseerd was, wordt door de deskundigen open gelaten. Mocht dat naar de mening van het hof wel het geval zijn geweest, dan heeft die psychose naar de mening van de deskundigen eerder het karakter gehad van een middelen geïnduceerde psychose dan van een schizofrene psychose. Betrokkenes gemankeerde persoonlijkheid is van structurele aard en was derhalve ook aanwezig ten tijde van het plegen van de tenlastegelegde feiten, indien bewezen.
De deskundigen beantwoorden de vraag of de ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens de gedragskeuzen van de verdachte, dan wel zijn gedragingen ten tijde van het tenlastegelegde, beïnvloedde als volgt:
Omdat de deskundigen het antwoord op de vraag naar het al dan niet psychotisch geweest zijn van betrokkene in de periode rondom de tenlastegelegde feiten open laten, is het leggen van een verband tussen een eventuele psychose en de tenlastegelegde feiten in beginsel niet aan de orde. Mocht betrokkene naar het uiteindelijke oordeel van het hof in genoemde periode wel degelijk psychotisch zijn geweest, dan willen de deskundigen hier opmerken dat zij zich van betrokkenes binnenwereld op dat moment onvoldoende beeld hebben kunnen vormen om op basis daarvan betekenisvolle uitspraken te kunnen doen over het al dan niet door die psychose ingeperkt zijn geweest van betrokkenes wilsvrijheid.
Van de manier waarop betrokkenes gemankeerde persoonlijkheid – mocht deze op dit moment in juridische zin wel kwalificeren als psychische stoornis – in de tenlastegelegde feiten zou kunnen hebben doorgewerkt, hebben de deskundigen zich onvoldoende beeld kunnen vormen. Betrokkene heeft zich op dit punt onvoldoende laten onderzoeken.
De vierde vraag wordt, gelet op de beantwoording van de derde vraag, door de deskundigen niet beantwoord.
Ter terechtzitting in hoger beroep is de deskundigen gevraagd – onder de aanname dat sprake is geweest van een verdovende middelen geïnduceerde psychose – of er voor de verdachte binnen die psychotische ontregeling ruimte was voor het besef van de ongeoorloofdheid van diens handelen en of de verdachte binnen die situatie keuzevrijheid had en zo ja, in welke mate. De deskundige [psychiater 3] heeft daarop naar voren gebracht dat hij die vraag niet kan beantwoorden, nu [psycholoog 3] en hij zich geen adequaat beeld hebben kunnen vormen over wat er in het hoofd van de verdachte omging. Toen de deskundige [psychiater 3] werd gevraagd of hij hierover iets in algemene zin kon zeggen, antwoordde hij dat het afhangt van het soort middel dat is gebruikt en dat het niet zo hoeft te zijn dat de persoon helemaal in een andere wereld zit.
De deskundige [psychiater 3] heeft voorts ter terechtzitting in hoger beroep verklaard dat een persoon in een psychose de keuze kan maken om een bepaald persoon niet als slachtoffer te kiezen, maar voor empathie is geen ruimte meer.
3.4
Het standpunt van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal hebben zich – op de gronden als uiteengezet in het schriftelijk requisitoir – op het standpunt gesteld dat de verdachte (in juridische zin) ten tijde van het begaan van de strafbare feiten lijdend was aan een ziekelijke, onbenoemde stoornis van de geestvermogens en/of een gebrekkige ontwikkeling. Zij vinden het echter onaannemelijk dat door deze stoornis het gewicht van de verwijtbaarheid van verdachtes handelen in sterke mate werd gerelativeerd. Zij achten wilsvrijheid bij de verdachte rondom het plegen van de feiten aanwezig; deze was door de stoornis niet dusdanig ingeperkt dat de verdachte geen enkele wilsvrijheid had. De verdachte maakte zelf de keuze wie hij zou doden, of hij medicatie zou nemen, of hij wel of geen ‘bewijs’ zou meenemen en hoe en wanneer hij zijn slachtoffers zou maken. Het gedrag van de verdachte rondom de feiten, zoals het bewust en weloverwogen thuislaten van zijn telefoon om niet getraceerd te kunnen worden tijdens het plegen van de feiten, maken (objectief) keuzevrijheid inzichtelijk. De advocaten-generaal komen tot de conclusie dat de verdachte hooguit verminderd toerekeningsvatbaar is. De feiten kunnen daarom aan de verdachte worden toegerekend, zij het in verminderde mate, aldus de advocaten-generaal.
3.5
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft – op de gronden als verwoord in de pleitnota’s – betoogd dat de verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar is. Zij heeft daartoe aangevoerd dat de waanbelevingen van de verdachte lange tijd hebben bestaan en worden gestaafd door objectieve omstandigheden. Al vanaf 2018 blijkt uit WhatsApp-gesprekken dat het slecht gaat met de verdachte. Andere objectieve omstandigheden zijn te vinden in de zoekslagen en de medische gegevens; door veel verschillende gedragsdeskundigen die de verdachte zagen wordt ‘psychose’ of ‘schizofrenie’ genoemd. Daaruit blijkt eveneens dat geen sprake kan zijn van een middelen geïnduceerde psychose. De verdachte heeft cannabis gebruikt als zelfmedicatie en heeft de dexamfetamine gebruikt conform de voorgeschreven wijze. Van culpa in causa is aldus geen sprake. De verdediging stelt zich op het standpunt dat bij de verdachte voorafgaand aan en ten tijde van de tenlastegelegde feiten sprake was van een (langer durende) ernstige psychose door de chronische ziekte schizofrenie en/of een schizoaffectieve stoornis, welke psychose mogelijk werd aangejaagd door de voorgeschreven dexamfetamine. Conform het rapport van de deskundigen [psychiater 1] en [psycholoog 2] alsook van [psychiater 2] en [psycholoog 2] kunnen de feiten de verdachte niet worden toegerekend en dient hij aldus te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
3.6
Het oordeel van het hof
Vraag 1: Was er ten tijde van het begaan van de strafbare feiten sprake van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens van de verdachte?
Het hof stelt op basis van de hiervoor weergegeven adviezen uit de drie rapporten vast dat de deskundigen niet komen tot een eenduidig antwoord op de vraag of er sprake is van een gebrekkig ontwikkeling of een ziekelijke stoornis van de geestvermogens van de verdachte en ook niet tot een gelijke classificatie van de gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis bij de verdachte. Het hof kan derhalve evenmin een specifieke gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens bij de verdachte vaststellen. Echter, de wet noch de jurisprudentie vereist dat de stoornis wordt geclassificeerd volgens de DSM-5 en dat deze dient te worden vastgesteld door (een) gedragskundige(n). Het hof dient vast te stellen of sprake is van een stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling in juridische zin.
Uit de drie rapporten, de verklaringen van de deskundigen ter terechtzitting in hoger beroep, de overige medische stukken die zich bevinden in het dossier alsook de verklaringen van de verdachte, blijkt wél dat de verdachte iets ‘mankeert’. De deskundigen [psychiater 1] en [psycholoog 2] concluderen dat de langdurige en ernstige psychotische ontregeling van de verdachte vermoedelijk past binnen het kader van een chronische psychotische stoornis, zoals schizofrenie, maar dat er ook gedacht kan worden aan een schizoaffectieve stoornis, terwijl de mogelijkheid van een psychotische depressie niet uitgesloten dient te worden. De deskundigen [psychiater 2] en [psycholoog 2] stellen vast dat ten tijde van plegen van de feiten sprake was van een floride psychotisch toestandsbeeld in het kader van de stoornis schizofrenie en een stoornis in cannabisgebruik.
De deskundigen [psychiater 3] en [psycholoog 3] hebben geen stoornis kunnen diagnosticeren, maar sluiten tezelfdertijd niet uit dat er in de toekomst wel tot het bestaan van persoonlijkheidspathologie besloten kan worden. Op grond van het door hen opgemaakte rapport kan naar het oordeel van het hof niet worden geconcludeerd dat de verdachte ten tijde van het plegen van de tenlastegelegde feiten niet aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens leed, maar slechts dat de deskundigen deze stoornis niet hebben kunnen vaststellen. Zij kunnen ook niet uitsluiten dat de verdachte ten tijde van het plegen van de feiten hieraan wel leed. Wel komen zij tot de conclusie dat er sprake is van een gemankeerde persoonlijkheid.
Het hof komt op basis van drie rapportages, in onderling verband en samenhang bezien, aldus tot de vaststelling dat de verdachte ten tijde van het begaan van de strafbare feiten leed aan een ziekelijke stoornis van de geestvermogens.
Vraag 2: Zo ja, is causaal verband tussen de stoornis en het strafbare feit voldoende aannemelijk?
De deskundigen [psychiater 1] en [psycholoog 2] zien een direct verband tussen de psychotische ontregeling en de tenlastegelegde feiten. De deskundigen [psychiater 2] en [psycholoog 2] stellen dat het handelen van de verdachte volledig werd ingegeven, ingekleurd en bepaald door de waandenkbeelden die voortkwamen uit de door hen vastgestelde stoornis. De deskundigen [psychiater 3] en [psycholoog 3] kunnen omtrent het causale verband geen uitspraak doen, nu zij zich daarover een onvoldoende beeld hebben kunnen vormen.
Het betreft een verdachte die getuige zijn levensloop nog niet eerder in zijn leven agressief is geweest, met uitzondering van de zelfmoordpoging in november 2018, die volgens de deskundigen [psychiater 1] en [psycholoog 2] tevens verband hield met zijn psychotische ontregeling. De verdachte kreeg – naar eigen zeggen – opdracht om te doden en heeft hier vervolgens naar gehandeld. De feiten staan daarmee in direct verband met de ten tijde van de tenlastegelegde feiten aanwezige stoornis.
Het hof is gelet op het vorenstaande van oordeel dat het causale verband tussen de stoornis en de strafbare feiten voldoende aannemelijk is.
Vraag 3: Zo ja, welk oordeel moet – gelet op de eerste twee vragen en gelet op alle omstandigheden van de casus – over de toerekening worden gegeven?
De deskundigen [psychiater 1] en [psycholoog 2] alsook de deskundigen [psychiater 2] en [psycholoog 2] hebben geconcludeerd de tenlastegelegde feiten in het geheel niet aan de verdachte toe te rekenen. De deskundigen [psychiater 3] en [psycholoog 3] konden hieromtrent geen advies geven.
Het hof overweegt als volgt.
Het hof heeft hiervoor onder het kopje ‘Juridisch kader’ al overwogen dat één van de eisen om ontoerekeningsvatbaarheid aan te kunnen nemen de vaststelling eist dat de ziekelijke stoornis of gebrekkige ontwikkeling zodanig is dat zij aan toerekening van het strafbare feit aan de dader in de weg staan. Het hof heeft vervolgens vastgesteld dat daarvoor als beoordelingsstandaard gehanteerd kan worden of de verdachte door een psychische stoornis of gebrekkige ontwikkeling de strekking, de wettelijke en de morele ongeoorloofdheid en/of context van zijn gedraging(en) niet heeft (kunnen) begrijpen, dan wel niet in staat was om overeenkomstig dat begrip zijn wil te vormen. Alleen als de stoornis van de verdachte tot gevolg heeft dat hij de wederrechtelijkheid en de morele ongeoorloofdheid van het feit niet kan begrijpen of, als hij die wederrechtelijkheid en die morele ongeoorloofdheid wél begrijpt maar niet in overeenstemming met dat besef kán handelen, kan ontoerekeningsvatbaarheid aan de orde zijn. Deze beoordelingsstandaard behelst zoals reeds gezegd een cognitief en een volitief of wilselement.
Het hof duidt dit nader als volgt. In het cognitieve element wordt onderscheid gemaakt tussen ‘begrijpen’ en ‘kunnen begrijpen’, terwijl bij de aard van het handelen zowel de kwalificatie ‘ongeoorloofd’ als ‘onrechtmatig’ voorkomt. Het ‘handelings-element’ wordt ook wel als ‘wilselement’ aangeduid. In de kern gaat het echter steeds om een beperking van de verdachte in diens ‘inschattingsvermogen’ en ‘sturingsvermogen’ in relatie tot het delictgedrag. Het komt er eigenlijk op neer dat de rechtvaardiging voor het niet of in mindere mate verantwoordelijk houden van de verdachte voor zijn gedrag is gelegen in (de mate van diens) onvermogen zijn begrip en wil te kunnen vormen, ongeacht de oorzaak daarvan. Het cognitieve en/of volitieve onvermogen van de verdachte vormt daarvan de kern. In feite is hetgeen wat uiteindelijk voor de beantwoording van de vraag naar (de mate van) het toerekenen het meest relevant is, niet zozeer de stoornis an sich, maar de (mate van) dysfunctie van de verdachte en meer in het bijzonder (de mate van) diens onvermogen.
Uit het verhandelde ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep is gebleken dat de verdachte zich alles van de periode tijdens de bewezenverklaarde feiten herinnert en dat hij zich ten tijde van het tenlastegelegde ook zeer bewust was van de wederrechtelijkheid van zijn handelen. Hij wist dat hij geen mensen mocht doden en zijn begrip van de wederrechtelijkheid van zijn gedragingen was in die zin niet verstoord. Dat de verdachte er van overtuigd was dat hij die personen moest vermoorden, omdat zijn familie anders zou worden uitgemoord, doet daar niet aan af. De verdachte heeft onder meer verklaard dat hij eerst moed moest verzamelen alvorens hij aan de opdracht om te doden kon voldoen, hij telkens erg van streek was na het doden, hij het gruwelijk vond om te doen en het ook niet wilde doen en dat hij na het doden van binnen keihard aan het huilen was. Uit voornoemde onderdelen uit de verklaring van de verdachte is naar het oordeel van het hof gebleken dat hij over voldoende capaciteit beschikte om de betekenis van zijn gedragingen te beseffen.
Ook op basis van de inhoud van de gedragskundige rapporten kan worden vastgesteld dat de verdachte niet volledig verstoken was van het vermogen om zijn begrip en wil te kunnen vormen. Zo heeft de verdachte ter gelegenheid van het onderzoek door het Pieter Baan Centrum blijkens het daarvan opgemaakte rapport onder meer de volgende verklaring ten overstaan van de deskundigen afgelegd:
‘Gesprek met betrokkene over de ten laste gelegde feiten
“Die vrijdag kwam ik tot de conclusie dat ik twee mensen moest vermoorden, omdat anders mijn familie vermoord zou worden.” (…) Hij is de ochtend van 4 mei naar Den Haag gegaan met de trein. Hij is in zijn appartement een keukenmes gaan pakken. Hij had bedacht dat hij iemand zou gaan doden en ook hoe hij dit zou gaan doen. Hij had ook bedacht dat hij één persoon zou doden en daarna zichzelf, zodat hij op die manier zijn familie kon redden. In de trein voelde hij zich “somber en leeg”. (…) Onderweg zag hij codes in de treintijden en de bordjes. De boodschap was steeds “dat het er absoluut twee moesten zijn. (…)”
Hij had al van tevoren bedacht dat hij naar het Scheveningse bos zou gaan om “het” te doen.
Hij is dan ook, nadat hij in zijn appartement was geweest “door het bos gaan dolen”. Zijn telefoon heeft hij thuis gelaten omdat er GPS in zit. Omdat hij het echt niet wilde doen, heeft hij naar eigen zeggen “heel vaak en heel lang geaarzeld”. Hij ging desalniettemin door met zijn ‘missie’. “Het moest iemand zijn die alleen was en er moest niemand in de buurt zijn.” Toen zag hij iemand alleen lopen, trok het mes “en ik begon te hakken”. Volgens betrokkene hebben de vrouw en hij geen woorden gewisseld: hij heeft haar direct dood gestoken. (…) Hij heeft haar pink afgesneden want hij wist niet of hij bewijs mee moest nemen. Deze heeft hij later weggegooid. Hij was “helemaal van streek”. Hij was meer bang en verdrietig dan boos. Hij wilde het niet nog eens doen, ook al was dat wel de opdracht. “Ik dacht: als er een nummer twee komt, ben ik dat zelf.”
(…)
De volgende dag ging hij terug naar Heerlen. (…) Hij voelde zich niet goed maar zag op dat moment geen boodschappen meer. Hij dacht dus dat men akkoord was gegaan met zijn invulling van de opdracht. Dit duurde twee dagen, tot maandagavond 6 mei. (…) Hij dacht dat de boodschap die hij op dat moment kreeg, betekende dat zijn “moeder eraan zou gaan”. Vanaf dat moment begon hij alles wat op tv gezegd werd persoonlijk op te vatten. Hij hoorde dat er dit keer wel echt twee mensen gedood moesten worden om zijn familie te redden. Hij heeft geslapen en de volgende dag heeft hij tegen het einde van de ochtend de keuze gemaakt om “het” te doen, waarmee hij bedoelt dat hij de opdracht twee mensen te doden alsnog zou volbrengen. “Ik heb een mes gepakt en ben naar de Brunssummerheide gegaan. (...)” Betrokkene heeft een tijdje (hoe lang weet hij niet meer) rondgelopen op de Brunssummerheide, op zoek naar slachtoffers. Hij herinnert zich de beschrijving van een
getuige, een jonge vrouw die merkte dat hij haar achterna liep tot ze bij een open vlakte kwam en omkeerde. Hij zegt hierover: “Ik zag haar en ik kon het niet. Misschien omdat ze te jong was ofzo.” De volgende persoon werd “het”. Het was een vrouw. “Ik rende op haar af om haar te steken zo snel als ik kon, zo vaak als ik kon.” Hij ging er meteen vandoor via een nabij gelegen bospad. Niet veel later kwam hij een man tegen, met een hond. Hij is ook direct op deze man afgegaan. De man verzette zich hevig (…). Nadat hij de man dood had achtergelaten, heeft hij nog even op de hei rondgelopen. (…)’
Het hof citeert uit het door de deskundigen [psychiater 2] en [psycholoog 2] opgemaakte rapport de volgende verklaring van de verdachte:
‘Houding ten opzichte van het ten laste gelegde
Onderstaande is een combinatie van het uitgebreide stuk dat betrokkene zelf schreef over de periode 2014 tot aan de ten laste gelegde feiten (schuingedrukt), en de gesprekken die ondergetekenden daarover met hem voerden.
(…)
“In de dagen hier op begon ik verborgen berichten te zien in nummerplaten en tijden van de klok. Toen ik door de Albert Heijn liep zag ik de Moederdag advertenties, dreigementen dacht ik. Ik begon te denken dat nieuwsberichten in metafoor over mij gingen. Het getal 2 kwam steeds terug. Er moest iets met het getal 2 zijn. Ik besefte dat ik 2 mensen zou moeten vermoorden voor mijn afspraak met [vriendin verdachte] . Ik besefte dat het 2 vreemden zou zijn of mijn moeder en waarschijnlijk ik zelf.”
Hij vult aan: “Toen wist ik: dit gaat niet ophouden totdat ik doe wat er van me gevraagd wordt.”
“Toen kwam zaterdag 4 mei. Ik had dagenlang amper geslapen. Die ochtend was ik heel gespannen. Mijn tijd was bijna op. Ik nam de trein naar Den Haag. Eenmaal aangekomen op mijn appartement pakte ik een mes en maakte ik mijn weg naar de Scheveningse bosjes. Uiteindelijk had ik genoeg moed verzameld om het te doen. Ik rende op een voorbijganger en hakte tot ze dood was. Plots ging ik dubbel zien en zag ik een groene/paarse gloed. Ik raakte in een adrenaline rush. Ik verschool me in de bosjes en dacht ‘ik kan niet meer’. Ik heb nog een lange tijd door het bos gelopen, twijfelend of ik door zou zetten, maar ik kon het niet. In mijn jaszak zat een afgehakte pink die ik had meegenomen als bewijs. Ik besloot deze weg te gooien en verliet het bos. Ik besefte dat ik gefaald had. Op de terugweg zag ik overal boodschappen in verkeersbordjes en kentekens. Ik probeerde dit te negeren.” (…) Betrokkene kan niet precies terughalen wanneer hij dacht dat hij niet nog een persoon kon doden. “Misschien had ik het van tevoren al bedacht? Ik wist in ieder geval daarna heel zeker dat er geen tweede zou volgen. Dat was het, ik ben er klaar mee. Ik doe het niet nog een keer. Het was echt verschrikkelijk om te doen, echt too much. Ik kan het niet beschrijven.” Op de vraag waarom hij de pink afsneed en meenam antwoordt hij: “Als bewijs. In een opwelling. Maar ik vond het steeds vreselijker. Ik dacht: ik heb geen bewijs nodig, het systeem weet en ziet toch alles. Daarom heb ik hem weggegooid.”
(…)
“Maandagavond 6 mei was een hele surreële avond. Alle kranten artikelen gingen over mij en het was alsof de televisie met mij praatte. Ik dacht dat werd gezegd dat mijn moeder dood zou gaan. (…) De televisie reageerde hier op en maakte mij duidelijk dat dit goed was. Opgelucht trok ik mij terug op mijn kamer en ging ik op mijn laptop. Ik zag allemaal Moederdag advertenties en besefte dat mijn moeders leven nog steeds bedreigd werd, en dat mijn opdracht nog steeds gefaald was. Ik besefte dat ik het snel overnieuw moest doen.”
(…)
Als hij niet zou ingrijpen, als hij niet twee mensen zou doden, dan zou zijn moeder het slachtoffer worden. Op de vraag waarom hij, nu hij al een vrouw gedood had, nog twée mensen zou moeten doden heeft betrokkene geen antwoord. “Dat weet ik echt niet. Ik was alleen maar bezig met twee.” Hij vertelt hoe gruwelijk hij het vond om opnieuw te “moeten” doden, zeker na de eerdere ervaring. “Ik wilde niet, ik durfde niet, alles was met de grootste tegenzin. (...)” (…)
“De volgende ochtend pakte ik een keukenmes en maakte ik mijn weg naar de Brunssummer-heide. Onderweg luisterde ik naar agressieve metal om mijzelf op te fokken. Eenmaal op de locatie liep ik een poos rond om moed te verzamelen.”
Hij vertelt desgevraagd dat hij op de heide eerst “een meid van ongeveer mijn leeftijd” tegenkwam. “Dat kon ik niet.” Hij kan hier nauwelijks op reflecteren. “Kennelijk kon ik wel beslissen wie wel en wie niet.” (…)
“Toen ik eenmaal iemand op het oog had rende ik op haar af en hakte ik op haar in tot ze dood was. Ik voelde mij vreselijk, het is echt een heel naar gevoel. Enige tijd later kwam ik de volgende persoon tegen. Toen ik klaar was met de opdracht was ik in een soort van trance. Ik liep lange tijd doelloos over de heide.’
En het rapport van [psychiater 3] en [psycholoog 3] houdt als verklaring van de verdachte onder meer het volgende in:
‘Psychologisch onderzoek
(…)
Houding ten opzichte van de ten laste gelegde feiten
Aanloop naar de ten laste gelegde feiten
(…) Ten aanzien van de overtuiging dat hij twee mensen moest ombrengen vertelt hij het volgende. ‘Dat idee kwam bij mij binnen. Het is niet zo dat ik een stem heb gehoord. Ik had wel veel twijfel; ik wist het pas echt zeker dat ik het moest doen, toen ik in de trein zat naar Den Haag’. Gevraagd naar waaruit betrokkene dan precies afleidde dat hij twee mensen om het leven moest brengen, geeft hij aan dat hij gefixeerd was op het getal 2, dat hij bovengemiddeld vaak zag op nummerborden of andere zaken, waardoor hij dacht dat het geen toeval kon zijn. ‘Ook de tijden van de klok communiceerden met mij. (…) Het was een geheel aan hints dat ik kreeg waar ik uit opmaakte dat ik twee mensen moest doodmaken’. (…) Als ik geen gehoor zou geven aan de opdracht zou in eerste instantie mijn moeder vermoord worden, daarna andere familieleden en tot slot zou ik zelf vermoord worden’. (…) Het was noodzakelijk om het te doen. Ik heb wel heel vaak gedacht, doe het nu maar, want je maakt het alleen maar erger. Het was bedoeld om erger te voorkomen’.
Ten aanzien van het eerste ten laste gelegde feit
Voorafgaand aan de eerste doding zegt betrokkene dat hij gekozen had voor een mes als moordwapen, omdat hij niets beters wist te verzinnen. ‘Een pistool zou makkelijker geweest zijn, maar die had ik niet tot mijn beschikking. Een mes is alleen wel heel gewelddadig’. Besproken wordt of hij bij de keuze van de wijze waarop hij de moorden zou plegen het gevaar voor zijn eigen leven in beschouwing heeft genomen. Hij verklaart hierover dat hij zich bewust was van de risico’s, maar dat zijn eigen leven hierin geen rol speelde. ‘Ik was helemaal klaar met het leven. Het ging mij er alleen om dat mijn familie niet uitgemoord zou worden en dat ik niet dagenlang gemarteld zou worden’. Alvorens op pad te gaan naar de Scheveningse Bosjes, heeft hij enkele maatregelen getroffen om niet gepakt te worden. Betrokkene vertelt hierover: ‘Binnen het systeem was het zo dat een misdaad begaan als een heel grote deugd werd gezien, maar gepakt worden, was binnen het systeem een zonde. Je moest dus een dekmantel hebben. Dat is de reden dat ik mijn telefoon had thuisgelaten, want dan kon ik altijd zeggen dat ik op dat moment thuis was’. Over de keuze voor de Scheveningse Bosjes als locatie waar hij iemand zou gaan neersteken, vertelt hij dat hij er vaak kwam en het gebied goed kende. ‘Er lopen vaak mensen alleen te wandelen. Soms zie je iemand en dan weer een tijd helemaal niemand. Dat was dus een goede plek om het te doen. Ik heb in totaal een paar uur daar rondgedwaald. Zeker een uur ervoor en erna ook nog wel een uur’. Over zijn gemoedstoestand het uur voor de moord vertelt hij dat hij worstelde met het vinden van de moed om de opdracht ook daadwerkelijk te volbrengen. ‘Ik wilde het niet doen. Ik moest een knop omzetten van “oké, heel koelbloedig, geen medelijden hebben”. Ik zei tegen mezelf: “probeer mensen als een ding te zien, niet als een levend wezen, doe alsof je in een computerspel zit, daar heb je het zo vaak in gedaan. Met die gedachte lukt het uiteindelijk wel”. Betrokkene vertelt dat op een gegeven moment bij een bosje, een mevrouw op een fiets voorbijkwam. ‘Ik keek om me heen en toen ik niemand zag, heb ik haar van achteren gestoken. Ik heb haar en die mevrouw op de Brunssummerheide niet in het gezicht gezien, dat hielp om het makkelijker te maken om het te doen. Ze viel, ze schreeuwde. En ik bleef maar steken totdat ze niet meer bewoog’. Betrokkene had aanvankelijk het plan opgevat om de vinger van het slachtoffer af te snijden om die avond aan [initialen vriendin verdachte] te laten zien. Hiertoe sneed hij haar pink af en liep er een tijdje mee rond. Later zou hij hebben doorgekregen dat het systeem hem kon horen en zien en dat ze zijn gedachten konden lezen, waardoor de pink als ‘bewijsmateriaal’ niet meer nodig was. Gevraagd naar of het moeilijk was om de pink af te snijden, vraagt hij of rapporteur doelt op het feitelijk verminken of op hoe dit mentaal gezien voor hem was. Wanneer rapporteur aangeeft beide aspecten te bedoelen, zegt hij: ‘Mentaal was wel moeilijk, maar het was niet moeilijk om het eraf te snijden, dat ging heel goed. Daarna heb ik de pink weggegooid’. (…) Na de eerste doding zou betrokkene nog een tijd lang daar hebben rondgedwaald. Tot een tweede doding is het die dag niet gekomen. ‘Ik was in een trance in mezelf gekeerd. Dat ik daar misschien weg moest, kwam niet in me op. Ik kon me er evenwel niet toe zetten om nog iemand te vermoorden. Ik dacht, “dan nemen ze mij maar”. (…)
Tussen het eerste ten laste gelegde feit en de feiten 2 en 3
(…)
Betrokkene vertelt dat hij de dag erna naar Brunssum is gereisd. (…) Op 6 mei 2019 ’s avonds, toen hij bij zijn ouders op de bank tv aan het kijken was, zag hij een tv-programma dat in metaforen met hem sprak. ‘Toen opende ik een website en daarop waren allemaal moederdag advertenties te zien. Die zag ik als een persoonlijke bedreiging naar mij. Toen wist ik, ik moet nog een keer en deze keer moeten het er twee zijn. Deze keer was het menens. (…)’
Ten aanzien van de feiten 2 en 3
Over de gebeurtenissen op 7 mei 2019 vertelt betrokkene het volgende. ‘Ik ben overdag naar de Brunssumerheide gegaan. Ik moest mezelf er wel toe aanzetten om het te doen. Ik had een iPad met heavy metal muziek om zoveel mogelijk agressie op te wekken. Ik heb toen eerst weer een poos daar rondgelopen, ben best wat mensen gepasseerd zonder wat te doen. Op een gegeven moment kwam ik een mevrouw tegen en toen nam ik mezelf voor “niet denken maar gewoon doen”. Geen van de vrouwen heb ik van voren in hun gezicht gezien, dat maakt het ook makkelijker om het te doen. (…) Gevraagd naar of het volgende slachtoffer bewust een man was, omdat hij twee mensen om het leven moest brengen en of zij wellicht ook van beide geslachten moesten zijn, zegt hij dat dit totaal geen verschil maakte. ‘Geslacht of afkomst maakte totaal niet uit. Daar keek ik totaal niet naar’. Ook leeftijd zou geen rol van betekenis hebben gespeeld. ‘Leeftijd maakte voor het systeem niet uit, maar ik had er wel meer moeite mee om een jonger iemand te doden. Als je één keer een gevoel van medelijden voelt, dan lukt het niet meer’. De man heeft zich tijdens de aanval tegen betrokkene heftig verzet.(…)
Psychiatrisch onderzoek
(…)
Speciële psychiatrische anamnese, inclusief het tenlastegelegde
(…)
Een dag later, op vrijdag 3 mei 2019 – een dag nadien zou betrokkene zijn eerste slachtoffer maken, indien bewezen –, werd hem uit hetgeen via klokken en nummerborden tot hem kwam, duidelijk dat het systeem wilde dat hij twee mensen om het leven zou brengen. Zou hij dat niet doen, dan zouden zijn ouders sterven. Betrokkene wilde het niet, maar het moest. Hij toog op zaterdagochtend 4 mei 2019 met de trein naar Den Haag, omdat hij dacht dat het daar moest gaan gebeuren. Die avond zou hij thuis in Den Haag [initialen vriendin verdachte] op bezoek krijgen, eveneens ontwaakt, die dan zou beoordelen of hij al dan niet aan de opdracht voldaan had. Betrokkene zegt dat hij te voet van het station naar zijn woning is gelopen en daarna ook weer te voet naar de Scheveningse Bosjes. Hij heeft die dag niet in een bus gezeten. Betrokkene zegt dat het hem met veel moeite lukte om zichzelf zover te krijgen dat hij een oudere vrouw om het leven bracht, en wel met een mes. Het mes was niet verplicht. Betrokkene was vrij in de keuze van zijn middelen. (…)
Betrokkene zegt dat het hem na het om het leven brengen van de 56-jarige vrouw niet meer lukte om nog een tweede slachtoffer te maken. ‘Ik kon het echt niet meer.’ Betrokkene spreekt over ‘een eigen moraal die je dan tegenhoudt’, in weerwil van de moraal die het systeem hem, met kracht, probeerde op te leggen. ‘Het mechanisme dat iets je tegen staat – bv. iemand met een mes steken, of jezelf slaan –, zit veel dieper dan een logische redenering. Je emoties kan het niet schelen wat logisch is. Je brein wil dan toch iets anders.’
(…) Het systeem hield zich daarna enkele dagen koest, tot de avond van 6 mei 2019. Betrokkene zat bij zijn ouders thuis op de bank en had plotseling het idee dat de tv met hem communiceerde dat er deze keer toch echt twee mensen vermoord moesten worden. De dag daarna bracht hij op de Brunssummerheide inderdaad twee mensen met messteken om het leven. Deze keer was het nog moeilijker dan in Den Haag. Op de heide liep hij eerst een aantal mensen voorbij. Betrokkene noemt een grote brede man met een herdershond. ‘Bij hem had ik geen kans.’ Daarna zag hij een meisje van zijn eigen leeftijd. ‘Ik kreeg het niet over mijn hart. Ik wilde die persoon geen kwaad doen.’ Een ouder iemand, iemand van boven de 50, was een betere optie. ‘Toen ik op een gegeven moment die vrouw zag, zette ik een knop om. Ik mocht niet meer twijfelen.’ Daarna stak hij ook nog een oudere man neer.’
Het hof stelt op grond van de hierboven weergegeven inhoud van de gedragskundige rapporten vast dat de verdachte voor, tijdens en na de delicten de strekking, de wettelijke en de morele ongeoorloofdheid en de context van zijn gedragingen in ieder geval tot op zekere hoogte heeft kunnen begrijpen en ook tot op zekere hoogte in staat was om overeenkomstig dat begrip zijn wil te vormen. De verdachte verkeerde dus niet in het volledige onvermogen om in overeenstemming van het nog bij hem levende begrip van de morele ongeoorloofdheid en wederrechtelijkheid van de bewezenverklaarde feiten te handelen en hij was evenmin volledig verstoken van zijn vermogens om krachtens dat inzicht zijn wil te bepalen.
Deze omstandigheden maken het dat het hof het advies van de deskundigen [psychiater 1] en [psycholoog 2] alsook deskundigen [psychiater 2] en [psycholoog 2] , om de verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar te achten, niet zal volgen.
Verweren van de verdediging
Nu het hof niet komt tot een classificatie van de stoornis van de verdachte, laat het hof in het midden of de eventuele psychose waarin de verdachte verkeerde het gevolg was van schizofrenie, een schizoaffectieve stoornis dan wel van een andere aanwezige stoornis of dat sprake was van een (verdovende) middelen geïnduceerde psychose. Het hof gaat daarom niet verder in op het al dan niet verkeerd innemen van de voorgeschreven medicatie door de verdachte, het drugsgebruik van de verdachte en de geloofwaardigheid van diens verklaringen omtrent zijn middelen- en/of medicijngebruik. Gelet daarop behoeft het verweer van de verdediging omtrent de culpa in causa ook geen bespreking.
Het hof gaat, zoals hierboven uiteengezet, uit van een stoornis ten tijde van de gepleegde feiten. Of alle verklaringen over systemen, gedachten en opdrachten die zich als gevolg van de stoornis volgens de verdachte in de daarvóór liggende periode (tot ver vóór de gepleegde strafbare feiten) overeenkomstig zijn met hetgeen de verdachte zich daadwerkelijk herinnert of een latere invulling zijn of een verhaal om zijn daden te disculperen, kan het hof niet beoordelen.
Conclusie
Het hof concludeert dat het gedrag van de verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde feiten weliswaar in overwegende mate, doch niet volledig, werd bepaald door zijn ziekelijke stoornis. Op basis van de beschikbare informatie gaat het hof ervan uit dat de verdachte ten tijde van de feiten in enige mate in staat was een afweging te maken en dat hij voldoende in staat was om in overeenstemming met zijn begrip van de wederrechtelijkheid en morele ongeoorloofdheid van de feiten te handelen. Gelet hierop kan van volledige ontoerekeningsvatbaarheid geen sprake zijn.
Het beroep van de verdediging op artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht wordt dus verworpen.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, komt het hof, met de rechtbank, tot het oordeel dat de feiten in verminderde mate aan de verdachte kunnen worden toegerekend. Die conclusie heeft tot gevolg dat de verdachte wel strafbaar is, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid volledig uitsluiten.
3.7
Voorwaardelijke verzoeken
De verdediging heeft het voorwaardelijke verzoek gedaan om de deskundigen [psychiater 2] en [psycholoog 2] als deskundigen te horen, indien het hof niet meegaat in het standpunt van de verdediging dat sprake is van zelfmedicatie door cannabis te gebruiken. Blijkens de pleitnota van mr. Knoester ter terechtzitting van 14 februari 2022, paragraaf 17, begrijpt het hof dat de verdediging voornoemde deskundigen wil vragen hoe nauw het verband is tussen schizofrenie en cannabisgebruik.
De verdediging heeft daarnaast verzocht, indien het hof twijfelt of de verdachte zich aan zijn behandeladvies met betrekking tot de dexamfetamine heeft gehouden, om psychiater [psychiater 4] , verpleegkundige [verpleegkundige] , psycholoog [psycholoog 4] en psychiater [psychiater 5] als getuigen horen, teneinde de misverstanden omtrent het gebruik van dexamfetamine uit de wereld te helpen.
Het hof overweegt hieromtrent als volgt. Nog daargelaten de omstandigheid dat de voorwaarden waar het verzoek aan was verbonden niet zijn vervuld, uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, vloeit voort dat het drugs- en medicijngebruik van de verdachte geen rol heeft gespeeld bij ’s hofs oordeel dat sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens en zijn oordeel dat de verdachte niet volledig ontoerekeningsvatbaar is te achten. Nu de beantwoording van de bij de verdediging levende vragen aan de verzochte deskundigen niet relevant is te achten voor enige in het licht van de beantwoording van de vragen van de artikelen 348 en 350 van het Wetboek van Strafvordering te nemen beslissing, acht het hof het niet noodzakelijk om de voornoemde personen als deskundigen of getuigen te horen. Het verzoek wordt dus afgewezen.
4 Op te leggen sanctie
4.1
Het standpunt van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal stellen zich op het standpunt dat niet precies kan worden vastgesteld welke stoornis bij de verdachte aanwezig is. Een psychotische decompensatie bij schizofrenie is – onder meer kijkend naar het rapport van de deskundigen [psychiater 3] en [psycholoog 3] – onaannemelijk. Als een psychotische decompensatie wordt aangenomen, dan was dit – wederom gelet op het rapport van de deskundigen [psychiater 3] en [psycholoog 3] – een middelen geïnduceerde (drugs en medicijnen) psychose en geen schizofrene psychose. Het ontstaan van deze geestestoestand is in dat geval dus aan de verdachte zelf te wijten.
De advocaten-generaal gaan ervan uit dat – in juridische zin – wel sprake was van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens en/of gebrekkige ontwikkeling en dat deze stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van invloed is geweest op het plegen van de drie moorden. Vanwege die stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling dient daarom aan de verdachte ook de maatregel van tbs met dwangverpleging opgelegd te worden. Die maatregel is noodzakelijk, aangezien de toekomstige veiligheid van personen dit vereist in verband met het door de deskundigen ingeschatte recidiverisico.
Aangezien de advocaten-generaal zich op het standpunt stellen dat de verdachte niet volledig ontoerekeningsvatbaar is, is er wettelijk gezien ruimte om naast de oplegging van een maatregel ook nog een straf aan de verdachte op te leggen. Zij rekenen de verdachte aan dat hij de nabestaanden met veel vragen laat zitten en dat hij nooit volledige openheid van zaken heeft gegeven over de feiten en zijn binnenwereld. De verdachte komt berekenend over, laat nooit het achterste van zijn tong zien en is zich zeer bewust van zijn (proces)positie. De verdachte vormt derhalve een groot gevaar voor de maatschappij. Vanuit het oogpunt van maximale beveiliging van de maatschappij is het volstrekt onverantwoord dat de verdachte met een levenslange gevangenisstraf mogelijk op een gegeven moment na gratie of herbeoordeling onbehandeld terugkeert in de maatschappij, hoewel een levenslange gevangenisstraf – gelet op de ernst van de drie moorden en de houding van de verdachte – wel op zijn plaats zou zijn. Naast het opleggen van de maatregel van tbs met dwangverpleging, vorderen de advocaten-generaal daarom oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 30 jaren met aftrek. Mocht het hof geen stoornis bij de verdachte vaststellen, eisen de advocaten-generaal subsidiair een levenslange gevangenisstraf.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de conclusies van de deskundigen [psychiater 1] , [psycholoog 2] , [psychiater 2] en [psycholoog 2] gevolgd moet worden en dat de verdachte aldus ontoerekeningsvatbaar is. Dat maakt dat er wettelijk gezien geen ruimte is om een straf aan de verdachte op te leggen. De verdediging heeft zich primair dan ook aangesloten bij het advies van deze deskundigen waar het de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging betreft en verzoekt het hof de deskundigen hierin te volgen.
Subsidiair heeft de verdediging een strafmaatverweer gevoerd. Zij heeft daartoe naar voren gebracht dat de verdachte – indien het hof niet concludeert dat de verdachte ontoerekeningsvatbaar is – in ieder geval verminderd toerekeningsvatbaar is. Het advies van de rechtbank aan de Minister om de tbs met dwangverpleging te doen aanvangen na het uitzitten van zes jaren gevangenisstraf is in de ogen van de verdediging aanvaardbaar. De verdediging heeft eveneens gewezen op het rapport van de Taskforce over de behandelduur van tbs. Voorts heeft zij gewezen op de Wet straffen en beschermen die op 1 juli 2021 in werking is getreden, hetgeen gevolgen heeft voor de voorwaardelijke invrijheidstelling. Het hof dient daarmee rekening te houden bij het opleggen van de straf. Gelet op het vorenstaande is de verdediging van mening dat – in geval van verminderde toerekeningsvatbaarheid – een gevangenisstraf voor de duur van acht jaren op zijn plaats is.
4.3
Het oordeel van het hof
Het hof heeft bij de bepaling van de op te leggen straf gelet op de aard en de ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezenverklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Daarnaast is gelet op de verhouding tot andere strafbare feiten, zoals onder meer tot uitdrukking komende in het hierop gestelde wettelijk strafmaximum en in de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd.
Het hof neemt in het bijzonder het volgende in aanmerking.
4.3.1
Het toegebrachte leed
Op 4 mei 2019 werd mevrouw [slachtoffer 1] aangevallen in de Scheveningse Bosjes. Nietsvermoedend terwijl zij haar honden uitliet, werd zij met dertig messteken om het leven gebracht. Dit gold eveneens voor mevrouw [slachtoffer 2] en de heer [slachtoffer 3] , die beiden op 7 mei 2019 op de Brunssummerheide hun honden uitlieten. Ook zij werden kort na elkaar door meerdere messteken gedood. De heer [slachtoffer 3] heeft zich nog proberen te verweren, maar tevergeefs. Het is gruwelijk hoe deze drie slachtoffers aan hun einde zijn gekomen. Het is onvoorstelbaar wat voor angst en pijn zij in de laatste momenten van hun leven moeten hebben gehad. Zonder reden, onverhoeds en met veel geweld werden deze drie mensen – die midden in het leven stonden – vermoord.
De mate waarin de verdachte onherstelbaar, persoonlijk leed heeft toegebracht aan de echtgenoot van mevrouw [slachtoffer 1] , de echtgenote van de heer [slachtoffer 3] , de echtgenoot, dochters en tweelingzus van mevrouw [slachtoffer 2] en alle verdere naaste familie, vrienden en bekenden, is enorm. Hun dood was willekeurig en zinloos.
Ter terechtzitting hebben de heer [benadeelde partij 1] , de heer [benadeelde partij 3] , mevrouw [benadeelde partij 2] en mevrouw [benadeelde partij 5] gebruik gemaakt van hun spreekrecht als nabestaanden. Uit die verklaringen is temeer gebleken hoeveel verdriet de nabestaanden ervaren en welke enorme leegte zij elke dag voelen, nu hun geliefden er niet meer zijn. De boosheid die zij voelen, zoals onder meer bleek tijdens het uitoefenen van het spreekrecht, is dan ook invoelbaar.
Mevrouw [slachtoffer 1] wordt door haar echtgenoot, bij monde van zijn advocaat
mr. Diekstra, omschreven als een zeer sterke, vriendelijke en zorgzame persoon(lijkheid); een mooi persoon van binnen en buiten. Voor de heer [benadeelde partij 1] was zijn vrouw alles en de pijn van haar verlies is voor hem onbeschrijfelijk. Alleen de herinnering aan hun liefde, houdt de heer [benadeelde partij 1] op de been. Alles wat hij ooit wilde, was oud worden met haar, maar die wens is hem ontnomen.
Mevrouw [slachtoffer 2] wordt door haar nabestaanden omschreven als een lieve en zorgzame vrouw. Ze deed veel voor haar medemens en hielp iedereen waar zij dat kon. Ze deed veel voor de kinderen in haar buurt en was een lieve oma voor haar kleinzoon. Haar nabestaanden moeten haar nu missen.
Ook de echtgenote van de heer [slachtoffer 3] moet sinds 7 mei 2019 plotseling zonder haar man door met haar leven. Zij heeft in eerste aanleg naar voren gebracht dat de verdachte haar heeft belet om haar trouwgelofte te kunnen inlossen, namelijk het voor elkaar zorgen tot de dood hen scheidt. En dat zonder enig weerwoord of verweer, hetgeen haar ongelofelijk veel pijn doet.
De verdachte heeft ter terechtzitting zijn spijt betuigd jegens de nabestaanden van de slachtoffers. Hoewel het hof in die zin de proceshouding van de verdachte apprecieert, heeft het ook alle begrip voor de nabestaanden voor wie deze spijtbetuiging kennelijk nietszeggend is. Geen enkele spijtbetuiging, straf of maatregel kan het onbeschrijfelijke leed en verdriet van de nabestaanden verzachten. Niets brengt hun geliefden immers terug.
Moord is het ernstigste misdrijf dat ons strafrecht kent. De verdachte heeft zich hier driemaal schuldig aan gemaakt. Het hof heeft ook gelet op het gewelddadige karakter van de bewezenverklaarde feiten en de maatschappelijke onrust die daarvan het gevolg is. De rechtsorde is door het handelen van verdachte ernstig geschokt.
4.3.2
De op te leggen straf en maatregel
Het hof heeft geoordeeld dat de feiten in verminderde mate aan de verdachte kunnen worden toegerekend. Dat betekent dat er naast het eventueel opleggen van een maatregel, ook ruimte is voor vergelding.
De straf Op een enkele moord staat een maximale tijdelijke gevangenisstraf van 30 jaar of een levenslange gevangenisstraf. Het hof is van oordeel dat, indien geen sprake was van verminderde toerekeningsvatbaarheid, een levenslange gevangenisstraf passend en geboden zou zijn. Echter, de verdachte heeft gehandeld deels door zijn stoornis. De verdachte wordt verminderd toerekeningsvatbaar geacht, wat zoveel inhoudt dat de verdachte minder dan de ‘normale’ rechtsgenoot strafrechtelijk verantwoordelijk kan worden gehouden voor wat hij heeft gedaan. Als gevolg van de ziekelijke stoornis bestond bij de verdachte ten tijde van de bewezenverklaarde moorden in mindere mate dan de ‘normale’ rechtsgenoot het vermogen om in overeenstemming met zijn begrip van de morele ongeoorloofdheid en wederrechtelijkheid van de bewezenverklaarde feiten te handelen en hij was minder in staat om krachtens dat inzicht zijn wil te bepalen. Dat is de uitkomst van een juridische beoordeling van de vraag naar de toerekenbaarheid waarin vervolgens de rechtvaardiging moet worden gevonden voor het in mindere mate verantwoordelijk houden van de betrokkene voor zijn gedrag en dus voor een lagere strafoplegging. Dat maakt het leed van de nabestaanden niet minder en het hof kan er begrip voor opbrengen als deze uitkomst een bittere nasmaak geeft aan de behandeling van de zaak in hoger beroep.
Daarnaast houdt het hof rekening met de persoon van de verdachte. Het gaat om een jonge man, met een blanco strafblad, die ter terechtzitting te kennen heeft gegeven dat hij het vreselijk vindt wat er is gebeurd en wat hij de nabestaanden heeft aangedaan. Een jongeman met werk, een studie, familie, vrienden en een inkomen waar een goede toekomst voor in het vooruitzicht lag.
Al deze aspecten met elkaar afwegend is het hof van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van tweeëntwintig jaar passend en geboden is. Het hof heeft daarbij gelet op de persoon van de verdachte, de mate van toerekenbaarheid, de aard en de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan. Naar het oordeel van het hof doet de duur van deze gevangenisstraf recht aan de ernst van de feiten en biedt daarnaast voldoende ruimte voor het effectief opleggen van een maatregel. Deze gevangenisstraf is hoger dan die de rechtbank heeft opgelegd, te weten een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaar, omdat de door de rechtbank opgelegde gevangenisstraf naar het oordeel van het hof onvoldoende recht doet aan de bijzondere ernst en de gruwelijkheid van de feiten – maar liefst drie moorden – , aan de mate waarin de verdachte ondanks zijn verminderde toerekeningsvatbaarheid verantwoordelijk kan worden gehouden voor die feiten, aan het leed dat aan de nabestaanden is toegebracht en aan de maatschappelijke onrust die door deze feiten is ontstaan.
Het hof zal geen rekening houden met het inwerkingtreden van de Wet straffen en beschermen en het later aanvangen van de voorwaardelijke invrijheidstelling, zoals door de verdediging is verzocht. Naar het oordeel van het hof geven de ernst van de feiten en de persoon van de verdachte daar geen aanleiding toe.
Tenuitvoerlegging van de op te leggen gevangenisstraf zal volledig plaatsvinden binnen de penitentiaire inrichting, tot het moment dat de verdachte in aanmerking komt voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, dan wel de regeling van voorwaardelijke invrijheidsstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 Wetboek van Strafvordering, aan de orde is.
De maatregel
Het hof heeft reeds overwogen dat bij de verdachte sprake is van een ziekelijke stoornis van de geestvermogens. Vervolgens is de vraag hoe het gevaar voor recidive van soortgelijke delicten als de tenlastegelegde en bewezenverklaarde feiten wordt ingeschat.
De deskundigen [psychiater 1] en [psycholoog 2] schatten het recidiverisico hoog in en stellen dat behandeling noodzakelijk is. Zij stellen voorop dat de door de verdachte uitgevoerde agressieve handelingen niet te begrijpen zijn buiten de psychotische ontregeling om. Het herhalingsrisico ontstaat dan ook als er weer sprake is van een psychotische ontregeling bij de verdachte in het kader van zijn chronisch psychotische stoornis. Het vermogen van de verdachte om symptomen te maskeren, hetgeen samenhangt met zijn neiging niet alles met anderen te delen en tevens een belangrijk aspect vormde van zijn waan, heeft bijgedragen aan het niet-tijdig ingrijpen in zijn ziekteproces. De snelle psychotische decompensatie, bovenop het psychotische proces, draagt eveneens bij aan het risico. Gedurende een dergelijke psychotische ontregeling blijkt de verdachte in staat tot het uitvoeren van ernstige agressieve handelingen. Centraal staan dus de snelheid van de ontregeling en de ernst van het risico dat vervolgens ontstaat. De deskundigen achten het risico op herhaling hoog, indien er geen adequate behandeling wordt geboden voor de geconstateerde psychische problematiek. Met name het huidige instabiele psychische functioneren en de onzekerheden ten aanzien van de toekomstige context, dragen bij aan het risico. Teneinde het recidivegevaar te beperken stellen zij dat een langdurig klinisch behandeltraject noodzakelijk is. Binnen het behandeltraject dient de focus te liggen op de adequate behandeling van de psychotische problematiek, waarbij gedacht wordt aan farmacotherapie en psycho-educatie. Ook is een psychotherapeutisch traject noodzakelijk, waarin de verdachte moet leren omgaan met de voor hem veranderde situatie en de gevolgen die dit voor hem op psychisch en praktisch vlak heeft. Verder is het noodzakelijk een zorgvuldig signaleringsplan op te stellen, waarin ‘vroegsignalen’ voor psychotische ontregeling helder omschreven staan. Dit alles zal geruime tijd in beslag nemen. Ten slotte voeren zij aan dat een hoog beveiligde setting in eerste instantie noodzakelijk is vanwege het risico dat gepaard gaat met psychotische ontregeling van de verdachte: hij is dan in staat gebleken om te doden. Om al die redenen wordt geadviseerd de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging op te leggen.
De deskundigen [psychiater 2] en [psycholoog 2] stellen dat de psychotische stoornis de kern vormt van het recidiverisico en dat – indien de verdachte terugvalt in een (ernstige) psychose – het recidiverisico kan oplopen tot hoog. Een aanvullende risicofactor is het middelengebruik dat een psychose kan aanjagen en verergeren. De kans op een terugval in middelengebruik neemt toe op het moment dat de verdachte negatieve emoties ervaart of terugvalt in een psychose. Een andere aanvullende risicofactor is het hoge niveau van intellectueel functioneren van de verdachte. Dit stelde hem in staat om de psychotische ontregeling langdurig uit het beeld van hulpverleners, en tot op zekere hoogte zijn directe omgeving, te houden. Vanuit zijn hoge intelligentie is de verdachte vergaand in staat tot compenseren en dissimuleren, als hem dit vanuit de inhoud van zijn psychotische denkbeelden wordt ingegeven. Zij achten een langdurende klinische behandeling in een forensische setting met voldoende mate van toezicht en beveiliging, waarbinnen men in staat is agressie te voorspellen en eventueel op te vangen als die zou ontstaan in geval van psychotische decompensatie, noodzakelijk. De behandeling dient aangevangen te worden in een FPC (Forensisch Psychiatrisch Centrum). Binnen deze behandeling dient aandacht te bestaan voor het zo nauwkeurig mogelijk instellen op medicatie, een psychotherapeutische behandeling gericht op de stoornis schizofrenie alsmede de stoornis in cannabisgebruik, en aanvullende psycho-educatie van zowel de verdachte als zijn directe netwerk. De behandeling dient voldoende lang te zijn om het beloop van verdachtes functioneren te kunnen vervolgen, en zijn kwetsbaarheid voor het opnieuw ontwikkelen van psychotische symptomen, en aldus zijn draagkracht, in kaart te brengen. Ook is een lange duur van behandeling en resocialisatie nodig met het oog op het vormgeven van een duurzaam, voldoende intensief en alert behandel- en begeleidingskader op de langere termijn. Om deze redenen adviseren de deskundigen om voornoemde behandeling op te leggen in het kader van een tbs met bevel tot verpleging van overheidswege.
De deskundigen [psychiater 3] en [psycholoog 3] zijn van mening dat het feit dat de verdachte een blanco justitiële voorgeschiedenis heeft en geen patroon van geweld laat zien, en het feit dat uit de instrumenten die gebruikt worden om het risico op gewelddadige recidive in te schatten, geen evident hoog risico op gewelddadige recidive naar voren komt, niet betekent dat het risico op gewelddadige recidive derhalve ook laag is. De deskundigen hebben het geheim van betrokkene’s binnenwereld niet kunnen ontsluiten, met als gevolg dat hij wat zijn toekomstige handelen betreft voor hen, en mogelijk ook voor zichzelf, een grote mate van onvoorspelbaarheid in zich bergt. De deskundigen kunnen niet goed inschatten hoe de beschermende functies in de persoonlijkheid en functioneren van de verdachte alsook de beschermende contextuele factor gewogen moeten worden. Hierdoor is het voor hen niet mogelijk een goede inschatting te maken van het risico op gewelddadige recidive. Door het ontbreken van een welomschreven diagnose, vanwege de onduidelijkheid die er bestaat op het vlak van de doorwerking van een eventuele psychose en van verdachtes persoonlijkheid, en vanwege de onduidelijkheid op het vlak van de risico-inschatting, is het geven van een interventieadvies niet mogelijk.
Het hof acht, gelet op de inhoud van voornoemde rapporten, het recidiverisico hoog. Het hof sluit zich aan bij het advies van de deskundigen [psychiater 1] , [psycholoog 2] , [psychiater 2] en [psycholoog 2] dat een langdurig klinisch behandeltraject noodzakelijk is en legt dit advies ten grondslag aan zijn beslissing.
Het hof is, met de advocaten-generaal en de verdediging, van oordeel dat het noodzakelijk is dat de verdachte wordt behandeld binnen het kader van een terbeschikkingstelling als bedoeld in artikel 37a van het Wetboek van Strafrecht. Het hof neemt daarbij in aanmerking de inhoud van de voornoemde rapporten die over de persoonlijkheid van de verdachte zijn uitgebracht, alsmede de bijzondere ernst van het bewezenverklaarde. Het hof acht een dergelijke verpleging aangewezen, nu het gevaar voor herhaling groot is en het, gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde, niet verantwoord is de verdachte, zonder dat dit gevaar is weggenomen of in belangrijke mate is gereduceerd – waartoe klinische behandeling een bijdrage zou kunnen leveren – in de maatschappij te laten terugkeren.
De door verdachte begane feiten zijn misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld. De veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen vanwege het ernstig gevaar van recidive, eist de oplegging van deze maatregel, waarvoor aan alle eisen die de artikelen 37a en 37b van het Wetboek van Strafrecht stellen is voldaan. Omdat de verdachte misdrijven heeft begaan gericht tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van zijn slachtoffers is de termijn van de terbeschikkingstelling niet gemaximeerd tot vier jaren op grond van artikel 38e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
4.3.3
Conclusie
Het hof zal de verdachte veroordelen tot een gevangenisstraf voor de duur van 22 jaar, met aftrek van voorarrest. Het hof zal daarnaast de verdachte ter beschikking stellen en bevelen dat hij van overheidswege wordt verpleegd.
5 De benadeelde partijen
5.1
De vorderingen van de benadeelde partijen
5.1.1
[benadeelde partij 1]
De benadeelde partij [benadeelde partij 1] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 20.000,00 ter zake van feit 1. Het gevorderde bedrag betreft de vergoeding van affectieschade, vastgesteld aan de hand van de standaardbedragen genoemd in het Besluit vergoeding affectieschade. De heer [benadeelde partij 1] vordert daarnaast oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
5.1.2
[benadeelde partij 2]
De benadeelde partij [benadeelde partij 2] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 54.432,85 ter zake van feit 2. Dit bedrag bestaat uit de vergoeding van affectieschade ter hoogte van € 17.500,00, de vergoeding van shockschade ter hoogte van € 15.000,00 en de vergoeding van diverse materiële schadeposten in het kader van die shockschade ter hoogte van in totaal € 21.932,85, die bestaan uit:
- kosten medicatie;
- reiskosten in verband met medische behandeling;
- kosten studievertraging;
- kosten hondenriem;
- parkeerkosten in verband met de officiersgesprekken;
- kosten medische informatie.
Subsidiair heeft zij verzocht de reiskosten, de parkeerkosten en de kosten voor medische informatie als proceskosten aan te merken. Mevrouw [benadeelde partij 2] vordert daarnaast vergoeding van de wettelijke rente over det toe te wijzen bedragen en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen tot een bedrag van € 17.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
De advocaat van mevrouw [benadeelde partij 2] , mr. Boonen, heeft ter terechtzitting in eerste aanleg en in hoger beroep betoogd dat aan alle vereisten van de Hoge Raad voor het toekennen van shockschade is voldaan. Er was weliswaar geen sprake van een directe waarneming van de moord of een directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan, maar er is wel sprake van een situatie die daaraan gelijkgesteld kan worden. Immers, de wijze waarop mevrouw [benadeelde partij 2] kennis heeft genomen van de dood van haar moeder en de details waarvan zij later kennis heeft genomen via recherche, media en de behandeling van de strafzaak, hebben ertoe geleid dat zij zich een beeld heeft kunnen vormen van de wijze waarop haar moeder is gedood en de omstandigheden waaronder zij is achtergelaten en gevonden. Dit standpunt heeft de advocaat onderbouwd met jurisprudentie van verschillende gerechtshoven. De advocaat verzoekt het hof dan ook het begrip ‘confrontatie’, zoals is vereist bij het toewijzen van de shockschade, ruim uit te leggen.
5.1.3
[benadeelde partij 3]
De benadeelde partij [benadeelde partij 3] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 28.498,08 ter zake van feit 2. Het gevorderde bedrag bestaat uit de vergoeding van affectieschade ter hoogte van
€ 20.000,00 en uit de vergoeding van de kosten voor lijkbezorging ter hoogte van in totaal
€ 8.498,08, die bestaan uit:
- kosten uitvaart;
- kosten persoonlijk aandenken voor de heer [benadeelde partij 3] en zijn dochters;
- kosten gedenkbank op de Brunssummerheide.
De heer [benadeelde partij 3] vordert daarnaast vergoeding van de wettelijke rente over de toe te wijzen bedragen en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
5.1.4
[benadeelde partij 4]
De benadeelde partij [benadeelde partij 4] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 17.500,00 ter zake van feit 2. Het gevorderde bedrag betreft de vergoeding van affectieschade, vastgesteld aan de hand van de standaardbedragen genoemd in het Besluit vergoeding affectieschade. Mevrouw [benadeelde partij 4] vordert daarnaast vergoeding van de wettelijke rente over het toe te wijzen bedrag en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
5.1.5
[benadeelde partij 5]
De benadeelde partij [benadeelde partij 5] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 17.500,00 ter zake van feit 2. Het gevorderde bedrag betreft de vergoeding van affectieschade, vastgesteld aan de hand van de standaardbedragen genoemd in het Besluit vergoeding affectieschade. Mevrouw [benadeelde partij 5] vordert daarnaast de oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep afgewezen.
De benadeelde partij heeft zich in hoger beroep opnieuw gevoegd ter zake van het niet toegewezen gedeelte van de vordering.
De advocaat van mevrouw [benadeelde partij 5] , mr. Diekstra, heeft ter terechtzitting in hoger beroep betoogd dat mevrouw [benadeelde partij 5] blijkens de nadere beschrijving van de vordering een dusdanig nauwe en affectieve relatie als bedoeld in artikel 6:108, vierde lid, onder g, van het Burgerlijk Wetboek, met haar tweelingzus had, dat zij onder de zogenoemde hardheidsclausule van de Wet vergoeding affectieschade valt. Deze nauwe en affectieve relatie blijkt eveneens uit de slachtofferverklaring van mevrouw [benadeelde partij 5] . Dit betekent dat voor haar een uitzondering gemaakt moet worden op de door de wetgever bepaalde kring van gerechtigden waar broers en zussen doorgaans niet onder vallen.
5.1.6
[benadeelde partij 6]
De benadeelde partij [benadeelde partij 6] heeft in eerste aanleg een vordering ingesteld, strekkende tot schadevergoeding tot een bedrag van € 20.000,00 ter zake van feit 3. Het gevorderde bedrag betreft de vergoeding van affectieschade, vastgesteld aan de hand van de standaardbedragen genoemd in het Besluit vergoeding affectieschade. Mevrouw [benadeelde partij 6] vordert daarnaast vergoeding van de wettelijke rente over het toe te wijzen bedrag en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Deze vordering is bij vonnis waarvan beroep toegewezen.
5.2
Het standpunt van de advocaten-generaal
De advocaten-generaal hebben zich op het standpunt gesteld dat met betrekking tot de vordering van mevrouw [benadeelde partij 2] (de jurisprudentie omtrent) de shockschade ruim dient te worden uitgelegd en de shockschade – en naar het hof begrijpt de materiële shockschade – kan worden toegewezen. Dat betekent dat het hof de vordering van mevrouw [benadeelde partij 2] integraal kan toewijzen.
Met betrekking tot de vordering van mevrouw [benadeelde partij 5] , hebben zij zich op het standpunt gesteld dat er sprake was van een nauwe affectieve relatie met haar overleden tweelingzus en dat er – met oog op de evenredigheid – een uitzondering dient te worden gemaakt op de ‘broers en zussen regel’.
Voor wat betreft de vorderingen van [benadeelde partij 1] , [benadeelde partij 3] , [benadeelde partij 4] en [benadeelde partij 6] geldt dat het hof de vorderingen – conform het vonnis van de rechtbank – kan toewijzen, aldus de advocaten-generaal.
5.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft in eerste aanleg het volgende aangevoerd.
Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat de door mevrouw [benadeelde partij 2] gevorderde shockschade en de materiële schadeposten moeten worden afgewezen. Ter onderbouwing van dat standpunt heeft zij gewezen op vaste jurisprudentie van de Hoge Raad waaruit volgt dat de criteria voor toekenning van shockschade luiden dat er sprake moet zijn van geestelijk letsel dat is opgelopen door waarneming van het misdrijf in kwestie, dan wel de rechtstreekse confrontatie met de schokkende gevolgen van het misdrijf kort na het voorval. Uit een later arrest van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat die criteria strikt toegepast moeten worden, zodat er geen ruimte is voor het toekennen van shockschade bij een indirecte confrontatie. Dat de advocaat van de benadeelde partij jurisprudentie heeft gevonden van gerechtshoven waarin dit wel is gebeurd, laat zich verklaren door de omstandigheid dat ten tijde van die arresten de Wet Affectieschade nog niet in werking was getreden en er een neiging bestond toeschietelijker te zijn daar waar het vorderingen als de onderhavige betrof. Inmiddels is de Wet Affectieschade wel in werking getreden en is er geen reden meer om het confrontatievereiste ruimer uit te leggen dan de Hoge Raad beoogde. De vordering ter vergoeding van affectieschade wordt door de verdediging niet betwist.
De verdediging verzet zich ook niet tegen toewijzing van de vorderingen van de heer [benadeelde partij 1] , de heer [benadeelde partij 3] , mevrouw [benadeelde partij 4] en mevrouw [benadeelde partij 6] .
De vordering van mevrouw [benadeelde partij 5] wordt daarentegen wel betwist. De verdediging stelt zich ter zake die vordering op het standpunt dat de vordering moet worden afgewezen, omdat de wetgever bij de introductie van affectieschade broers en zussen bewust heeft uitgesloten van de kring van gerechtigden. Hoewel de verdediging niet betwist dat mevrouw [benadeelde partij 5] een goede band had met haar tweelingzus, is er geen sprake van zulke uitzonderlijke omstandigheden als de wetgever blijkens de Kamerstukken voor ogen had bij het maken van de restcategorie. Hier valt mevrouw [benadeelde partij 5] dan ook niet onder.
De verdediging heeft voornoemde standpunten in hoger beroep gehandhaafd.
5.4
Het oordeel van het hof
Het hof overweegt met de rechtbank als volgt.
Het hof stelt voorop dat het leed en het verdriet dat de nabestaanden is aangedaan niet ter discussie staat. Zij zijn en blijven getekend door het leed dat hen is aangedaan. Los van de empathie en het medeleven dat het verdriet van de nabestaanden oproept, dienen de vorderingen van de nabestaanden echter op hun juridische merites beoordeeld te worden.
5.4.1
Ontvankelijkheid
Het hof dient als eerst te beoordelen of de nabestaanden formeel ontvankelijk zijn in hun vorderingen. Artikel 361 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat er aan de verdachte een straf of maatregel moet zijn opgelegd en dat er sprake moet zijn van rechtstreekse schade door (één van) de bewezenverklaarde feiten. Zulks is hier het geval, waardoor het hof toekomt aan een inhoudelijk oordeel van de afzonderlijke vorderingen. Uit redenen van efficiëntie en voor de leesbaarheid van het arrest zal het hof de vorderingen niet per benadeelde partij maar per schadesoort bespreken.
5.4.2
Affectieschade
Affectieschade betreft immateriële schade die bestaat uit het verdriet dat en de pijn die is veroorzaakt doordat een persoon waarmee men een affectieve band heeft, ernstig gewond raakt of overlijdt. Aanspraak op vergoeding van immateriële schade bestaat evenwel slechts indien en voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft. Vergoeding van affectieschade viel tot 2019 buiten de wettelijke regelingen. Om vergoeding van affectieschade mogelijk te maken, moest er dan ook een wettelijke grondslag komen en daartoe is per 1 januari 2019 de wet gewijzigd. De wetgever heeft bepaald dat een beperkte kring van gerechtigden aanspraak mag maken op affectieschade. Het betreft partners en kinderen van de gekwetste alsmede gevallen waarin er sprake is van een duurzame zorgrelatie in gezinsverband, zoals bij pleegkinderen het geval zal zijn of bij het kleinkind dat door een grootouder wordt groot gebracht.
Voorts is in artikel 6:108 lid 4 sub g van het Burgerlijk Wetboek een zogenoemde hardheidsclausule opgenomen, die onder uitzonderlijke omstandigheden een recht op vergoeding toekent aan een persoon die niet tot de vaste kring van gerechtigden behoort. Als voorbeeld in de Memorie van Toelichting wordt gegeven broers en zussen die langdurig samenwonen en voor elkaar zorgen. Broers en zussen zijn dus in principe door de wetgever van de regeling uitgesloten, tenzij er sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden zoals in voornoemd voorbeeld beschreven.
Het hof stelt vast dat de heer [benadeelde partij 1] , de heer [benadeelde partij 3] , mevrouw [benadeelde partij 4] , mevrouw [benadeelde partij 2] en mevrouw [benadeelde partij 6] tot de kring van gerechtigden behoren en aldus een wettelijk recht hebben op vergoeding van hun affectieschade. Door de verdediging is het bestaan noch de hoogte van de vorderingen van genoemde personen betwist.
Het hof zal deze vorderingen dan ook allemaal toewijzen, voor zover zij betrekking hebben op affectieschade.
Het hof komt tot een ander oordeel waar het mevrouw [benadeelde partij 5] betreft. De wetgever heeft broers en zussen bewust uitgesloten van de kring van gerechtigden. Dan past het de rechter niet om buiten de bedoeling van de wetgever om deze kring uit te breiden. De wetgever heeft wel voorzien in een restcategorie, maar ook hier valt mevrouw [benadeelde partij 5] niet onder. Voor het hof is het volkomen helder dat zij een nauwe en affectieve relatie had met haar tweelingzus en dat zij veel pijn en verdriet ondervonden heeft en ondervindt door de dood van mevrouw [slachtoffer 2] , maar van uitzonderlijke omstandigheden, zoals de wetgever bij het maken van de restcategorie voor ogen heeft gestaan en op grond waarvan mevrouw [benadeelde partij 5] dan zou verschillen van andere personen die hun broer of zus als gevolg van een misdrijf verliezen, is hier onvoldoende gebleken. Haar vordering wordt dan ook afgewezen.
5.4.3
Shockschade en daaruit vloeiende materiële schade
Blijkens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (Hoge Raad 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356 en Hoge Raad 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:B18583) kan vergoeding van shockschade plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door (i) het waarnemen van het tenlastegelegde, of (ii) door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het tenlastegelegde is gedood of verwond. Of gesproken kan worden van een directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het misdrijf dient per individueel geval te worden beoordeeld, waarbij het hof in het oog moet houden dat vergoeding van shockschade alleen onder strikte voorwaarden plaatsvindt. Hiermee strookt dan ook niet om het vereiste van waarneming van het strafbare feit of directe confrontatie met zijn ernstige gevolgen af te zwakken vanwege de ernst van het strafbare feit.
Dat de moord op haar moeder, met wie zij bovendien een nauwe en affectieve relatie had, psychisch letsel teweeg heeft gebracht bij mevrouw [benadeelde partij 2] , is op basis van de overgelegde stukken voldoende komen vast te staan. Echter, één van de strikte voorwaarden voor vergoeding van shockschade is dat er sprake moet zijn geweest van ofwel het waarnemen van de moord ofwel de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van de moord. Door mr. Boonen is erkend dat hier enkel sprake is van een indirecte confrontatie door kennisname van berichten in de media en het strafdossier, maar hij stelt dat deze confrontatie gelijk te stellen is aan een waarneming of directe confrontatie gelet op het beeld dat mevrouw [benadeelde partij 2] zich aan de hand daarvan heeft gevormd.
Het hof ziet echter, met de verdediging, geen ruimte om de strikte eisen van de Hoge Raad af te zwakken gelet op de reeds genoemde jurisprudentie. Die eisen zijn immers onverkort van toepassing. Het hof begrijpt dat de wijze waarop mevrouw [benadeelde partij 2] geconfronteerd werd met de gewelddadige dood van haar moeder, haar veel pijn en leed heeft gebracht, maar die confrontatie maakt niet dat er gesproken kan worden van voor vergoeding in aanmerking komende shockschade.
Nu mevrouw [benadeelde partij 2] geen aanspraak kan maken op shockschade, betekent dit dat ook de daarmee verband houdende materiële kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Deze kosten kunnen niet als proceskosten worden aangemerkt. Dit deel van de vordering wordt derhalve afgewezen.
5.4.4
Overige schade
De heer [benadeelde partij 3] heeft naast vergoeding van zijn affectieschade ook vergoeding van de kosten voor de uitvaart, voor een persoonlijk aandenken voor de heer [benadeelde partij 3] en zijn dochters en voor de gedenkbank op de Brunssumerheide gevraagd. Deze kosten heeft hij onderbouwd met de desbetreffende nota’s en de verdediging heeft zich niet tegen toewijzing van deze schadeposten verzet. Het hof zal deze schadeposten dan ook toewijzen.
5.4.5
De wettelijke rente en de proceskosten
De wettelijke rente over de toe te wijzen schadevergoeding zal, voor zover gevorderd, worden toegewezen vanaf 7 mei 2019 tot aan de dag van de algehele voldoening. De (immateriële en materiële) schade wordt geacht op die dag te zijn geleden.
Op de proceskosten zal worden beslist op de wijze als in het dictum van dit arrest is vermeld.
5.4.6
Schadevergoedingsmaatregel
Op grond van het onderzoek ter terechtzitting heeft het hof in rechte vastgesteld dat door het bewezenverklaarde handelen van de verdachte rechtstreeks schade aan de nabestaanden is toegebracht. De verdachte is daarvoor jegens de nabestaanden naar burgerlijk recht aansprakelijk.
Het hof ziet aanleiding om aan de verdachte de maatregel tot schadevergoeding op
te leggen ter hoogte van na te melden bedragen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 mei 2019, voor zover gevorderd, tot aan de dag der algehele voldoening, nu het hof het wenselijk acht dat de Staat der Nederlanden schadevergoeding aan de nabestaanden bevordert. Het hof zal daarbij bepalen dat gijzeling voor na te melden duur kan worden toegepast indien verhaal niet mogelijk blijkt, met dien verstande dat de toepassing van die gijzeling de verschuldigdheid niet opheft.
Toepasselijke wettelijke voorschriften
De beslissing is gegrond op de artikelen 36f, 37a, 37b, 57, 60 en 289 van het Wetboek van Strafrecht, zoals deze ten tijde van het bewezenverklaarde rechtens golden dan wel ten tijde van het wijzen van dit arrest rechtens gelden.
BESLISSING
Het hof:
Vernietigt het vonnis waarvan beroep en doet opnieuw recht:
Verklaart zoals hiervoor overwogen bewezen dat de verdachte het onder 1, 2 en 3 tenlastegelegde heeft begaan.
Verklaart niet bewezen hetgeen de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezenverklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij.
Verklaart het bewezenverklaarde strafbaar, kwalificeert dit als hiervoor vermeld en verklaart de verdachte strafbaar.
Veroordeelt de verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van 22 (tweeëntwintig) jaren.
Beveelt dat de tijd die door de verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in enige in artikel 27, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht bedoelde vorm van voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht.
Gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat hij van overheidswege zal worden verpleegd.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 1]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 1] ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 20.000,00 (twintigduizend euro) ter zake van immateriële schade.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 1] , ter zake van het onder 1 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 20.000,00 (twintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 69 (negenenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 2]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 2] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Wijst de vordering van de benadeelde partij tot schadevergoeding voor het overige af.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 2] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 64 (vierenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 7 mei 2019.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 3]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 3] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 28.498,08 (achtentwintigduizend vierhonderdachtennegentig euro en acht cent) bestaande uit € 8.498,08 (achtduizend vierhonderdachtennegentig euro en acht cent) aan materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro)aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 3] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 28.498,08 (achtentwintigduizend vierhonderdachtennegentig euro en acht cent) bestaande uit € 8.498,08 (achtduizend vierhonderdachtennegentig euro en acht cent) aan materiële schade en € 20.000,00 (twintigduizend euro) aan immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 94 (vierennegentig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de materiële en de immateriële schade op 7 mei 2019.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 4]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 4] ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 4] , ter zake van het onder 2 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 17.500,00 (zeventienduizend vijfhonderd euro) als vergoeding voor immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 64 (vierenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 7 mei 2019.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 5]
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 5] tot schadevergoeding af.
Veroordeelt de benadeelde partij in de door de verdachte gemaakte kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij 6]
Wijst toe de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij [benadeelde partij 6] ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde tot het bedrag van € 20.000,00 (twintigduizend euro) ter zake van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Veroordeelt de verdachte in de door de benadeelde partij gemaakte en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken kosten, tot aan de datum van deze uitspraak begroot op nihil.
Legt aan de verdachte de verplichting op om aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer, genaamd [benadeelde partij 6] , ter zake van het onder 3 bewezenverklaarde een bedrag te betalen van € 20.000,00 (twintigduizend euro) als vergoeding voor immateriële schade, vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de hierna te noemen aanvangsdatum tot aan de dag der voldoening.
Bepaalt de duur van de gijzeling op ten hoogste 69 (negenenzestig) dagen. Toepassing van die gijzeling heft de verplichting tot schadevergoeding aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer niet op.
Bepaalt dat indien en voor zover de verdachte aan een van beide betalingsverplichtingen heeft voldaan, de andere vervalt.
Bepaalt de aanvangsdatum van de wettelijke rente voor de immateriële schade op 7 mei 2019.
Aldus gewezen door:
mr. A.M.G. Smit, voorzitter,
mr. S. Riemens en mr. C.P.J. Scheele, raadsheren,
in tegenwoordigheid van mr. L.G. Gersen en mr. I. Kroes, griffiers,
en op 17 maart 2022 ter openbare terechtzitting uitgesproken.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 17‑03‑2022
Proces-verbaal van politie Eenheid Den Haag, proces-verbaalnummer PL 1500-2019120569 (Charlie 19), Forensisch dossier, bijlage A, pagina’s 16, 17 en 19, betreffende het proces-verbaal van bevindingen van overlijdensonderzoek en lijkschouw d.d. 16 mei 2019.
Proces-verbaal van politie Eenheid Den Haag, proces-verbaalnummer PL 1500-2019120569 (Charlie 19), bijlagen, pagina’s 1 tot en met 7, betreffende het proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 mei 2019 van verbalisanten ter plaatse.
Proces-verbaal van politie Eenheid Den Haag, proces-verbaalnummer PL 1500-2019120569 (Charlie 19), bijlagen, pagina’s 214 tot en met 217 en pagina’s 234 en 235, betreffende het NFI rapport van het pathologisch onderzoek d.d. 4 juni 2019 respectievelijk het rapport verslag van forensisch radiologisch onderzoek door het Maastricht UMC+ d.d. 5 mei 2019.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina’s 309 tot en met 311.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina 327, betreffende het proces-verbaal van bevindingen vaststellen identiteit slachtoffer d.d. 9 mei 2019.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina’s 312 en 313, betreffende het proces-verbaal van bevindingen d.d. 7 mei 2019 van verbalisanten ter plaatse.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077(Schaapskooi), pagina’s 1999 en 2000, betreffende het NFI-rapport van het pathologisch onderzoek d.d. 13 mei 2019.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina’s 310 tot en met 313, betreffende de processen-verbaal van bevindingen d.d. 7 mei 2019 van verbalisanten ter plaatse.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina 315, betreffende het proces-verbaal van bevindingen (het logboek) d.d. 7 mei 2019 van een verbalisant ter plaatse.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina’s 2013 tot en met 2014, betreffende het NFI-rapport van het pathologisch onderzoek d.d. 10 mei 2019.
Proces-verbaal van politie Eenheid Den-Haag, proces-verbaalnummer PL 1500-2019120569 (Charlie 19), bijlagen, pagina 28, betreffende het proces-verbaal van bevindingen d.d. 9 mei 2019 en pagina’s 241 tot en met 252, betreffende het proces-verbaal onderzoek camerabeelden perrons NS-stations d.d. 18 juni 2019, enProces-verbaal van politie Eenheid Den-Haag, proces-verbaalnummer PL 1500-2019120569 (Charlie 19), bijlagen, pagina’s 29 tot en met 30, betreffende het proces-verbaal d.d. 9 mei 2019, enProces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaal PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina’s 900 tot en met 901, betreffende het proces-verbaal d.d. 9 mei 2019 en pagina’s 902 tot en met 906, betreffende het proces-verbaal van bevindingen d.d. 11 juni 2019.
Zie onder meer: Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaal PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina’s 385 tot en met 388, betreffende het proces-verbaal van 1ste verhoor getuige [getuige 1] d.d. 8 mei 2019 en pagina’s 394 tot en met 396, betreffende het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 1] d.d. 14 mei 2019 en pagina’s 397 tot en met 401, betreffende het 1e proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] d.d. 8 mei 2019 en pagina’s 403 tot en met 405, betreffende het proces-verbaal van verhoor getuige [getuige 2] d.d. 14 mei 2019.
Proces-verbaal van politie Eenheid Den Haag, proces-verbaalnummer PL 1500-2019120569 (Charlie 19), Bijlagen, pagina’s 18 tot en met 22, betreffende het NFI-rapport van onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek d.d. 13 juni 2019. In samenhang bezien met:Proces-verbaal van politie Eenheid Den Haag, proces-verbaalnummer PL 1500-2019120569 (Charlie 19), Forensisch dossier, pagina’s 84 en 443 tot en met 452, enProces-verbaal van politie Eenheid Den Haag, proces-verbaalnummer PL 1500-2019120569 (Charlie 19), Forensisch dossier, pagina’s 434 tot en met 438, betreffende het NFI-rapport van onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek d.d. 13 mei 2019 in samenhang bezien met de pagina’s 170 tot en met 174, betreffende het forensisch onderzoek in de woning aan de [adres 1] te Den Haag, enProces-verbaal van politie Eenheid Den Haag, proces-verbaalnummer PL 1500-2019120569(Charlie 19), Forensisch dossier (deel 2, aanvulling t.b.v. regiezitting 17 december 2019), pagina’s 516 tot en met 528, betreffende het NFI-rapport van onderzoek naar bloedspatpatronen en DNA-onderzoek d.d. 18 oktober 2019 in samenhang bezien met de pagina’s 170 tot en met 174, betreffende het forensisch onderzoek in de woning aan de [adres 1] te Den Haag.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077(Schaapskooi), pagina's 676 tot en met 678, betreffende het NFI-rapport van DNA-onderzoek d.d. 17 mei 2019 in samenhang bezien met pagina’s 1909 tot en met 1914, betreffende het proces-verbaal van bevindingen vooronderzoek lab jas en hoofdtelefoon.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina’s 676 tot en met 678, betreffende het NFI-rapport van DNA-onderzoek d.d. 17 mei 2019 in samenhang bezien met pagina’s 1850 en 1851, betreffende het proces-verbaal van forensisch onderzoek in de woning aan de [adres 2] te Brunssum, enProces-verbaal van politie Eenheid Den Haag, proces-verbaalnummer PL 1500-2019120569(Charlie 19), Forensisch dossier (deel 2, aanvulling t.b.v. regiezitting 17 december 2019), pagina’s 516 tot en met 528, betreffende het NFI-rapport van onderzoek naar bloedspatpatronen en DNA-onderzoek d.d. 18 oktober 2019 in samenhang bezien met de pagina’s 170 tot en met 174, betreffende het forensisch onderzoek in de woning aan de [adres 1] te Den Haag.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), tweede aanvulling, pagina’s 2182 tot en met 2185, betreffende het NFI-rapport van microanalyse van invasief trauma d.d. 9 oktober 2019 in samenhang bezien met pagina’s 2212 tot en met 2013, betreffende het proces-verbaal van bevindingen d.d. 5 november 2019.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina 1186, betreffende het verhoor van de verdachte d.d. 2 augustus 2019.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina 1187, betreffende het verhoor van de verdachte d.d. 2 augustus 2019.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina 1193, betreffende het verhoor van de verdachte d.d. 2 augustus 2019.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina 1217, betreffende het verhoor van de verdachte d.d. 2 augustus 2019.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina 1193, betreffende het verhoor van de verdachte d.d. 2 augustus 2019.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina’s 1185 en 1193, betreffende het verhoor van de verdachte d.d. 2 augustus 2019.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina’s 1255 en 1256, betreffende het verhoor van de verdachte d.d. 2 augustus 2019.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina 1185, betreffende het verhoor van de verdachte d.d. 2 augustus 2019.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina’s 1187 en 1190, betreffende het verhoor van de verdachte d.d. 2 augustus 2019.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina 1194, betreffende het verhoor van de verdachte d.d. 2 augustus 2019.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina 1187, betreffende het verhoor van de verdachte d.d. 2 augustus 2019.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina 1258, betreffende het verhoor van de verdachte d.d. 2 augustus 2019.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina’s 1187, 1188, 1191, 1258 t/m 1260, betreffende het verhoor van de verdachte d.d. 2 augustus 2019.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina’s 1192, 1260 en 1263, betreffende het verhoor van de verdachte d.d. 2 augustus 2019.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina’s 1188, 1189, 1260 en 1262, betreffende het verhoor van de verdachte d.d. 2 augustus 2019.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina’s 1189 en 1192, betreffende het verhoor van de verdachte d.d. 2 augustus 2019.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina 1188, betreffende het verhoor van de verdachte d.d. 2 augustus 2019.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina 1218, betreffende het verhoor van de verdachte d.d. 2 augustus 2019.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina 1194, betreffende het verhoor van de verdachte d.d. 2 augustus 2019.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina’s 1192 en 1194 t/m 1197, betreffende het verhoor van de verdachte d.d. 2 augustus 2019.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina’s 1198 en 1199, betreffende het verhoor van de verdachte d.d. 2 augustus 2019.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina’s 1200 en 1201, betreffende het verhoor van de verdachte d.d. 2 augustus 2019.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina 1201, betreffende het verhoor van de verdachte d.d. 2 augustus 2019.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina 1218, betreffende het verhoor van de verdachte d.d. 2 augustus 2019.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina’s 1278 en 1279, betreffende het verhoor van de verdachte d.d. 2 augustus 2019.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina 1201, betreffende het verhoor van de verdachte d.d. 2 augustus 2019.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina 1202, betreffende het verhoor van de verdachte d.d. 2 augustus 2019.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina 1201, betreffende het verhoor van de verdachte d.d. 2 augustus 2019.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina 1214, betreffende het verhoor van de verdachte d.d. 2 augustus 2019.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina 1202, betreffende het verhoor van de verdachte d.d. 2 augustus 2019.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina 1202, betreffende het verhoor van de verdachte d.d. 2 augustus 2019.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina 1203, betreffende het verhoor van de verdachte d.d. 2 augustus 2019.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina’s 1205 en 1206, betreffende het verhoor van de verdachte d.d. 2 augustus 2019.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina 1276, betreffende het verhoor van de verdachte d.d. 2 augustus 2019.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina 1207, betreffende het verhoor van de verdachte d.d. 2 augustus 2019.