Proces-verbaal van politie Eenheid Den Haag, proces-verbaalnummer PL 1500-2019120569 (Charlie19), Forensisch dossier, pagina 17, betreffende het proces-verbaal van bevindingen van overlijdensonderzoek en lijkschouw d.d. 16 mei 2019.
Rb. Limburg, 30-07-2020, nr. 03/704601-19
ECLI:NL:RBLIM:2020:5621
- Instantie
Rechtbank Limburg
- Datum
30-07-2020
- Zaaknummer
03/704601-19
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBLIM:2020:5621, Uitspraak, Rechtbank Limburg, 30‑07‑2020; (Eerste aanleg - meervoudig)
Hoger beroep: ECLI:NL:GHSHE:2022:868
ECLI:NL:RBLIM:2020:3723, Uitspraak, Rechtbank Limburg, 08‑05‑2020; (Raadkamer)
ECLI:NL:RBLIM:2019:10542, Uitspraak, Rechtbank Limburg, 22‑11‑2019; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Vindplaatsen
Uitspraak 30‑07‑2020
Inhoudsindicatie
De rechtbank in Maastricht heeft vandaag de 28-jarige verdachte veroordeeld tot 18 jaren gevangenisstraf en TBS met dwangverpleging. De verdachte pleegde op 4 mei 2019 een moord in de Scheveningse Bosjes in Den Haag. Op 7 mei 2019 pleegde hij twee moorden op de Brunssummerheide te Heerlen. De verdachte deed dit in een psychose; hij had via berichten de opdracht gekregen te moorden, anders zou zijn familie iets ergs overkomen. De deskundigen van het Pieter Baan Centrum hebben mede op basis van de ten tijde van het onderzoek in het PBC beschikbare informatie, geadviseerd de verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar te verklaren. Na uitgebreide overwegingen en deels op basis van na het onderzoek in het PBC beschikbaar gekomen informatie, oordeelt de rechtbank de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar. Daardoor kon de rechtbank niet alleen TBS, maar ook gevangenisstraf opleggen. Zes nabestaanden vorderden schadevergoeding van de verdachte. Vier vorderingen worden geheel toegewezen, een vordering gedeeltelijk en een vordering wordt afgewezen. De verdachte dient in totaal € 103.498,08 te vergoeden.
Partij(en)
RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummer: 03/704601-19
Tegenspraak
Vonnis van de meervoudige kamer d.d. 30 juli 2020
in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te Brunssum op [geboortedatum] ,
thans gedetineerd in het Penitentiair Psychiatrisch Centrum van de P.I. Vught.
De verdachte wordt bijgestaan door mr. S. Weening en mr. J. de Bruin, advocaten, kantoorhoudende te Maastricht.
1. Onderzoek van de zaak
De zaak is inhoudelijk behandeld op de zittingen van 22 juni, 23 juni, 30 juni en 1 juli 2020. De verdachte en zijn raadslieden zijn op die dagen verschenen. De officieren van justitie en de verdediging hebben hun standpunten kenbaar gemaakt en de verdachte heeft als laatste het woord mogen voeren.
Op 23 juni 2020 hebben de nabestaanden van de drie slachtoffers gebruik gemaakt van hun spreekrecht en hebben zij de door hen ingediende vorderingen als benadeelde partijen toegelicht. Zij zijn daarin bijgestaan door hun raadslieden, mr. S.M. Diekstra en
mr. P.G.J.M. Boonen, advocaten, kantoorhoudende te Leiden respectievelijk te Sittard.
Verder zijn op 22 juni en 23 juni 2020 de deskundigen van het Pieter Baan Centrum gehoord, te weten [psychiater] en [psycholoog] .
Ten slotte is op 30 juli 2020 het onderzoek ter terechtzitting formeel gesloten en aansluitend is door de rechtbank vonnis gewezen.
2. De tenlastelegging
De tenlastelegging is als bijlage aan dit vonnis gehecht.
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat de verdachte al dan niet met voorbedachte raad:
Feit 1: op 4 mei 2019 [slachtoffer 1] door middel van messteken heeft gedood;
Feit 2: op 7 mei 2019 [slachtoffer 2] door middel van messteken heeft gedood;
Feit 3: op 7 mei 2019 [slachtoffer 3] door middel van messteken heeft gedood.
3. De beoordeling van het bewijs
3.1
Het standpunt van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben betoogd dat ten aanzien van alle drie de slachtoffers moord bewezen kan worden verklaard. De bewezenverklaring baseren zij op de uitkomsten van het forensisch onderzoek en op de bekennende verklaring van de verdachte. Uit die verklaring volgt dat de verdachte zijn slachtoffers opzettelijk heeft gedood. In de verklaring van de verdachte vinden zij ook voldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat de verdachte zijn voornemen om de slachtoffers te doden van te voren had uitgedacht en dus steeds met voorbedachte raad heeft gehandeld. Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Hoge Raad hebben zij betoogd dat verdachtes psychische toestand noch in de weg staat aan het aannemen van het opzet achter zijn handelen noch aan het aannemen van de voorbedachte raad bij zijn handelen.
3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadslieden hebben vooropgesteld dat de verdachte heeft bekend drie personen te hebben gedood. Dat wordt ook bevestigd door andere bewijsmiddelen. Hoewel de verdachte heeft verklaard dat dit met een vooropgezet plan is gebeurd, stellen de raadslieden zich, anders dan de officieren van justitie, op het standpunt dat verdachtes psychische toestand maakt dat niet kan worden bewezen dat hij met voorbedachte raad heeft gehandeld. De Hoge Raad stelt bij handelen met voorbedachte raad namelijk als eis dat er daadwerkelijk rationeel, kalm en weloverwogen is nagedacht over (de gevolgen van) de handelingen. Dat is binnen de door de deskundigen vastgestelde psychose, die bovendien gepaard ging met hevige emoties – in het bijzonder een heel hoog niveau van angst – niet het geval geweest. Ter onderbouwing van dit standpunt hebben de raadslieden voorbeelden uit de jurisprudentie aangedragen en verwezen naar een wetenschappelijk artikel waarin oordelen van rechtbanken en gerechtshoven in den lande worden geanalyseerd en waarin het verband tussen voorbedachte raad en psychische stoornis centraal staat. De verdediging is dan ook van mening dat vrijspraak moet volgen voor de ten laste gelegde moorden. De impliciet ten laste gelegde doodslagen kunnen wel bewezen worden verklaard.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
Inleiding
De verdachte wordt verweten dat hij op 4 en op 7 mei 2019 drie mensen van het leven heeft beroofd. In dit vonnis zal de rechtbank zich over die verwijten moeten buigen.
Een strafvonnis beantwoordt in hoofdlijnen de volgende, in de wet vastgelegde, vragen:
- 1.
Heeft de verdachte de ten laste gelegde feiten gepleegd?
- 2.
Zijn die feiten strafbaar?
- 3.
Is de verdachte strafbaar?
- 4.
Welke straf of maatregel is passend en geboden?
Die vragen sluiten op elkaar aan en hun wettelijke volgorde bepaalt daarmee ook de opzet van het vonnis.
In deze zaak heeft de verdachte de ten laste gelegde feiten bekend. Het is dan eigenlijk niet nodig om het bewijs uitgebreid te bespreken. Dat de verdachte de dader is, staat immers niet ter discussie.
Toch zal de rechtbank dat, het bespreken van het bewijs, hier wel doen. Zo wordt namelijk duidelijk wat de slachtoffers is overkomen op die twee bewuste dagen in mei 2019. Niet alleen vindt de rechtbank dat dat niet onderbelicht mag blijven, maar de rechtbank vindt een bespreking van hetgeen gebeurd is ook van belang voor het verdere begrip van haar vonnis.
De rechtbank zal dus eerst in dit hoofdstuk de feiten uiteenzetten. Ook zal de rechtbank in dit hoofdstuk een oordeel geven over de vraag of er sprake is van voorbedachte raad en dus of er sprake was van moord of doodslag. In hoofdstuk 4 komt dan de vraag aan de orde of de feiten strafbaar zijn. Hoofdstuk 5 behandelt de vraag waar deze strafzaak voornamelijk om draait: kunnen de feiten aan de verdachte worden toegerekend? Kan hij verantwoordelijk worden gehouden voor zijn daden of kon hij er, simpel gezegd, niets aan doen? Aansluitend buigt de rechtbank zich in hoofdstuk 6 over de vraag naar een passende afdoening. Ten slotte is in hoofdstuk 7 het oordeel over de vorderingen van de benadeelde partijen opgenomen. Ieder hoofdstuk wordt afgesloten met een samenvattende conclusie.
De feiten
Den Haag, Scheveningse bosjes, 4 mei 2019
Op 4 mei 2019 wordt omstreeks 15.39 uur een vrouw, naar later blijkt [slachtoffer 1]1., aangetroffen door wandelaars in het natuurgebied de Scheveningse Bosjes te Den Haag. Ze ligt naast haar bakfiets en heeft meerdere bloedvlekken op haar kleding en een snee in haar gezicht. In haar buurt loopt haar hond Lucy. Haar deels verlamde hond Max bevindt zich nog in de bakfiets. De politiemensen die als eerste ter plaatse komen, constateren geen hartslag meer bij [slachtoffer 1] en stellen vast dat haar lichaam al is afgekoeld.2.
Uit het forensisch onderzoek3.dat aan haar lichaam is uitgevoerd, blijkt dat zij drie snijletsels en dertig steekletsels heeft. Er is onder andere tot in het borstbeen, in de linkerlong, in het hart en in de schedel gestoken. Ook is haar linker pink afgesneden. Het intreden van de dood kan verklaard worden door algehele weefselschade ten gevolge van bij leven doorgemaakt zuurstoftekort, substantieel bloedverlies, ademhalings- en orgaanfunctiestoornissen en inademing van bloed, veroorzaakt door tien steekletsels aan het hoofd, de romp en de linker bovenarm. Die steekletsels gingen gepaard met meervoudige perforaties van belangrijke structuren zoals de hersenen, de longen en het hart.
Heerlen, Brunssumerheide, 7 mei 2019
Een paar dagen later worden op de Brunssummerheide in Heerlen4.na elkaar twee dode mensen aangetroffen door voorbijgangers.
Als eerste wordt om 11.53 uur het levenloze lichaam van, naar later blijkt, [slachtoffer 2]5.door wandelaars gevonden.6.Haar hond Teun ligt op dat moment naast zijn overleden bazin.
Bij forensisch onderzoek is vastgesteld dat aan het hoofd en aan de romp van [slachtoffer 2] vier steekletsels zijn toegebracht. Onder andere beide borstholten, de wortel van de rechterlong, de overgang van de bovenste holle ader naar de rechterboezem van het hart, de longslagader en de lever zijn geperforeerd. Aan haar hoofd worden ook zes snijletsels geconstateerd. Perforatie van borstholten en de long gaat doorgaans gepaard met long- en ademhalingsfunctiestoornissen en perforatie van grote bloedvaten en het hart leidt tot ernstig bloedverlies. Hierdoor ontstaat algehele weefselschade en wordt het intreden van de dood verklaard. De patholoog concludeert dat zij is overleden aan twee aan haar romp toegebrachte steekletsels. De overige steek- en snijletsels hebben geen substantiële rol gespeeld bij het intreden van de dood.7.
Nadat de gealarmeerde politie ter plaatse is gekomen, wordt door een wandelaar omstreeks 12.16 uur nog een lichaam gevonden op 200 tot 300 meter afstand van de plek waar [slachtoffer 2] ligt.8.Dit blijkt het lichaam van [slachtoffer 3]9.te zijn. Hond Kyra, die een steekwond in haar keel heeft, waakt over haar overleden baas.
Uit het forensisch onderzoek door de patholoog blijkt dat [slachtoffer 3] tien steekletsels heeft, waarvan acht insteken en één doorsteek. Ook worden vier snijletsels geconstateerd. Voorts blijkt hij afweerletsels te hebben. Zijn overlijden wordt verklaard door drie steekletsels aan zijn romp. Bij die letsels was er namelijk sprake van perforatie van een tussenribslagader en in het longweefsel gelegen vaatstructuren, hetgeen leidt tot bloedverlies. Verder waren ook beide borstholten, beide longen en het middenrif rechts geperforeerd, hetgeen leidt tot ademhalings- en longfunctiestoornissen. Het bloedverlies en de ademhalings- en longfunctiestoornissen hebben geleid tot algehele weefselschade, waardoor het overlijden wordt verklaard.10.Vanwege de eveneens geconstateerde afweerletsels lijkt [slachtoffer 3] zich dus, anders dan de vrouwelijke slachtoffers, te hebben verweerd.
De verdachte in beeld
Op 8 mei 2019 wordt door Mondriaan GGZ de geheimhoudingsplicht doorbroken door bij de officier van justitie melding te doen van de ontsnapping van een van hun patiënten. Deze patiënt was daags ervoor opgenomen op de gesloten afdeling van de kliniek te Maastricht nadat hij met bloed en modder op zijn kleren en een mes van de Brunssummerheide was thuisgekomen. Het betreft [verdachte] . [verdachte] wordt dan aangemerkt als verdachte van tweevoudige moord/doodslag op de neergestoken slachtoffers op de Brunssummerheide. Daarop start de politie een zoekactie naar hem.
Hoewel er sprake is van een behoorlijke geografische afstand, worden er overeenkomsten gezien tussen de dood van [slachtoffer 1] en die van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] . De slachtoffers waren alle drie burgers zonder voorgeschiedenis met justitie, die in een natuurgebied hun honden uitlieten. Ook hebben ze alle drie steekletsels aan hun hoofd en hun romp. Wanneer dan blijkt dat de verdachte een student is die deeltijd in Den Haag woont, focust ook de Haagse recherche zich op de verdachte.
Gedurende het forensische en tactische onderzoek zijn aanwijzingen gevonden die de verdenking tegen de verdachte steeds sterker hebben gemaakt.
Op basis van de gegevens van zijn ov-chipkaart en zijn telefoongegevens kan worden vastgesteld dat de verdachte op 4 mei 2019 in Den Haag was en dat hij op 5 mei 2019 is teruggereisd naar zijn ouderlijk huis in Brunssum, alwaar hij op 7 mei 2019 nog steeds verbleef. De telefoongegevens laten verder zien dat de telefoon van de verdachte, rondom de tijdstippen waarop de slachtoffers zijn aangevallen, op zijn woonadres in Den Haag respectievelijk op het woonadres van zijn ouders is.
Er zijn ook getuigen die verklaren dat zij de verdachte rondom de plaatsen delict hebben gezien.
Dan is er nog bewijs in de vorm van verschillende DNA-matches. In de woning van de verdachte in Den Haag is een (schoongemaakt) mes aangetroffen. Op het lemmet van dat mes is DNA aangetroffen dat matcht met het DNA van [slachtoffer 1] . Voorts is er op een rugzak van de verdachte DNA-materiaal aangetroffen dat matcht met zowel het DNA van de verdachte als met het DNA van [slachtoffer 1] . En dan is er op de linker handschoen van [slachtoffer 1] nog DNA aangetroffen dat matcht met het DNA van de verdachte.11.
Op de jas en koptelefoon van de verdachte is bloed aangetroffen met daarin DNA dat matcht met dat van [slachtoffer 2] .12.Op diezelfde jas is ook bloed aangetroffen met DNA-materiaal dat matcht met dat van [slachtoffer 3] . Ook is bloed op de schoen van de verdachte aangetroffen, dat matcht met het DNA van [slachtoffer 3] .13.
Ten slotte is er nog bewijs in de vorm van het (schoongemaakte) vleesmes, dat de verdachte zou hebben meegenomen naar de Brunssummerheide en dat later door zijn moeder aan de politie is overhandigd. Het NFI heeft het mes onderzocht. De conclusie van het onderzoek is dat de diverse letsels van [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] veel waarschijnlijker zijn wanneer ze zijn toegebracht met dat bewuste mes dan met een willekeurig ander mes.14.
De bekentenis
De verdachte heeft in zijn eerste verhoren ofwel expliciet ontkend dat hij iets met de feiten te maken had ofwel hij heeft zich op zijn zwijgrecht beroepen. Naarmate het forensisch en tactisch onderzoek vorderde, is de verdachte tijdens zijn verhoren ook met de hiervoor opgesomde bewijsmiddelen zoals de DNA-matches geconfronteerd. Op 2 augustus 2019, drie maanden na zijn aanhouding, heeft hij vervolgens alsnog bekend dat hij [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] met messteken om het leven heeft gebracht ter uitvoering van zijn plan om willekeurige personen te doden. In daaropvolgende verhoren en terechtzittingen is hij bij die verklaring gebleven.
De verdachte heeft verklaard dat hij voorafgaand aan 4 mei 2019 steeds meer berichten begon te zien in kentekenplaten van auto’s die voorbij reden, in tijden van de klok en in nieuwsberichten. Hij ving ook verschillende signalen op. Voorbeelden van die berichten en signalen kan hij echter nauwelijks geven. Uiteindelijk ontvangt hij de boodschap dat hij twee mensen moet vermoorden, of anders zal zijn familie worden uitgemoord. Op 3 mei 2019 is hij ervan overtuigd dat dat moet gebeuren. Wie hij moet doden, waar en hoe blijkt niet uit de boodschap. Waar en hoe beslist hij in de ochtend van 4 mei 2019. Hij besluit dat hij het in de Scheveningse Bosjes gaat doen, omdat hij die plek kent. Het is er beschut, overdag zijn er mensen, maar het is er niet te druk. Verder besluit hij dat hij het gaat doen met een mes. Vervolgens reist de verdachte met de trein van Sittard naar Den Haag, waar hij die avond een afspraak heeft. Hij arriveert om 14.05 uur op het station in Den Haag en om 14.24 uur komt hij aan bij zijn appartement aan de [adres 1] .
In zijn appartement neemt de verdachte een mes uit de besteklade met de bedoeling er iemand mee te doden. Het is een ‘Jamie Oliver-mes’, dat eruit zag als een geschikt mes: iets dat scherp was, waarmee hij het snel kon doen. Hij weet niet wie hij gaat doden, het zal een willekeurige persoon zijn. Hij laat zijn telefoon achter in zijn appartement om niet getraceerd te kunnen worden en vertrekt te voet naar de Scheveningse Bosjes met het mes in zijn jaszak. Daar aangekomen wandelt hij een tijd rond om moed te verzamelen. De voor de verdachte geheel onbekende [slachtoffer 1] is toevallig degene die zijn slachtoffer zal worden. Zij fietst voorbij, er is niemand in de buurt en hij ziet zijn kans schoon. Hij rent naar haar toe met het mes en steekt van achter op haar in. Zij valt van haar fiets en komt op haar rug terecht. Verdachte blijft haar steken totdat ze niet meer beweegt. Hij steekt haar ongeveer 30 keer. Dan ziet hij dat ze dood is. Ten bewijze dat hij heeft voldaan aan zijn opdracht besluit hij haar pink af te snijden. Hij denkt namelijk ‘bewijs’ nodig te hebben voor ‘de jury’. De pink gooit hij even later echter weer weg, omdat hij het te gruwelijk vindt om met die pink rond te lopen. Hij beseft wat hij gedaan heeft en is dan heel erg van streek. Hij wilde het niet en vond het afschuwelijk om te doen. Hij zegt dan tegen de lucht: ‘Oké, dat is nummer 1 en laat mij nummer 2 zijn.’ Uiteindelijk loopt hij terug naar zijn appartement, waar hij – naar eigen zeggen – tussen 16.00 en 17.00 uur aankomt. Hij komt thuis, spoelt het mes af, doet het terug in de besteklade, kleedt zich om en stuurt ook nog een berichtje aan zijn moeder waarin hij onder meer vermeldt dat hij zin heeft in de afspraak met een vriendin die voor die avond gepland staat. Vervolgens doet hij boodschappen en gaat hij koken, aangezien hij om 19.00 uur met die vriendin heeft afgesproken.
Op 5 mei 2019 reist hij dan terug naar zijn ouders te Brunssum.
De verdachte heeft verklaard dat maandag 6 mei 2019 de hele dag niets aan de hand was en dat hij dacht dat alles goed was. Totdat hij die avond met zijn ouders op de bank zit en het idee krijgt dat de televisie hem vertelt dat zijn moeder eraan gaat. Vanaf dat moment ziet hij eigenlijk overal berichten in. Hij kan echter geen voorbeelden van die berichten geven; het was alsof de televisie tegen hem praatte.
Ergens die avond heeft hij in ieder geval opgepikt dat hij opnieuw mensen moet doden en dat het dit keer echt menens is: het moeten er twee zijn. De volgende ochtend weet hij dat hij het zal gaan doen. Hij probeert zich zoveel mogelijk normaal te gedragen en laat eerst nog de hond uit. Hij zet daarna zijn telefoon uit, zodat hij niet getraceerd kan worden, pakt een groot mes uit het messenblok uit de keuken van zijn ouders, stopt dat in zijn rugzak en loopt naar de Brunssummerheide om twee moorden te plegen. Die locatie is een bewuste keuze, omdat er daar wel mensen zijn, maar ook weer niet te veel. Er is dus een goede kans dat je het kunt doen zonder omstanders. Onderweg luistert hij naar heavymetalmuziek om in de stemming te komen en moed te verzamelen, zo verklaarde hij ter terechtzitting.
Eenmaal op de Brunssummerheide pakt hij het mes uit de rugzak en doet het in zijn jaszak. Vervolgens wacht hij af totdat hij een goede kans ziet. Hij wil dan twee mensen vermoorden, omdat hij echt wil dat het voorbij zal zijn. Hij ziet een jonge vrouw, loopt achter haar aan met de gedachte om haar aan te vallen, maar kan zich er toch niet toe zetten om haar te doden, dit waarschijnlijk wegens de jonge leeftijd van die vrouw. Daarna ziet hij weer een vrouw, de voor hem onbekende [slachtoffer 2] . Op het moment dat hij [slachtoffer 2] ziet, is er niemand in de buurt en doet zich dus een goede kans voor. Hij rent dan naar haar toe en steekt op haar in. Hij gaat daarmee door totdat ze dood is. Dat ze dood is, weet hij omdat er geen beweging meer in haar zit. Van binnenuit is hij keihard aan het huilen, omdat hij het verschrikkelijk vond om te doen. Eenmaal op adem gekomen, gaat hij op zoek naar een tweede slachtoffer. Hij loopt dan de voor hem onbekende [slachtoffer 3] tegemoet en als hij deze voorbij is, kijkt hij over zijn schouder en ziet opnieuw een goede kans. Hij rent op [slachtoffer 3] af en steekt van achteren op hem. De man verzet zich nog door met de hondenriemhouder tegen verdachtes hoofd te slaan, maar de verdachte blijft doorsteken en gaat door totdat [slachtoffer 3] niet meer beweegt. Toen wist hij dat ook hij dood was. De verdachte voelt zich daarna kortademig, verdoofd, enigszins opgelucht en vooral heel erg van streek. Hij doolt nog even verder over de heide tot aan de Rode Beek en wandelt dan naar huis.15.
Op basis van de hiervoor vermelde bewijsmiddelen, in het bijzonder het forensisch bewijs en de verklaring van de verdachte, vindt de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte op 4 mei 2019 in de Scheveningse Bosjes te Den Haag [slachtoffer 1] met messteken in het hoofd en in het bovenlichaam heeft gedood en dat hij op 7 mei 2019 op de Brunssummerheide te Heerlen [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] met messteken in het bovenlichaam heeft gedood.
De juridische kwalificatie
Het doden van een medemens kan op verschillende manieren juridisch worden gekwalificeerd. Die kwalificatie bepaalt mede de strafmaat. Bij de kwalificatie speelt een rol wat de bedoeling van de dader was: was hij uit op de dood van zijn slachtoffer of was de dood een ongewild en niet te voorzien gevolg van zijn handelen? Ook is relevant of het doden van het slachtoffer een van te voren bedacht plan was of dat het is gebeurd in een plotselinge hevige gemoedsopwelling: het verschil tussen moord en doodslag.
Opzet
Uit de verklaring van de verdachte blijkt dat hij zowel op 4 mei 2019 als op 7 mei 2019 op pad is gegaan met de bedoeling om mensen te doden. Dat was – naar eigen zeggen – zijn opdracht. Ook de uiterlijke verschijningsvorm van zijn handelen laat er geen twijfel over bestaan dat de verdachte uit was op de dood van zijn slachtoffers. De rechtbank doelt dan op de hevigheid van het geweld waarmee door de verdachte met een groot vleesmes op zijn slachtoffers is ingestoken: vele steek- en snijletsels in vitale delen van het lichaam, sommige tot diep in vitale organen.
De rechtbank acht aldus bewezen dat de verdachte uit was op de dood van zijn slachtoffers. Hij had daar telkens het opzet op.
Voorbedachte raad
De rechtbank stelt voorop dat voor een bewezenverklaring van het bestanddeel 'met voorbedachten rade' moet komen vast te staan dat de verdachte zich gedurende enige tijd heeft kunnen beraden op het te nemen of het genomen besluit en dat hij niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling, zodat hij de gelegenheid heeft gehad na te denken over de betekenis en de gevolgen van zijn voorgenomen daad en zich daarvan rekenschap te geven.
Bij de vraag of sprake is van voorbedachte raad gaat het bij uitstek om een weging en waardering van de omstandigheden van het concrete geval, waarbij de rechter het gewicht moet bepalen van de aanwijzingen die voor of tegen het bewezen verklaren van voorbedachte raad pleiten. De vaststelling dat een verdachte voldoende tijd had om zich te beraden op het te nemen of het genomen besluit vormt weliswaar een belangrijke objectieve aanwijzing, maar behoeft de rechter niet ervan te weerhouden aan contra-indicaties een zwaarder gewicht toe te kennen. Daarbij kan bijvoorbeeld worden gedacht aan de omstandigheid dat de besluitvorming en uitvoering in plotselinge hevige drift plaatsvinden, dat slechts sprake is van een korte tijdspanne tussen besluit en uitvoering of dat de gelegenheid tot beraad eerst tijdens de uitvoering van het besluit ontstaat. Zo kunnen bepaalde omstandigheden (of een samenstel daarvan) uiteindelijk het oordeel rechtvaardigen dat een verdachte in het gegeven geval niet met voorbedachte raad heeft gehandeld.16.
De verdediging heeft in dit verband gesteld dat de ernstige psychotische stoornis die is vastgesteld door de deskundigen in de weg staat aan het aannemen dat de verdachte zich rekenschap heeft kunnen geven van de gevolgen van zijn voorgenomen daad. Hierbij verwijst de verdediging onder meer naar hetgeen de deskundigen van het Pieter Baan Centrum stellen als zij opmerken dat men in een psychose weliswaar afwegingen kan maken, maar dat die afwegingen niet weloverwogen zijn, omdat de realiteit volkomen is verstoord.
De rechtbank is op grond van het rapport van het Pieter Baan Centrum van oordeel dat er bij de verdachte sprake was van een psychotische decompensatie toen hij de slachtoffers om het leven bracht. Dit zal verder uitgebreid besproken worden in hoofdstuk 5.
De vraag die zich vervolgens aandient, is of deze bij de verdachte geconstateerde decompensatie een rol speelt in het hierboven geschetste toetsingskader van de Hoge Raad aangaande de voorbedachte raad. Uit de door de verdediging aangehaalde jurisprudentie en het artikel over voorbedachte raad, blijkt in ieder geval dat er de afgelopen jaren verschillend is geoordeeld door rechtbanken en gerechtshoven over hoe voorbedachte raad zich verhoudt tot een psychische stoornis. De Hoge Raad heeft evenwel meermalen geoordeeld dat ontoerekeningsvatbaarheid bewijs van voorbedachte raad niet uitsluit. Zelfs wanneer de keuzevrijheid van een verdachte ten tijde van het feit zodanig was aangetast dat het bewezen verklaarde niet kan worden toegerekend, sluit dit niet uit dat sprake is van voorbedachte raad.17.
Voor de rechtbank is dan ook het springende punt of de verdachte, gelet op de jurisprudentie van de Hoge Raad, al dan niet heeft gehandeld in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Volgens de rechtbank is daarvan geen sprake geweest.
De verdachte heeft verklaard dat hij de opdracht kreeg om mensen te doden, maar dat hij vervolgens zelf bepaalde wie hij doodde, wanneer hij dat deed en waar hij dat deed.
Aan die keuzes ging een aantal afwegingen vooraf, zoals blijkt uit de hiervoor weergegeven verklaring van de verdachte. Hij kiest plekken uit waar hij bekend is en waar voldoende mensen komen, maar ook weer niet te veel. Hij neemt steeds een geschikt mes mee. Bij de gepleegde feiten in Brunssum laat hij de hond thuis, omdat die anders in de weg zou lopen. Hij zorgt er telkens voor dat hij niet via zijn telefoon getraceerd kan worden en ook maakt hij ter plekke nog afwegingen ten aanzien van de geschiktheid van zijn slachtoffers: een jonge vrouw laat hij lopen en als hypothetisch voorbeeld noemt hij nog een grote man met een herdershond, waaraan hij zich niet gewaagd zou hebben. Op 4 mei 2019 besluit hij bovendien, in afwijking van zijn opdracht, geen tweede persoon te doden.
De verdachte maakt dus allerlei afwegingen waaruit blijkt dat hij zich een voorstelling maakt van hoe en waar hij de opdracht het beste kan volbrengen. Daarnaast blijkt uit telefoongegevens en getuigenverklaringen dat de verdachte (ook) in staat was om normale bezigheden uit te voeren toen de waan begin mei op zijn hevigst moet zijn geweest. Zo reist hij heen en weer naar Den Haag, heeft hij gesprekken met zijn hulpverleners waarin hij coherent is en appt hij vrijwel direct na de aanval op [slachtoffer 1] naar zijn moeder dat hij zin heeft in de voor die avond geplande afspraak met een vriendin, voor welke afspraak hij nog boodschappen doet en een maaltijd bereidt.
In het licht van de vraag naar het wel of niet bestaan hebben van voorbedachte raad, brengt dit de rechtbank tot de conclusie dat de verdachte voldoende tijd heeft genomen om zich te beraden op de door hem genomen besluiten om mensen om het leven te brengen en dat hij nagedacht heeft over de wijze van de uitvoering ervan. Ook na de gepleegde moorden heeft de verdachte met de nodige kalmte gehandeld. En dat alles pleit tegen het aannemen van handelen in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Een verdere aanwijzing die daartegen pleit, ziet de rechtbank in de omstandigheid dat de verdachte beide keren eerst moed moet verzamelen alvorens hij aan zijn opdracht om te doden kan voldoen. In de Scheveningse Bosjes doet hij dit door enige tijd rond te wandelen en tijdens zijn wandeling naar de Brunssummerheide luistert hij naar heavymetalmuziek om zichzelf in de stemming te brengen en om moed te verzamelen.
Uit de omstandigheden dat de verdachte al deze afwegingen gemaakt heeft en hij zichzelf eerst in de stemming moest brengen om zijn doel – het doden van een aantal mensen – te verwezenlijken, leidt de rechtbank dus af dat de verdachte niet gehandeld heeft in een ogenblikkelijke gemoedsopwelling. Dat het doel was ingegeven door een bij de verdachte bestaande waan en dat alle gemaakte keuzes binnen die bestaande waan moeten worden geïnterpreteerd, is relevant in het kader van de in hoofdstuk 5 te bespreken toerekenbaarheid. Dit doet echter niets af aan de conclusie dat hij binnen die waan alsnog met voorbedachte raad heeft gehandeld.
Conclusie
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte volgens een daartoe vooraf bedacht plan de drie slachtoffers met meerdere messteken opzettelijk heeft gedood en dat zijn handelen daarmee in alle drie de gevallen valt te kwalificeren als moord.
3.4
De bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat de verdachte
1.
op 4 mei 2019 in de gemeente 's-Gravenhage, [slachtoffer 1] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen met een mes, gestoken en gesneden in het hoofd en in het (boven)lichaam van voorgenoemde [slachtoffer 1] , ten gevolge waarvan voorgenoemde [slachtoffer 1] is overleden;
2.
Op 7 mei 2019 in de gemeente Heerlen, [slachtoffer 2] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen met een mes, gestoken in het (boven)lichaam van voorgenoemde [slachtoffer 2] , ten gevolge waarvan voorgenoemde [slachtoffer 2] is overleden;
3.
op 7 mei 2019 in de gemeente Heerlen, [slachtoffer 3] opzettelijk en met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen met een mes, gestoken in het (boven)lichaam van voorgenoemde [slachtoffer 3] , ten gevolge waarvan voorgenoemde [slachtoffer 3] is overleden.
4. De strafbaarheid van het bewezen verklaarde
Het bewezen verklaarde levert de volgende strafbare feiten op:
Feit 1:
Moord.
Feit 2:
Moord.
Feit 3:
Moord.
Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
5. De strafbaarheid van de verdachte
De vraag die in dit hoofdstuk centraal staat, is of de moorden aan de verdachte kunnen worden toegerekend. Dit is een juridische vraag die straks weer bepalend is voor de vervolgvraag welke straf en/of maatregel passend is.
Elke dader kan in principe verantwoordelijk gehouden worden voor het door hem of haar gepleegde strafbare feit. Een strafbaar feit kan in beginsel aan de dader ervan worden toegerekend. Dat is het uitgangspunt. In Nederland zijn we het er echter over eens dat als een dader zijn handelingen niet kunnen worden aangerekend, deze dan ook geen straf verdient.
Die opvatting is vastgelegd in artikel 39 van het Wetboek van Strafrecht en dat artikel vormt dus een uitzondering op voornoemd uitgangspunt.
Bij het beoordelen van de vraag of strafbare feiten aan een dader kunnen worden toegerekend, dient de rechtbank drie vragen te beantwoorden:
Was er ten tijde van het begaan van de strafbare feiten sprake van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens van de verdachte?
Zo ja, is causaal verband tussen de stoornis en het strafbare feit voldoende aannemelijk?
Zo ja, welk oordeel moet – gelet op de eerste twee vragen en gelet op alle omstandigheden van de casus – over de toerekening worden gegeven?
De beantwoording van de eerste vraag is een medisch oordeel. Omdat rechters doorgaans niet deskundig zijn op het gebied van geestelijk welzijn, wordt voor het beoordelen van iemands psychische gesteldheid de hulp van deskundigen ingeroepen. Ook wordt aan hen de vraag voorgelegd of de eventuele ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens de gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van de ten laste gelegde feiten beïnvloedde en zo ja, in welke mate dit gebeurde en of dit leidt tot het advies om het ten laste gelegde in verminderde mate dan wel geheel niet toe te rekenen aan een verdachte. Bezien vanuit hun medische deskundigheid, geven de deskundigen in hun rapport dus ook een advies aan de rechter over de toerekeningsvatbaarheid. Het uiteindelijke oordeel over de toerekenbaarheid is echter een juridisch oordeel waarbij de rechter alle omstandigheden van de strafzaak dient te betrekken.
5.1
Het advies van de deskundigen van het Pieter Baan Centrum
De verdachte is gedurende zeven weken geobserveerd in het Pieter Baan Centrum (hierna te noemen: PBC). Gedurende die tijd is er door een onderzoekend team, bestaande uit onder andere een psycholoog, een psychiater en een milieuonderzoeker, onderzoek gedaan naar verdachtes psyche. De betrokken psychiater, [psychiater] , en de betrokken psycholoog, [psycholoog] , zijn ter terechtzitting gehoord over hun bevindingen en hebben bij die gelegenheid hun bevindingen nader toegelicht.
Het diagnostisch onderzoek heeft de deskundigen gebracht tot de volgende bevindingen.
Het algemeen functioneren van de verdachte, ruim voorafgaand aan de ten laste gelegde feiten, geeft volgens de deskundigen geen aanleiding om de aanwezigheid van een persoonlijkheidsstoornis te veronderstellen. Ook zijn in verdachtes levensloop geen aanwijzingen te vinden voor een ontwikkelingsstoornis zoals een autismespectrumstoornis of ADHD.
Wel vormde het functioneren van de verdachte in het jaar voorafgaand aan de ten laste gelegde feiten een groot contrast met zijn eerdere functioneren. Die vaststelling is redengevend voor de conclusie dat terugblikkend er sprake was een ernstige psychotische ontregeling, met een lange aanloop en meerdere ernstige decompensaties in het beloop.
De start van die ontregeling wordt geplaatst in de zomer van 2018: dat is het sluipende begin. De verdachte sprak destijds gedurende langere tijd over een burn-out tegenover anderen. Zijn concentratie werd minder en het lukte niet meer om zijn studie te combineren met zijn werk. Vanaf de zomer van 2018 ervoer hij gevoelens van vervreemding en afvlakking. Hij ervoer een verandering in zichzelf en kon deze verandering niet duiden. Dit riep gevoelens van angst op en leidde tot een zoektocht naar de oorsprong van deze ervaringen, onder andere op internet. De zoekgeschiedenis op internet en de films die hij keek, plaatst de verdachte achteraf (nu hij weer stabieler functioneert) ook in dit perspectief. Samenhangend met de introverte houding van de verdachte, besprak hij deze belevingen echter niet met anderen. De door hem geschetste paranoïde wereld waarin hij terechtkwam, versterkte zijn neiging om ervaringen niet met anderen te delen. Hij heeft goed weten te verhullen voor anderen wat er daadwerkelijk in hem omging in het jaar voorafgaand aan de ten laste gelegde feiten.
De deskundigen zijn van oordeel dat twee – medisch gedocumenteerde – ernstige incidenten in het najaar van 2018 echter wel een duidelijk zicht bieden op de ernst van de sluipende psychische ontregeling. Ten eerste is dat de psychotische ontregeling in september 2018 na gebruik van cocaïne, cannabis en alcohol. Hoewel de verdachte eerder drugs had gebruikt, was hij niet eerder psychotisch geweest na dergelijk gebruik. Ook referenten beschrijven de hevige angst jegens de vriend van zijn zus tijdens die episode. Hij wordt dan verwezen naar de GGZ en er wordt gestart met een antipsychoticum.
Dan volgt in november 2018 de zeer ernstige suïcidepoging. Hij was niet eerder suïcidaal geweest en had zichzelf niet eerder moedwillig beschadigd. De verdachte geeft ten tijde van het onderzoek in het PBC als reden op dat hij met deze zelfmoordpoging probeerde te ontsnappen aan marteling door een vriend. Het feit dat hij zijn social media afsloot na de suïcidepoging is in lijn met die reden en ook in lijn met de omstandigheid dat hij destijds tegen zijn behandelaars in het ziekenhuis aangaf dat de poging iets met een vriend te maken had. De zorgen zijn dan opnieuw groot. Diagnostische vragen bij de behandelaar destijds leidden tot een indringend advies voor klinische opname in een psychiatrisch ziekenhuis voor verdere diagnostiek en behandeling.
De verdachte vertelt tijdens het onderzoek in het PBC over deze periode dat hij steeds meer begon te begrijpen dat de wereld om hem heen een systeem was, een systeem dat hij moest doorgronden door het begrijpen van codes. Iedereen om hem heen werd betrokken in dat systeem. De angstige paranoïde wijze waarop de verdachte de wereld om hem heen en de handelingen en intenties van mensen om hem heen begreep, nam in omvang en hevigheid toe. De verdachte heeft tegenover de onderzoekers van het PBC ook verklaard dat hij na zijn suïcidepoging zo normaal mogelijk probeerde te doen bij de hulpverlening, zodat hij snel weer naar zijn eigen appartement zou kunnen. Hij vreesde namelijk voor de veiligheid van zijn ouders. Op basis van wat de verdachte in gesprekken met de hulpverlening aangeeft, komt de focus van de GGZ op onderzoek naar aanwezigheid van een stoornis in het autismespectrum te liggen. Zowel die focus van de GGZ als de houding van betrokkene om zo normaal mogelijk te doen, heeft vermoedelijk bijgedragen aan het verlies van zicht op de daadwerkelijke ernst van de psychische ontregeling. Deze ontregeling kenmerkte zich door uitgebreide waanvorming (‘het systeem’), verhoogde associativiteit, hallucinaties, betrekkings- en beïnvloedingswanen en daarmee gepaard gaande hevige angst. Dit relateren de deskundigen vooral aan de gedocumenteerde psychose in september 2018 en suïcidepoging in november 2018. Een objectieve onderbouwing van het tussentijds bestaan van die uitgebreide waanvorming, hallucinaties en de hevige angst kunnen de deskundigen echter niet geven, anders dan bepaalde gedragsuitingen die door de behandelaren zijn gedocumenteerd en die zowel bij een psychose kunnen passen als ook bij ADHD. Het is ook ADHD waarmee de verdachte, na testonderzoek, wordt gediagnosticeerd. Dat leidt ertoe dat bovenop die bestaande ernstige psychotische ontregeling, in de weken voorafgaand aan de ten laste gelegde feiten, gestart werd met een middel voor ADHD. Dit middel, dexamfetamine, kan echter ook een psychose aanjagen. De deskundigen stellen dat er vervolgens inderdaad een toename plaatsvond van de psychotische ontregeling in de vorm van toegenomen paranoïde angst, toegenomen associativiteit, toegenomen beïnvloedingsideeën en daarnaast een beeld van katatonie, zoals beschreven door de ouders. Overigens is de aanname van de aanwezigheid van die symptomen, behalve de door ouders omschreven katatonie, alleen gestoeld op de bewering daaromtrent van de verdachte zelf, zo blijkt uit de beantwoording van vragen door de deskundigen ter terechtzitting. Ook zij hebben geen antwoord gekregen op vragen als hoe de verdachte dan opdrachten zag en ook hebben ze tijdens de observatieperiode geen duidelijke positieve symptomen gezien zoals hallucinaties of gedrag dat daarop duidt. De door de verdachte benoemde toegenomen onrust in die periode werd door degene die hem begeleidde in het medicatietraject beschouwd als passend bij het starten met de dexamfetamine, zo lezen de deskundigen in de medische stukken. Zelf probeerde de verdachte de onrust en het slechte slapen te bestrijden met het gebruik van cannabis. Cannabis kan echter ook bijdragen aan psychotische ontregeling bij personen die hier gevoelig voor zijn. In de dagen voorafgaand aan en ten tijde van de ten laste gelegde feiten was de verdachte ernstig psychotisch ontregeld. Na aanhouding leidde dit toestandsbeeld uiteindelijk tot overplaatsing naar het justitieel medisch centrum ter voorkoming van uitdroging en ondervoeding en om te starten met antipsychotische dwangmedicatie. Ten tijde van het onderzoek in het PBC is er sprake van een gedeeltelijk herstel van de psychotische ontregeling, waarbij met name nog negatieve symptomen zoals affectvervlakking, vertraging en initiatiefverlies opvallen. Ook is er sprake van een sombere stemming. Hoewel hier ook de omstandigheden die de verdachte dan omringen aan kunnen bijdragen, kan er toch gesproken worden van een depressief toestandsbeeld met vitale kenmerken zoals een sterk verstoorde slaap, somberheid en gevoelens van schaamte.
Gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens
Op basis van de hierboven geschetste bevindingen stellen de deskundigen op de vraag of er sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens dat er sprake is geweest van een ernstige psychotische ontregeling, met een lange aanloop en meerdere ernstige decompensaties in het beloop. De psychotische ontregeling van de verdachte kenmerkte zich niet door desorganisatie (bijvoorbeeld het uiten van wartaal), maar door paranoïde waanvorming, hallucinaties en katatonie. Binnen de door de verdachte ervaren waan, diende hij codes te ontcijferen en uiteindelijk opdrachten te vervullen, ter voorkoming van ernstige consequenties voor zijn familie, zo heeft de verdachte later, als de ernst van de psychose afneemt, te kennen gegeven. De inhoud van de waan en van de psychotische belevingen kenmerkt zich dan ook door betrekking-, achtervolgings-, beïnvloedings- en grootheidsideeën.
De langdurige en ernstige psychotische ontregeling past vermoedelijk binnen het kader van een chronische psychotische stoornis, zoals schizofrenie. Gezien de stemmingscomponent (gelet op de huidige depressie en de burn-out klachten voorafgaand aan de psychotische ontregeling vanaf de zomer van 2018) kan ook gedacht worden aan een schizo-affectieve stoornis. Tot slot dient de mogelijkheid van een psychotische depressie niet uitgesloten te worden, hoewel het beeld op basis van de huidige presentatie en beloop meer past bij schizofrenie. De toekomst moet hier nog duidelijkheid in verschaffen.
Forensisch is de precieze diagnose echter ook niet relevant, omdat het geven van de juiste benaming aan verdachtes toestandsbeeld vooral van belang is voor de noodzakelijke behandeling die opgestart moet worden en niet voor het begrijpen van het handelen. Het doet namelijk niets af aan het beschreven toestandsbeeld.
Het verband tussen middelengebruik en de geconstateerde stoornis
Gevraagd naar het verband tussen het middelengebruik en de geconstateerde stoornis stellen de deskundigen dat de langdurige psychotische ontregeling een langdurig proces betreft dat niet verklaard kan worden door het middelen- en medicatiegebruik van de verdachte. Wel kan zowel het middelengebruik als het gebruik van medicatie een bijdrage leveren aan verdere ontregeling van het reeds aanwezige psychotische proces. Zij doelen dan op het cannabisgebruik van de verdachte en de door zijn behandelaren voorgeschreven dexamfetamine.
Hierbij plaatst de rechtbank op deze plaats wel de kanttekening dat de deskundigen ter terechtzitting zijn geconfronteerd met het feit dat de verdachte niet open is geweest over zijn drugs- en medicatiegebruik in het jaar voorafgaand aan de ten laste gelegde feiten. Dit was hij ook niet ten opzichte van behandelaren en zijn ouders, waardoor ook langs die weg die informatie niet eerder de deskundigen van het PBC bereikte. De deskundigen waren er derhalve niet van op de hoogte dat de verdachte in ieder geval in maart 2018 voor het starten met de dexamfetamine nog psychedelische truffels heeft gebruikt en zij wisten ook niet dat de verdachte in 2018 reeds na een maand op eigen initiatief gestopt is met het innemen van het hem voorgeschreven antipsychoticum Olanzapine. De rechtbank begrijpt dat ondanks de lage dosering van dit middel, hiervan wel een dempende of vertragende werking verwacht mocht worden om een psychose niet tot volle bloei te laten komen. De deskundigen konden ter terechtzitting geen nadere duiding geven over de invloed van het gebruik van verdovende middelen op de ontwikkeling van de psychose. Ook konden zij geen nadere duiding geven aan de invloed van niet-voorgeschreven medicatie, waaronder een antipsychoticum Venlafaxine, dat blijkens haaronderzoek wel door de verdachte incidenteel moet zijn ingenomen in de periode januari tot en met begin maart 2019.
De betrouwbaarheid van verdachtes uitspraken
Gewezen op de vraagtekens die geplaatst kunnen worden bij de volledigheid en betrouwbaarheid van de door de verdachte verstrekte informatie en afgelegde verklaringen, stellen de deskundigen dat zij hun conclusies niet enkel getrokken hebben op basis van wat de verdachte heeft verteld. Zijn uitspraken worden gewogen tegen de context die gevormd wordt door dossierinformatie, medische documentatie, informatie over levensloop en informatie van referenten. Ter terechtzitting hebben zij aangevuld dat met name bronnen van informatie voorafgaand aan de ten laste gelegde feiten belangrijk waren, omdat de feiten zelf dan nog geen rol spelen. Na de ten laste gelegde feiten is het immers moeilijk te interpreteren wat de rol is van de feiten in het perspectief van behandelaren en referenten. Verder hebben zij toegelicht dat het niet zozeer gaat om wat de verdachte heeft gezegd over zijn wanen. Die informatie verandert namelijk niets aan de manier waarop zij hem in het PBC hebben gezien, de manier waarop hij beschreven is in de periode voorafgaand aan de ten laste gelegde feiten en het verschil tussen die specifieke periode en de jaren daaraan voorafgaand. Alleen al op basis van die actuele observatie en bestudering van de collaterale informatie kan de ernst van de psychotische ontregeling worden beschreven. De door verdachte beschreven beleving draagt wel bij aan het beter begrijpen van zijn perspectief, maar die huidige beleving wordt weer gemankeerd doordat het een vorm van terugkijken is op een periode die grotendeels ongrijpbaar is voor de verdachte. De deskundigen hebben daarbij opgemerkt dat herinneringen die aangemaakt zijn tijdens een psychose, echte herinneringen zijn die ook blijven bestaan als iemand weer helder is. Het is dan echter wel weer heel moeilijk om helder terug te kijken op hetgeen men meegemaakt heeft. De verdachte probeert er dus terugkijkend een consistent verhaal van te maken, maar het kan niet anders dan dat dit fluctueert en wijzigt in de tijd.
In dit verband zijn de deskundigen ter terechtzitting ook nog geconfronteerd met allerlei uitspraken van de verdachte, zoals die naar voren komen uit tapgesprekken met zijn naasten en uit medische voortgangsverslagen, die geïnterpreteerd kunnen worden als berekenende afwegingen ten aanzien van zijn strafproces. De deskundigen hebben zich op het standpunt gesteld dat ze te weinig achtergrondkennis hebben bij deze uitspraken om ze goed te kunnen duiden. Zij hebben daaraan toegevoegd dat het in zijn algemeenheid wel mogelijk is om ondanks het bestaan van een psychiatrisch toestandsbeeld andere belangen te bewaken, zoals het procesbelang of het belang om niet gepakt te worden door de politie. Ook hebben zij in het algemeen gesteld dat er wisselingen binnen het waanbeeld kunnen voorkomen: iemand verliest de grip op de realiteit en start een zoektocht naar de realiteit. Dit uit zich in een bepaalde beleving van de realiteit die steeds verder kan uitdijen naarmate een persoon meer ontregeld raakt. De deskundigen hebben daarom geen waardeoordeel of de verdachte zijn wanen destijds zo beleefd heeft of dat het een invulling achteraf is. Het is mogelijk dat iemand zichzelf achteraf in bepaalde tijd probeert te begrijpen en probeert om dingen op een bepaalde manier in te kleuren.
Causaal verband tussen de stoornis en het strafbare feit
Voor de deskundigen is zowel op basis van de huidige beschrijving van de verdachte van zijn belevingen destijds, als op basis van de informatie van referenten en het dossier, duidelijk geworden dat er ten tijde van de ten laste gelegde feiten sprake was van een ernstige psychotische decompensatie bij een man die vanaf de zomer van 2018 toenemend psychotisch aan het ontregelen was. Dit gedecompenseerd psychotisch toestandsbeeld, kenmerkte zich door ernstige realiteitstoetsingsproblematiek in de vorm van een uitgebreid waansysteem, leidend tot hevige paranoïde angsten en daarnaast verhoogde associativiteit en hallucinaties. Eenmaal eerder kwam de verdachte tot een ernstig agressieve daad en dat was zijn zelfmoordpoging. De handelingen destijds hielden verband met de ernstige psychotische ontregeling. De wijze waarop de verdachte over de ten laste gelegde feiten spreekt, de wijze waarop hij zich opstelt tijdens de eerste en latere verhoren, informatie van referenten en het huidige beeld van de verdachte, leiden ertoe dat de deskundigen een direct verband zien tussen de psychotische ontregeling en de ten laste gelegde feiten. De ernstige realiteitstoetsingsproblematiek leidde bij de verdachte tot hevige angst en het niet kunnen plaatsen van de aard van zijn handelingen binnen een reëel perspectief. Het ontbrak de verdachte daarnaast aan mogelijkheden tot reële bezinning of reflectie, samenhangend met deze psychotische ontregeling. De verdachte was met andere woorden overgeleverd aan de gevolgen van de ernstige psychische ontregeling. Om die reden adviseren de deskundigen om hem de ten laste gelegde feiten niet toe te rekenen.
5.2
Het standpunt van de officieren van justitie
Het openbaar ministerie gaat uit van een verminderde toerekenbaarheid.
De officieren van justitie stellen dat het dossier voldoende aanwijzingen bevat dat er sprake is van een of meer stoornissen van de geestvermogens van de verdachte. Welke dat precies zijn, zal nader onderzocht moeten worden. Tevens kan uit de aard van de feiten worden afgeleid dat er een stoornis geweest moet zijn. Het openbaar ministerie kan echter het advies van de deskundigen dat de drie moorden in het geheel niet kunnen worden toegerekend aan de verdachte niet volgen. In dat verband hebben zij middels voorbeelden aangevoerd dat de input voor het rapport onbetrouwbaar en incompleet was en dat bovendien uit de verklaringen van de verdachte zelf volgt dat hij wél nog een bepaalde keuzeruimte had.
Subsidiair betoogt het openbaar ministerie dat het drugsgebruik en het medicatiegebruik van de verdachte van invloed is geweest op het ontstaan van de psychose. Daarmee heeft hij zelf bijgedragen aan het ontstaan, doen voortbestaan en/of verergeren van zijn psychoses. In welke mate dat is gebeurd, is niet meer vast te stellen, maar er is aldus sprake van culpa in causa en daarmee reden om de verdachte verminderd toerekeningsvatbaar te verklaren.
5.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de deskundigen in hun advies moeten worden gevolg en dat de verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar verklaard moet worden. Dit standpunt hebben de raadslieden onderbouwd door te verwijzen naar de inhoud en de totstandkoming van het adviesrapport. Daarnaast heeft de verdediging bevindingen van eerdere behandelaren, zoals die in de medische gegevens zijn gedocumenteerd, in een tijdlijn geplaatst om met voorbeelden te onderbouwen dat er al vanaf 2018 aanwijzingen voor een psychotische ontregeling te zien waren. De kritiek van het openbaar ministerie op de totstandkoming van het rapport van het PBC is dan ook onterecht. Het PBC heeft op een zorgvuldige, volledige en juiste manier gerapporteerd en de conclusies van dat rapport kunnen en moeten worden overgenomen. Wat betreft de keuzevrijheid van de verdachte: deze ontbrak waar het gaat om het wel of niet voldoen aan de opdrachten.
5.4
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft bij de inleiding van dit hoofdstuk al het juridische kader uiteengezet.
In beginsel kan elke dader verantwoordelijk worden gehouden voor het door hem of haar gepleegde strafbare feit, tenzij hem of haar dat feit wegens een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens niet kan worden toegerekend.
In dit verband dient, zoals ook al uiteen werd gezet in de inleiding van dit hoofdstuk, de rechtbank drie vragen te beantwoorden:
- 1.
Was er ten tijde van het begaan van de strafbare feiten sprake van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens van de verdachte?
- 2.
Zo ja, is causaal verband tussen de stoornis en het strafbare feit voldoende aannemelijk?
- 3.
Zo ja, welk oordeel moet – gelet op de eerste twee vragen en gelet op alle omstandigheden van de casus – over de toerekening worden gegeven?
Bij de beantwoording van deze vragen heeft de rechtbank acht geslagen op:
- de medische bescheiden die onderdeel uitmaken van het dossier;
- verklaringen van de verdachte en getuigen;
- overige onderzoeksbevindingen;
- het rapport van het Pieter Baan Centrum, de beantwoording van de aanvullende vragen en de verklaringen van de deskundigen ter terechtzitting.
Door het openbaar ministerie zijn bedenkingen geuit tegen het onderzoek door het PBC en de inhoud van het rapport dat over de verdachte is opgemaakt. Een uitdrukkelijk onderbouwd standpunt inhoudend dat het rapport niet gebruikt zou mogen worden, is echter niet ingenomen. De rechtbank ziet ook ambtshalve daartoe geen aanleiding. Voor zover het openbaar ministerie (andere) bedenkingen tegen het rapport heeft geuit, behoeven die in het licht van onderstaande beoordeling van de rechtbank geen verdere bespreking, omdat dat niet tot een ander oordeel zal leiden
Vraag 1: Was er ten tijde van het begaan van de strafbare feiten sprake van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens van de verdachte?
Gelet op de hierboven uitgebreid weergegeven bevindingen van de deskundigen, heeft de rechtbank geen reden om anders te denken over de conclusie van de deskundigen dat er bij de verdachte sprake was van een ernstige psychotische ontregeling. Deze psychotische ontregeling had een lange aanloop en meerdere ernstige decompensaties in het beloop.
De rechtbank neemt daarbij aan dat er ten tijde van de ten laste gelegde feiten sprake was van een gedecompenseerd psychotisch toestandsbeeld. Dit gedecompenseerd psychotisch toestandsbeeld kenmerkte zich door realiteitstoetsingsproblematiek in de vorm van een waansysteem, leidend tot paranoïde angsten en daarnaast verhoogde associativiteit en hallucinaties.
Vraag 2: Zo ja, is causaal verband tussen de stoornis en het strafbare feit voldoende aannemelijk?
Het betreft een verdachte die getuige zijn levensloop nog niet eerder in zijn leven agressief is geweest, met uitzondering van de zelfmoordpoging die door de deskundigen ook geplaatst wordt binnen zijn toen al toenemende psychotische ontregeling. Daarom staat ook het causale verband voor de rechtbank niet ter discussie. De verdachte kreeg naar eigen zeggen opdrachten om te doden en heeft dat vervolgens ook gedaan. De strafbare feiten staan daarmee in direct verband met het door de deskundigen vastgestelde psychotische toestandsbeeld.
Vraag 3: Zo ja, welk oordeel moet – gelet op de eerste twee vragen en gelet op alle omstandigheden van de casus – over de toerekening worden gegeven?
Zoals uit de beantwoording van de vorige vragen blijkt, vaart de rechtbank waar het het vaststellen van een psychische stoornis en het verband met de ten laste gelegde feiten betreft op de bevindingen van de deskundigen en de uitleg die zij daarbij hebben gegeven.
De rechtbank kan zich echter, evenals het openbaar ministerie, niet vinden in de stelligheid waarmee vervolgens het advies wordt onderbouwd om de verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar te achten. De rechtbank zal uitleggen welke omstandigheden zij relevant vindt om hieraan te twijfelen.
Een van die omstandigheden is dat de verdachte veel informatie over psychopathie en sociopathie op internet heeft opgezocht. Niet alleen over het diagnosticeren ervan, maar ook over de combinatie met het gebruik van verdovende middelen. Zelfs ruim voor de ten laste gelegde feiten én voordat hij op doktersvoorschrift dexamfetamine begint te slikken, zoekt hij al naar informatie over de gevaren van misbruik van dexamfetamine en het verband tussen dexamfetamine en agressief gedrag. Hij was zich daar dus kennelijk ook al bewust van. Daar komt bij dat hij meermalen en tegen verschillende personen te kennen heeft gegeven dat hij zich alles rondom de ten laste gelegde feiten kan herinneren, maar dat hij dan bij doorvragen toch opvallend weinig details blijkt te kunnen geven over het waansysteem of de boodschappen die hij kreeg en waardoor hij zich gedwongen voelde tot de moorden. Verder is van belang de omstandigheid dat de verdachte het begin van zijn wanen steeds verder terug in de tijd legt: eerst verklaarde de verdachte dat hij vanaf eind april 2019, bij de begrafenis van zijn oom, voor het eerst berichten begon te ontvangen van ‘het systeem’, om uiteindelijk te verklaren dat er sprake was van codetaal vanaf de zomer van 2018.
De vraag is dan gerechtvaardigd of en in hoeverre de verdachte spreekt over daadwerkelijke omstandigheden die hem tot zijn handelen op 4 en 7 mei 2019 hebben gebracht of dat hij achteraf zijn handelingen inkleurt, al dan niet op basis van informatie die hij heeft opgezocht of gekregen. De deskundigen hebben zelf ter terechtzitting ook aangegeven dat zij geen waardeoordeel hebben of de verdachte zijn wanen destijds zo beleefd heeft of dat het een invulling achteraf is. Het is volgens hen mogelijk dat iemand zichzelf achteraf in een bepaalde tijd probeert te begrijpen en dat diegene achteraf probeert om dingen op een bepaalde manier in te kleuren. Maar in hoeverre zijn de omvang van de waanbelevingen dan verdachtes échte belevingen in plaats van een invulling achteraf? Kennelijk kan dat niet worden vastgesteld. Dat is wellicht ook niet relevant als het gaat om het diagnosticeren van de verdachte met een bepaald toestandsbeeld, zoals de deskundigen ter terechtzitting hebben uitgelegd, maar het kan wel degelijk relevant zijn voor het oordeel van de rechtbank of die waan alles overheerste of slechts deels van invloed op het handelen is geweest. En in deze zaak zijn er juist specifieke redenen om te twijfelen aan het waarheidsgehalte van verdachtes beweringen over zijn waanbelevingen.
Zo is relevant dat uit testonderzoek is gebleken dat de verdachte ten tijde van het onderzoek in het PBC mogelijk symptomen aandikte om hulp te krijgen. De deskundigen hebben tijdens de terechtzitting in zijn algemeenheid verklaard dat iedere persoon die psychisch onderzocht wordt zich presenteert met een bepaalde hulpvraag. De specifieke omstandigheden in dit dossier doen de rechtbank echter afvragen of de verdachte wanhopig was om hulp te krijgen of dat zijn manier van presenteren meer zag op de wens om een bepaald oordeel in zijn strafzaak te krijgen, namelijk de door hem zo gewenste conclusie ontoerekeningsvatbaar. Dat hier de inzet van de verdachte en zijn naasten op is gericht, blijkt heel duidelijk uit de getapte telefoongesprekken. Hieruit volgt onder meer dat er wordt gesproken over welk scenario het meest gunstig is (namelijk ontoerekeningsvatbaar verklaard worden) en dat verdachte op het hart wordt gedrukt om bij het PBC vooral te vertellen wat zijn ouders hem aangeven.
Verder is de chronologie van verdachtes verklaringen over de waanbelevingen relevant. Op het moment dat hij nog een ontkennende verdachte is, maar het forensisch bewijs zich wel al heeft opgestapeld tegen hem, vindt er – blijkens de medische voortgangsverslagen opgemaakt tijdens zijn verblijf in het PPC – een gesprek met zijn moeder en zus plaats waarin belangrijke aspecten ten aanzien het strafproces worden besproken. Kort daarna spreekt de verdachte in het bijzijn van zijn raadsman met een door zijn ouders ingeschakelde psychiater, leent hij een boek over psychoses en na dat alles spreekt hij pas voor het eerst over zijn waanbelevingen tegen een behandelaar in het PPC te Vught. Dat verhaal wordt dan door die persoon aangemerkt als weinig doorleefd, alsof het zijn eigen verhaal niet is. En precies dat vat ook de kern van de twijfel van de rechtbank samen: is het verhaal over de waanbelevingen, die verdachtes handelen volledig zouden hebben overheerst, wel helemaal zijn eigen verhaal? Dat specifieke onderdeel van zijn psychotische ontregeling blijft immers niet meer dan een bewering van de verdachte, niet gestaafd door objectieve omstandigheden. Verder geeft de verdachte zelf in zijn eerste periode in het PPC in Vught meermalen aan dat hij denkt dat hij psychotisch is, omdat hij hallucinaties heeft. Dat is iets dat iemand in een psychose volgens de deskundigen juist níet bij zichzelf kan herkennen en duidt dus ook wellicht op een inkleuring van zijn omstandigheden in plaats van een daadwerkelijke weergave van wat hij beleeft.
Kortom, het uit testonderzoek gebleken aandikken van symptomen in het kader van een bepaalde hulpvraag, het aanwezige gevaar voor inkleuring van zijn belevingen door informatie over psychoses die hij zelf heeft opgezocht of van anderen heeft gekregen en het niet doorleefd lijken van zijn emoties bij wat hij presenteert als zijn verhaal, en daarbij de grote wens om volledig ontoerekeningsvatbaar te worden verklaard, doen de rechtbank twijfelen of de wanen wel bestonden in de mate waarin de verdachte hierover verklaard heeft. En die twijfel raakt voor de rechtbank de vraag of wel zo stellig gezegd kan worden dat verdachtes handelen, op basis van zijn beweringen hieromtrent, volledig werd overheerst door zijn waanbelevingen op het moment dat hij zijn slachtoffers vermoordde.
De rechtbank acht in die zin ook van belang de omstandigheid dat de verdachte zelf heeft verklaard dat er nog keuzeruimte was. Zo was de opdracht om twee personen te vermoorden, maar vermoordde hij in eerste instantie alleen [slachtoffer 1] . Verder was hij kennelijk geheel vrij in de invulling van de opdracht: wie, waar, wanneer en hoe, waren omstandigheden die hij allemaal zelf mocht bepalen. Die keuzeruimte ziet de rechtbank ook in het hieronder nog te noemen ‘spelen’ met de inname van zijn voorgeschreven medicatie en de omschreven afwegingen in het kader van zijn procesbelang. De deskundigen hebben zelf ook ter terechtzitting in zijn algemeenheid toegelicht dat iemand binnen een psychose nog wel in staat kan zijn om bepaalde afwegingen te maken en dat een psychose ook kan fluctueren.
Dan zijn er nog omstandigheden te benoemen waardoor de rechtbank van oordeel is dat verdachtes eigen handelen een bijdrage heeft geleverd aan het toenemen van de ernst van zijn psychisch toestandsbeeld tot aan de ten laste gelegde feiten.
Een van die omstandigheden is dat de verdachte verdovende middelen en niet-voorgeschreven medicijnen gebruikte. Daarover is hij tegen behandelaren, zijn naasten en de deskundigen van het PBC niet eerlijk geweest. Als gevolg hiervan kan de invloed van dat gebruik op de ontwikkeling van de psychoses nu niet meer worden geduid door de deskundigen. Over het innemen van niet-voorgeschreven medicijnen (Venlafaxine, Lorazepam en Risperidon) is de verdachte helemaal niet open geweest: hij ontkent het, maar dat moet een leugen zijn gelet op de omstandigheid dat sporen van die medicatie in zijn haren zijn aangetroffen en die daar niet anders dan door inname van de desbetreffende medicatie kunnen zijn gekomen.
Ten aanzien van de drugs, in het bijzonder de cannabis, is hem meermalen duidelijk door zijn behandelaren te verstaan gegeven dat hij die niet meer mocht gebruiken. Van de verdachte mag ook verwacht worden dat hij dit advies begreep, gelet op zijn intellect en op zijn zoekslagen op internet naar mogelijke relaties tussen drugs- en medicatiegebruik en psychoses.
De deskundigen hebben ter terechtzitting in zijn algemeenheid opgemerkt dat psychiatrische patiënten die te kampen hebben met wanen bij wijze van zelfmedicatie vaak (verdovende) middelen gebruiken om de ernstige angst en onrust waarmee wanen gepaard kunnen gaan, te dempen. Dan zou gezegd kunnen worden dat dergelijke patiënten niet zo vrij zijn om daar een keuze in te maken.
Toch ziet de rechtbank een dergelijke vrijheid wel bij de verdachte. Hij kende in de periode 2018-2019, de periode waarin hij last had van zijn wanen, ook periodes waarin hij geen middelen gebruikte. Kennelijk was er dus wel sprake van enige mate van keuzevrijheid en nam hij dus de aan het gebruik van verdovende middelen verbonden risico’s voor het psychisch welzijn voor lief. Daarbij gebruikte hij de cannabis op dezelfde manier en om dezelfde reden als voor zijn psychotische ontregeling, namelijk voor het slapen gaan, om beter in slaap te komen, hetgeen de rechtbank doet twijfelen of het blowen enkel en alleen als zelfmedicatie in verband met de symptomen van zijn psychotische ontregeling gebeurde.
Verder staat vast dat de verdachte vlak voor zijn eerste psychotische decompensatie in september op 1 september 2018 en 3 september 2018 pintransacties uitvoert in een smartshop, telkens ter waarde van € 17,50. Dit was kennelijk niet voor cannabis, want er zijn rondom die datum ook dagelijkse transacties in een coffeeshop zichtbaar. Hoewel de verdachte zegt zich van de pintransacties in de smartshop niets meer te kunnen herinneren, gaat de rechtbank ervan uit dat deze waren voor de aanschaf van psychedelische truffels, een geestverruimend middel dat verdachte vaker gebruikte.
Daarbij heeft de verdachte ook toegegeven in de avond voorafgaand aan zijn eerste decompensatie cannabis en cocaïne gebruikt te hebben.
Iets (invloed van drugs) dat ook wordt vermoed door de psychiater die hem vlak na die eerste decompensatie ziet.
De vraag is dan dus gerechtvaardigd in hoeverre die eerste decompensatie in september nu zuiver onderdeel was van de – volgens de deskundigen van het PBC – reeds ingezette psychotische ontregeling of dat deze toch voornamelijk geluxeerd werd door (hard)drugsgebruik.
En ook na die eerste decompensatie is verdachte verdovende middelen blijven gebruiken. Zo heeft hij nog periodes geblowd en ook heeft hij nog zeker eenmaal een bakje psychedelische truffels gebruikt (in maart/april 2019).
De precieze invloed van het gebruik van verdovende middelen en niet-voorgeschreven medicijnen op het verloop van de psychotische ontregeling kan dan wel niet meer worden vastgesteld, maar feit is dat er sprake is geweest van drugsgebruik en gebruik van niet-voorgeschreven antidepressiva (Venlafaxine en Lorazepam) en een niet-voorgeschreven antipsychoticum (Risperidon).
Verdachte gebruikte al sinds zijn vijftiende jaar drugs. Eerst softdrugs, maar later ook allerlei soorten harddrugs. De verdachte wist dus dat het gebruik van verdovende middelen effect had op zijn psychische toestand. Hij zal dus ook geweten moeten hebben dat het gebruik van verdovende middelen niet geheel van risico’s ontbloot is en dat de middelen zijn functioneren zodanig konden beïnvloeden dat daaruit riskant gedrag zou kunnen ontstaan. Dit temeer wanneer daarbij het gebruik van niet-voorgeschreven psychofarmaca wordt betrokken.
Een verdere omstandigheid die de rechtbank relevant acht is de bij verdachte reeds lang levende neiging om een façade op te houden, om niet open te zijn over hetgeen er in hem omgaat, om te dissimuleren, om mooi weer te spelen. En dat niet alleen naar zijn naaste omgeving, maar ook naar zijn behandelaren. Mede daardoor is in de periode 2018-2019 de rode vlag die duidde op een toenemende psychotische ontregeling naar verloop van tijd op de achtergrond geraakt.
Door de deskundigen is toegelicht dat dit onderdeel van zijn ziektebeeld kan zijn. Maar de verdachte ging verder dan het verbergen van wat er daadwerkelijk in hem om ging: hij zette de deskundigen zelf op het spoor van een autismespectrumstoornis of ADHD, nadat hij hier informatie over had opgezocht. Dat de verdachte niets over zijn werkelijke klachten mocht verklaren van zijn ‘waansysteem’ zonder in detail te kunnen treden, is een bewering die uitsluitend uit de koker van de verdachte komt en waarover hij pas in een laat stadium en steeds uitvoeriger is gaan verklaren. Daarom en ook gelet op verdachtes hierboven beschreven neigingen twijfelt de rechtbank aan het waarheidsgehalte van dit ‘verbod’, zodat de rechtbank dit verhaal terzijde schuift.
Daarnaast is hier te benoemen dat de verdachte zich niet hield aan behandeladviezen die hij kreeg. Zo is hij niet open geweest naar zijn behandelaren over het op eigen initiatief staken van het antipsychoticum Olanzapine. Dit innemen staakt hij al een maand nadat hij het voorgeschreven krijgt na zijn psychose in september 2018, terwijl de psychiater hem dan op het hart drukt om die Olanzapine te blijven slikken en zeker geen cannabis meer te gebruiken. Beide behandeladviezen slaat de verdachte echter in de wind. Dat was naar eigen zeggen niet omdat dit een opdracht van het systeem was. Het was dus een eigen keuze. Ter terechtzitting heeft hij nog verklaard dat hij de Olanzapine wel heeft gestaakt in overleg met de behandelend arts, maar daar is in de medische stukken niets van terug te vinden. Sterker nog, volgens de apotheekgegevens werd het middel tot in december 2018 aan de verdachte afgeleverd. Dit is een contra-indicatie voor het in overleg met de arts staken van het middel.
Bij dit alles dient de rechtbank echter nog wel in ogenschouw te nemen dat aan de verdachte in maart 2019 dexamfetamine is voorgeschreven en dat dit een middel is dat gecontra-indiceerd is bij personen met een actief psychotisch proces vanwege het mogelijk verdiepen van een reeds aanwezige psychotische ontregeling.
Dit middel werd aan de verdachte voorgeschreven nadat uit testonderzoek de diagnose ADHD was gekomen en de verdachte steeds aangaf dat hij zich hierin herkende. Door de deskundigen van het PBC is evenwel gesteld dat hoewel deze medicatie en het samenhangende behandelbeleid in zekere zin past bij de diagnose, de diagnose denkelijk is gesteld met verlies van perspectief op het geheel; er is onvoldoende gekeken naar het geheel en het beloop van het functioneren van de verdachte in de daaraan voorgaande periode.
Kanttekening hierbij is echter weer dat ook hier de verdachte zich weer niet heeft gehouden aan de behandeladviezen: uit de medische verslagen blijkt dat hij de medicatie wisselend innam, dan te veel dan te weinig. De verdachte zou hiervoor als verklaring tegenover zijn behandelaar hebben gegeven dat hij hoopte op meer effect door de dosis te verhogen. In dit verband is ook weer relevant dat de verdachte op de hoogte was van de risico’s: hij heeft immers expliciet op internet gezocht naar de gevaren van het misbruik van dexamfetamine en naar het verband tussen dexamfetamine en agressie.
Al deze omstandigheden maken het dat de rechtbank het advies om de verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar te achten, niet zal volgen. Voor de rechtbank staat vast dat er ten tijde van de feiten sprake was van een gedecompenseerd psychotisch toestandsbeeld en dat de door de verdachte gepleegde feiten in direct verband daarmee staan. Vast staat echter niet dat dit toestandsbeeld er was in de door verdachte beweerde omvang en evenmin staat vast dat de ernstige psychotische ontregeling en de ontwikkeling van het beloop daarvan de verdachte geheel buiten zijn schuld zijn overkomen. En dat is relevant omdat volgens het geldende recht gedragingen een verdachte alleen dan niet aangerekend kunnen worden als ze geheel buiten zijn schuld zijn begaan.
Conclusie
Het voorgaande maakt dat de rechtbank op de driepuntschaal (toerekeningsvatbaar -verminderd toerekeningsvatbaar - ontoerekeningsvatbaar) tot een andere weging dan de deskundigen komt waar het de toerekenbaarheid betreft. Die weging gebeurt met in acht neming van alle relevante omstandigheden van het dossier, zoals dat aan haar is voorgelegd. Zij hecht eraan op te merken dat dit dus deels op basis van informatie is waarover de deskundigen van het PBC tijdens hun onderzoek nog niet konden beschikken en waaraan zij achteraf ter terechtzitting geen duiding konden geven.
Gelet op hetgeen hiervoor overwogen is, komt de rechtbank tot het oordeel dat de feiten in verminderde mate aan de verdachte kunnen worden toegerekend.
Die conclusie heeft tot gevolg dat de verdachte wel strafbaar is, omdat geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid volledig uitsluiten.
6. De straf en de maatregel
6.1
De vordering van de officieren van justitie
Hoewel volgens het openbaar ministerie niet precies kan worden vastgesteld wat er met de verdachte aan de hand was en hij zelf ook aan zijn psychische toestand heeft bijgedragen door drugs en medicijnen te gebruiken, neemt het openbaar ministerie wel aan dat er een psychisch ziektebeeld was én dat verdachtes psychische toestand van invloed is geweest op het plegen van drie moorden. Vanwege dat psychische ziektebeeld dient daarom ook, conform het advies van het PBC, aan de verdachte de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging opgelegd te worden. Die maatregel is noodzakelijk, aangezien de toekomstige veiligheid van personen dit vereist in verband met het door de deskundigen ingeschatte recidiverisico. Ook de combinatie met dwangverpleging achten de officieren van justitie noodzakelijk, omdat zij er geen vertrouwen in hebben dat een vrijblijvendere variant voldoende bescherming aan de maatschappij biedt. Dit baseren zij enerzijds op verdachtes behandelverleden waarbij hij zich niet conformeerde aan medicatie- en behandeladviezen en geen openheid aan zijn behandelaren verschafte en anderzijds op tapgesprekken waaruit blijkt dat zowel verdachte zelf als zijn netwerk vinden dat de maatregel van terbeschikkingstelling niet nodig is.
Aangezien de officieren van justitie zich op het standpunt stellen dat verdachte niet volledig ontoerekeningsvatbaar is, is er wettelijk gezien ruimte om naast oplegging van een maatregel ook nog straf aan de verdachte op te leggen. Vanuit het oogpunt van vergelding vinden de officieren daarom ook nog een lange gevangenisstraf passend, mede gelet op de mogelijkheid dat de maatregel van terbeschikkingstelling in verdachtes geval na een beperkt aantal jaren beëindigd zal worden. Naast het opleggen van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging, vorderen de officieren van justitie daarom oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van 24 jaren.
Zij hebben hun strafeis onderbouwd door te betogen dat bij volledige toerekeningsvatbaarheid de ernst van de drie moorden, de gruwelijkheid en het daardoor aangerichte leed, in samenhang bezien met de berekenende houding van de verdachte, een levenslange gevangenisstraf zou rechtvaardigen. Oplegging van de maximumstraf vinden zij echter niet passend, aangezien de feiten niet volledig aan de verdachte kunnen worden toegerekend vanwege zijn psychische toestand.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadslieden hebben zich op het standpunt gesteld dat het advies van de deskundigen van het PBC gevolgd moet worden en de verdachte dus voor ontoerekeningsvatbaar moet worden gehouden. Dat maakt dat er wettelijk gezien geen ruimte is om een straf aan de verdachte op te leggen en derhalve is door de verdediging geen strafmaatverweer gevoerd.
De verdediging heeft zich ook aangesloten bij het advies van de deskundigen waar het de oplegging van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging betreft en verzoekt de rechtbank om de deskundigen in deze adviezen te volgen.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Op 4 mei 2019 verlaat [slachtoffer 1] haar woning om haar honden uit te laten. Datzelfde doen op 7 mei 2019 [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] . [slachtoffer 1] gaat naar de Scheveningse Bosjes en [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] gaan met hun viervoeters naar de Brunssummerheide. Zij kunnen op dat moment niet vermoeden dat de verdachte juist die dagen en die natuurgebieden heeft uitgekozen om willekeurige mensen te doden. Nog minder kunnen zij vermoeden dat zijn keuze op hen zal vallen en dat hij hen, midden op een ogenschijnlijk hele normale dag tijdens een hele normale bezigheid als het uitlaten van de hond, zal overrompelen en uit het leven zal wegrukken. Onverhoeds en met veel geweld. De rechtbank kan zich nauwelijks een voorstelling maken van de pijn en angst die zij allen in hun laatste momenten moeten hebben gevoeld.
De moorden hebben geleid tot angst en onrust in de maatschappij. Hoe beangstigend en onrustbarend is het wel niet, wanneer men zich bedenkt dat jijzelf of een van je geliefden zomaar, zonder enige aanleiding daartoe en op klaarlichte dag aangevallen kan worden en met veel geweld om het leven kan worden gebracht?
Voor de naasten van de slachtoffers is het niet slechts een angstaanjagende en verontrustende gedachte, maar de harde en troosteloze realiteit sinds die voor hen gitzwarte dagen in mei 2019. Het is dan ook niet meer dan menselijk dat in hun verklaringen niet alleen verdriet, maar ook woede doorklonk. De boosheid die zij jegens de verdachte koesteren kan de rechtbank zich heel wel voorstellen. Hun geliefden zijn vermoord. Met vele messteken om het leven gebracht. Door de verdachte, terwijl hun geliefden, nette en oppassende burgers, geen enkele aanleiding daartoe gaven.
4 mei 2019 is de dag waarop de echtgenoot van [slachtoffer 1] te horen kreeg dat zij nooit meer thuis zou komen van haar wandeling. Hij omschrijft in zijn slachtofferverklaring hun bijzondere band. In haar had hij iemand gevonden om diep en zonder twijfel lief te hebben. De pijn van haar verlies is voor hem onbeschrijflijk en alleen de herinnering aan hun liefde houdt hem op de been. Alles wat hij wilde, was samen met haar oud worden.
Drie dagen later krijgen de echtgenoot, de dochters en de tweelingzus van [slachtoffer 2] hetzelfde vreselijke nieuws. Lief en zorgzaam, zo wordt ze gekarakteriseerd. Iemand die altijd voor een ander klaarstond en zoveel had om voor te leven. Haar echtgenoot voelt zich nu zo alleen in alledaagse dingen: alleen aan tafel om te eten en thuiskomen in een leeg huis na een werkdag, zonder iemand die naar zijn verhalen luistert.
Haar dochter [naam 1] moet niet alleen haar moeder, maar ook haar beste vriendin missen.
Haar tweelingzus moet de rest van haar leven door als eenling.
Ook de echtgenote van [slachtoffer 3] moet sinds 7 mei 2019 plotseling zonder haar man door met haar leven. Zij heeft naar voren gebracht dat de verdachte haar heeft belet om haar trouwgelofte te kunnen inlossen, namelijk het voor elkaar zorgen tot de dood scheidt. En dat zonder enig weerwoord of verweer, hetgeen haar ongelofelijk veel pijn doet.
De pijn die de verdachte heeft veroorzaakt en het leed dat hij teweeg heeft gebracht zijn immens en blijvend en kunnen door geen enkele straf of maatregel ongedaan worden gemaakt. Dat lijkt ook de verdachte te beseffen. Hij ziet zichzelf als iemand die probeert het goede te doen en probeert te begrijpen waarom hij desondanks drie mensen van het leven heeft beroofd. Hij vindt het moeilijk zichzelf als moordenaar te zien. Dat is de verdachte echter wel.
Mede ingegeven door zijn omgeving wijt hij zijn handelen aan het medicijn dat hem werd voorgeschreven. Maar hij beseft dat de nabestaanden hem nooit zullen vergeven ook al spijt het hem nog zo erg. En daar – weet hij – moet hij mee verder leven.
Maar hoe zal het er verder voor hem uit zien? Welke strafrechtelijke gevolgen moet deze strafzaak voor de verdachte moet krijgen?
Bij het vormen van haar oordeel let de rechtbank op de aard en ernst van hetgeen bewezen is verklaard, op de omstandigheden waaronder het bewezen verklaarde is begaan en op de persoon van de verdachte, zoals een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting naar voren is gekomen. Ook kijkt zij naar de maatschappelijke doelen die het strafrecht hoofdzakelijk dient: het vergelden van het leed dat een dader heeft veroorzaakt en het voorkomen dat de dader opnieuw strafbare feiten pleegt. In het voorgaande hoofdstuk heeft de rechtbank geoordeeld dat de feiten, zij het in verminderde mate, aan de verdachte toegerekend kunnen worden. Dat betekent dat er, naast maatregelen die recidive voorkomen, ook ruimte is voor vergelding.
De rechtbank stelt in ieder geval voorop dat zij er waarde aan hecht dat beide strafrechtelijke doelen in de gekozen afdoening naar voren komen en zal hieronder uitleggen welke elementen een rol hebben gespeeld bij haar oordeel.
De vergelding
In hoofdstuk 3 beschreef de rechtbank al dat de juridische kwalificatie mede de strafmaat bepaalt. Die kwalificatie zegt namelijk iets over de mate van verwijtbaarheid: is de dood een min of meer per ongeluk ontstaan gevolg of was het de bedoeling? En is er gehandeld in een plotselinge gemoedsopwelling of heeft de verdachte eerst nagedacht over het hoe en de gevolgen van zijn handelen? De conclusie luidt hier dat de verdachte zijn slachtoffers met opzet en conform een van te voren bedacht plan heeft gedood. Hij wordt dus veroordeeld voor het gepleegd hebben van drie moorden. Moord is een van de ergste delicten die ons Wetboek van Strafrecht kent. De maximale straf voor een enkele moord is 30 jaar of levenslang. Een blanco strafblad legt dan weinig gewicht in de schaal: daarvoor is het misdrijf te ernstig. Wat wel veel gewicht in de schaal legt, is de omstandigheid dat de verdachte weliswaar doelbewust drie medemensen heeft gedood, maar dat hij zich dit doel onder invloed van een psychische stoornis heeft gesteld.
Ook van belang is dat de psychische stoornis maakt dat de feiten de verdachte slechts in verminderde mate kunnen worden toegerekend, zoals in hoofdstuk 5 is geconcludeerd. Hij verschilt dus van de dader die bij zijn volle verstand doelbewust mensen doodt en waar de maximumstraf eigenlijk op ziet. Vanwege de in hoofdstuk 5 omschreven grote invloed van zijn psychische toestand is – ondanks de ernst van de feiten – een lagere straf passend.
Maar welke straf is dan passend?
De rechtbank heeft al uiteengezet dat zij de driepuntschaal toerekeningsvatbaar - verminderd toerekeningsvatbaar - ontoerekeningsvatbaar hanteert. Tussen de drie ijkpunten op die schaal bestaan echter geen duidelijke, strakke afbakeningen. Tussen het zwart, het grijs en het wit op de schaal liggen nog vele tinten.
Wanneer dan gelet wordt op de persoon van de verdachte, op de mate van toerekenbaarheid zoals de rechtbank die aanwezig oordeelt, op de invloed van verdachte op zijn eigen psychische ontregeling, op de aard en ernst van de feiten en op de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan, oordeelt de rechtbank een lagere straf dan zoals door het openbaar ministerie geëist, passend. Alle omstandigheden van het geval afwegend, acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van achttien jaren passend en geboden.
Het voorkomen van recidive
Voor de rechtbank is van groot en vanzelfsprekend belang dat deze verdachte niet meer in herhaling valt, dat recidive wordt voorkomen. Deze wens klonk ook door in verschillende verklaringen van de nabestaanden.
De deskundigen van het PBC schatten het recidiverisico hoog in en stellen dat behandeling noodzakelijk is.
Zij stellen voorop dat de door de verdachte uitgevoerde agressieve handelingen niet te begrijpen zijn buiten de psychotische ontregeling om. Het herhalingsrisico ontstaat dan ook als er weer sprake is van een psychotische ontregeling bij de verdachte in het kader van zijn chronisch psychotische stoornis. Het vermogen van de verdachte om symptomen te maskeren, hetgeen samenhangt met zijn neiging niet alles met anderen te delen en tevens een belangrijk aspect vormde van zijn waan, heeft bijgedragen aan het niet-tijdig ingrijpen in zijn ziekteproces. De snelle psychotische decompensatie, bovenop het psychotische proces, draagt eveneens bij aan het risico. Gedurende een dergelijke psychotische ontregeling blijkt de verdachte in staat tot het uitvoeren van ernstige agressieve handelingen. Centraal staan dus de snelheid van de ontregeling en de ernst van het risico dat vervolgens ontstaat. De deskundigen achten het risico op herhaling hoog, indien er geen adequate behandeling wordt geboden voor de geconstateerde psychische problematiek. Met name het huidige instabiele psychische functioneren en de onzekerheden ten aanzien van de toekomstige context, dragen bij aan het risico.
Ook hebben zij aanbevelingen gedaan om het recidivegevaar te beperken. Zij stellen dat een langdurig klinisch behandeltraject noodzakelijk is. In dat verband wijzen zij op het chronische karakter van de psychische problematiek van de verdachte, de snelheid van de decompensatie, de mogelijke ernst van de daarmee samenhangende handelingen, de neiging van de verdachte om gesloten te zijn over zijn belevingen en zijn mogelijkheid om de ernst van de problematiek te maskeren en ten slotte de indruk dat de verdachte ten tijde van het onderzoek in het PBC nog steeds niet vrij was van zijn waanbelevingen. Binnen het behandeltraject dient de focus te liggen op de adequate behandeling van de psychotische problematiek, waarbij gedacht wordt aan farmacotherapie en psycho-educatie. Ook is een psychotherapeutisch traject noodzakelijk, waarin de verdachte moet leren omgaan met de voor hem veranderde situatie en de gevolgen die dit voor hem op psychisch en praktisch vlak heeft. Verder is het noodzakelijk een zorgvuldig signaleringsplan op te stellen, waarin ‘vroegsignalen’ voor psychotische ontregeling helder omschreven staan. Dit alles zal geruime tijd in beslag nemen. Ten slotte voeren zij aan dat een hoog beveiligde setting in eerste instantie noodzakelijk is vanwege het risico dat gepaard gaat met psychotische ontregeling van de verdachte: hij is dan in staat gebleken om te doden. Om al die redenen wordt geadviseerd de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging op te leggen.
De rechtbank sluit zich aan bij het advies van de deskundigen over de noodzaak van een langdurig klinisch behandeltraject. Dan rest de vraag naar het juridische kader waarbinnen de rechtbank de verdachte kan verplichten tot een dergelijk behandeltraject. Ook de rechtbank is het opgevallen dat bij de verdachte weliswaar de wens tot behandeling leeft, maar dat uit de medische voorgeschiedenis ook blijkt dat hij graag zelf regie wil houden over hulp. Na de psychose in september wilde hij bijvoorbeeld in Den Haag behandeld worden, terwijl bekend was dat daar een wachtlijst was en in Limburg niet. Na de zelfmoordpoging in november wordt uiteindelijk in overleg met de ouders gekozen voor een ambulante behandeling, omdat verdachte en moeder niet willen dat hij in een reguliere GGZ-kliniek terechtkomt als bij de zogenoemde PAAZ-afdelingen van de Limburgse ziekenhuizen geen plek blijkt te zijn. Daarnaast blijkt uit tapgesprekken dat de verdachte en zijn naasten een lange behandeling überhaupt niet nodig vinden, omdat zij hem vooral als slachtoffer van de omstandigheden zien. Gelet hierop moet niet alleen de maatschappij, maar juist ook deze verdachte, met zijn behandelgeschiedenis waarin hij steeds opnieuw mooi weer speelt en mede daardoor zijn behandelaren op het verkeerde been zet, met zijn intelligentie die hem in staat stelt tot dissimuleren en met zijn drugsgebruik waarvan de relevantie en de ernst in behandelgesprekken steeds weer worden miskend, tegen zijn eigen handelen beschermd worden en in dat kader mag de behandeling niet te vrijblijvend zijn.
De rechtbank wil zoveel mogelijk garanties voor de maatschappij dat de benodigde behandeling, na grondige diagnostiek, ook daadwerkelijk plaatsvindt zonder dat allerlei persoonlijke afwegingen het behandelbelang gaan overschaduwen.
Mede gelet op de hoogte van de gevangenisstraf blijft daarmee alleen het juridische kader van de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging over. De veiligheid van anderen, dan wel de algemene veiligheid van personen vanwege het ernstig gevaar van recidive, eist de oplegging van deze maatregel, waarvoor aan alle eisen die de artikelen 37a en 37b van het Wetboek van Strafrecht stellen is voldaan. Omdat de verdachte misdrijven heeft begaan gericht tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van zijn slachtoffers is de termijn van de terbeschikkingstelling niet gemaximeerd tot vier jaren op grond van artikel 38e, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht.
Gelet op de relatief nog jonge leeftijd van deze psychisch gestoorde verdachte, op de noodzaak van behandeling en op te verwachten lange duur van de dwangverpleging en indachtig het gegeven dat de kans van slagen van een tbs-behandeling afneemt naarmate een daaraan voorafgaand ten uitvoer te leggen gevangenisstraf langer duurt18., adviseert de rechtbank, op voet van de in artikel 37b, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht neergelegde bevoegdheid, de Minister om de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege aan te laten vangen na het uitzitten van zes jaren van de eveneens opgelegde gevangenisstraf. De maatregel van terbeschikkingstelling zou vanaf dat moment dan gelijktijdig verlopen met de executie van de gevangenisstraf.
7. De benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel
7.1
De vorderingen van de benadeelde partijen
De vordering van [nabestaande 1]
, echtgenoot van het slachtoffer [slachtoffer 1] , vordert een schadevergoeding van € 20.000,00 ter zake van feit 1.
Het gevorderde bedrag betreft de vergoeding van affectieschade, vastgesteld aan de hand van de standaardbedragen genoemd in het Besluit vergoeding affectieschade.
Ook vordert [nabestaande 1] oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van [nabestaande 2]
, echtgenoot van het slachtoffer [slachtoffer 2] , vordert een schadevergoeding van € 28.498,08 ter zake van feit 2.
Het gevorderde bedrag bestaat uit de vergoeding van affectieschade ter hoogte van
€ 20.000,00 en uit de vergoeding van de kosten voor lijkbezorging ter hoogte van in totaal
€ 8.498,08, die bestaan uit:
- kosten uitvaart;
- kosten persoonlijk aandenken voor [nabestaande 2] en zijn dochters;
- kosten gedenkbank op de Brunssummerheide.
Ook vordert [nabestaande 2] vergoeding van de wettelijk verschuldigde rente over het toegewezen bedrag en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van [nabestaande 3]
, dochter van het slachtoffer [slachtoffer 2] , vordert een schadevergoeding van € 17.500,00 ter zake van feit 2.
Het gevorderde bedrag betreft de vergoeding van affectieschade, vastgesteld aan de hand van de standaardbedragen genoemd in het Besluit vergoeding affectieschade.
Ook vordert [nabestaande 3] vergoeding van de wettelijk verschuldigde rente over het toegewezen bedrag en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van [nabestaande 4]
, dochter van het slachtoffer [slachtoffer 2] , vordert een schadevergoeding van € 54.432,85 ter zake van feit 2.
Dit bedrag bestaat uit de vergoeding van affectieschade ter hoogte van € 17.500,00, de vergoeding van shockschade ter hoogte van € 15.000,00 en de vergoeding van diverse materiële schadeposten in het kader van die shockschade ter hoogte van in totaal
€ 21.932,85, die bestaan uit:
- kosten medicatie;
- reiskosten in verband met medische behandeling;
- kosten studievertraging;
- kosten hondenriem;
- parkeerkosten in verband met de officiersgesprekken;
- kosten medische informatie.
Subsidiair heeft zij verzocht om de reiskosten, de parkeerkosten en de kosten voor medische informatie als proceskosten aan te merken.
Haar raadsman, mr. Boonen, heeft ter terechtzitting betoogd dat aan alle vereisten van de Hoge Raad voor het toekennen van shockschade is voldaan. Er was weliswaar geen sprake van een directe waarneming van de moord of een directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan, maar er is wel sprake van een situatie die daaraan gelijkgesteld kan worden. Immers, de wijze waarop [nabestaande 4] kennis heeft genomen van de dood van haar moeder en de details waarvan zij later kennis heeft genomen via recherche, media en de behandeling van de strafzaak, hebben ertoe geleid dat zij zich een beeld heeft kunnen vormen van de wijze waarop haar moeder is gedood en de omstandigheden waaronder zij is achtergelaten en gevonden. Dit standpunt heeft de raadsman onderbouwd met jurisprudentie van verschillende gerechtshoven.
Ook vordert [nabestaande 4] vergoeding van de wettelijk verschuldigde rente over het toegewezen bedrag en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van [nabestaande 5]
, tweelingzus van het slachtoffer [slachtoffer 2] , vordert een schadevergoeding van € 17.500,00 ter zake van feit 2.
Het gevorderde bedrag betreft de vergoeding van affectieschade, vastgesteld aan de hand van de standaardbedragen genoemd in het Besluit vergoeding affectieschade.
Haar raadsman, mr. Diekstra, heeft ter terechtzitting betoogd dat mevrouw blijkens haar slachtofferverklaring een dusdanig nauwe en affectieve relatie met haar tweelingzus had, dat zij onder de zogenoemde hardheidsclausule van de Wet vergoeding affectieschade valt. Dit betekent dat voor haar een uitzondering gemaakt moet worden op de door de wetgever bepaalde kring van gerechtigden waar broers en zussen doorgaans niet onder vallen.
Ook vordert [nabestaande 5] oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De vordering van [nabestaande 6]
, echtgenote van het slachtoffer [slachtoffer 3] , vordert een schadevergoeding van € 20.000,00 ter zake van feit 3.
Het gevorderde bedrag betreft de vergoeding van affectieschade, vastgesteld aan de hand van de standaardbedragen genoemd in het Besluit vergoeding affectieschade.
Ook vordert [nabestaande 6] vergoeding van de wettelijk verschuldigde rente over het toegewezen bedrag en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
7.2
De standpunten van de officieren van justitie
De officieren van justitie hebben zich op het standpunt gesteld dat de vorderingen van [nabestaande 1] , [nabestaande 2] , [nabestaande 3] , [nabestaande 5] en [nabestaande 6] voldoende zijn onderbouwd en daarmee toegewezen kunnen worden. Ook de vordering van [nabestaande 4] ligt voor toewijzing gereed, voor zover de vordering ziet op vergoeding van affectieschade. Zij hebben wel kanttekeningen geplaatst bij de vordering ten aanzien van shockschade. Ter zake die schadepost hebben zij zich op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen. De reden voor afwijzing is gelegen in de omstandigheid dat er geen directe waarneming van het feit heeft plaatsgevonden noch een confrontatie met de ernstige gevolgen van het strafbare feit. Het was in ieder geval geen confrontatie die ingrijpender was dan altijd al het geval is wanneer een nabestaande wordt geconfronteerd met de moord op een geliefde. Juist die directe confrontatie is een harde eis die de Hoge Raad stelt aan de toekenning van shockschade.
7.3
De standpunten van de verdediging
Ook de verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat de door [nabestaande 4] gevorderde shockschade en de materiële schadeposten moeten worden afgewezen. Ter onderbouwing van dat standpunt hebben ze gewezen op vaste jurisprudentie van de Hoge Raad waaruit volgt dat de criteria voor toekenning van shockschade luiden dat er sprake moet zijn van geestelijk letsel dat is opgelopen door waarneming van het misdrijf in kwestie, dan wel de rechtstreekse confrontatie met de schokkende gevolgen van het misdrijf kort na het voorval. Uit een later arrest van de Hoge Raad kan worden afgeleid dat die criteria strikt toegepast moeten worden, zodat er geen ruimte is voor het toekennen van shockschade bij een indirecte confrontatie. Dat de raadsman van de benadeelde partij jurisprudentie heeft gevonden van gerechtshoven waarin dit wel is gebeurd, laat zich verklaren door de omstandigheid dat ten tijde van die arresten de Wet Affectieschade nog niet in werking was getreden en er een neiging bestond toeschietelijker te zijn daar waar het vorderingen als de onderhavige betrof. Inmiddels is de Wet Affectieschade wel in werking getreden en is er geen reden meer om het confrontatievereiste ruimer uit te leggen dan de Hoge Raad beoogde. De vordering ter vergoeding van affectieschade wordt door de verdediging niet betwist.
De verdediging verzet zich ook niet tegen toewijzing van de vorderingen van [nabestaande 1] , [nabestaande 2] , [nabestaande 3] en [nabestaande 6] .
De vordering van [nabestaande 5] wordt daarentegen wel betwist. De verdediging stelt zich ter zake die vordering op het standpunt dat de vordering moet worden afgewezen, omdat de wetgever bij de introductie van affectieschade broers en zussen bewust heeft uitgesloten van de kring van gerechtigden. Hoewel de verdediging niet betwist dat mevrouw een goede band had met haar tweelingzus, is er geen sprake van zulke uitzonderlijke omstandigheden als de wetgever blijkens de Kamerstukken voor ogen had bij het maken van de restcategorie. Hier valt mevrouw dan ook niet onder.
7.4
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat het leed en het verdriet dat de nabestaanden is aangedaan niet ter discussie staat. Zij zijn en blijven getekend door het leed dat hen in die meidagen van 2019 is overkomen. Los van de empathie en het medeleven dat het onmetelijke verdriet van de nabestaanden oproept, dienen de vorderingen van de nabestaanden echter hoofdzakelijk op hun juridische merites beoordeeld te worden en dat zal de rechtbank in dit onderdeel van het vonnis doen. Voor een goed begrip van een soms technisch oordeel, zal de rechtbank waar nodig eerst in gaan op het juridische kader waaraan zij de vorderingen toetst.
Ontvankelijkheid
Allereerst dient de rechtbank te beoordelen of de nabestaanden formeel ontvankelijk zijn in hun vorderingen. Artikel 361 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering bepaalt dat er aan de verdachte een straf of maatregel moet zijn opgelegd en dat er sprake moet zijn van rechtstreekse schade door (een van) de bewezen verklaarde feiten. Zulks is hier het geval, waardoor de rechtbank toekomt aan een inhoudelijk oordeel van de afzonderlijke vorderingen. Aangezien de meeste vorderingen zien op eenzelfde soort schade, zal de rechtbank het juridische kader per schadesoort uiteen zetten en daar vervolgens een oordeel aan koppelen ter zake de daarop betrekking hebbende vorderingen.
Affectieschade
Affectieschade betreft immateriële schade die bestaat uit het verdriet dat en de pijn die is veroorzaakt doordat een persoon waarmee men een affectieve band heeft, ernstig gewond raakt of overlijdt. Aanspraak op vergoeding van immateriële schade bestaat evenwel slechts indien en voor zover de wet op vergoeding hiervan recht geeft. Vergoeding van affectieschade viel tot vorig jaar buiten de wettelijke regelingen. Om vergoeding van affectieschade mogelijk te maken, moest er dan ook een wettelijke grondslag komen en daartoe is per 1 januari 2019 de wet gewijzigd. De wetgever heeft bepaald dat een beperkte kring van gerechtigden aanspraak mag maken op affectieschade. Het betreft partners en kinderen van de gekwetste alsmede gevallen waarin er sprake is van een duurzame zorgrelatie in gezinsverband, zoals bij pleegkinderen het geval zal zijn of bij het kleinkind dat door een grootouder wordt groot gebracht.
Voorts is in artikel 6:108 lid 4 sub g een zogenoemde hardheidsclausule opgenomen, die onder uitzonderlijke omstandigheden een recht op vergoeding toekent aan een persoon die niet tot de vaste kring van gerechtigden behoort. Als voorbeeld in de Memorie van Toelichting wordt gegeven broers en zussen die langdurig samenwonen en voor elkaar zorgen. Broers en zussen zijn dus in principe door de wetgever van de regeling uitgesloten, tenzij er sprake is van zeer uitzonderlijke omstandigheden zoals in voornoemd voorbeeld beschreven.
De rechtbank stelt vast dat [nabestaande 1] , [nabestaande 2] , [nabestaande 3] , [nabestaande 4] en [nabestaande 6] tot de kring van gerechtigden behoren en aldus een wettelijk recht hebben op vergoeding van hun affectieschade. Door de verdediging is noch het bestaan noch de hoogte van de vorderingen van genoemde personen betwist.
De rechtbank zal deze vorderingen dan ook allemaal toewijzen, voor zover zij betrekking hebben op affectieschade.
De rechtbank komt tot een ander oordeel waar het [nabestaande 5] betreft. De wetgever heeft broers en zussen bewust uitgesloten van de kring van gerechtigden. Dan past het de rechterlijke macht niet om buiten de bedoeling van de wetgever om deze kring uit te breiden. De wetgever heeft wel voorzien in een restcategorie, maar ook hier valt [nabestaande 5] niet onder. Voor de rechtbank is het volkomen helder dat zij een nauwe en affectieve relatie had met haar tweelingzus en dat zij veel pijn en verdriet ondervonden heeft en ondervindt door de dood van [slachtoffer 2] , maar van uitzonderlijke omstandigheden, zoals de wetgever bij het maken van de restcategorie voor ogen heeft gestaan en op grond waarvan [nabestaande 5] dan zou verschillen van andere personen die hun broer of zus als gevolg van een misdrijf verliezen, is hier onvoldoende gebleken.
Haar vordering wordt dan ook afgewezen.
Shockschade en daaruit voortvloeiende materiële schade
Blijkens vaste jurisprudentie van de Hoge Raad19.kan vergoeding van shockschade plaatsvinden als bij de benadeelde partij een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht door (i) het waarnemen van het ten laste gelegde, of (ii) door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Uit die emotionele schok dient vervolgens geestelijk letsel te zijn voortgevloeid. Dat zal zich met name kunnen voordoen als de benadeelde partij en het slachtoffer een nauwe affectieve relatie hadden en het slachtoffer bij het ten laste gelegde is gedood of verwond. Of gesproken kan worden van een directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het misdrijf dient per individueel geval te worden beoordeeld, waarbij de rechtbank in het oog moet houden dat vergoeding van shockschade alleen onder strikte voorwaarden plaatsvindt. Hiermee strookt dan ook niet om het vereiste van waarneming van het strafbare feit of directe confrontatie met zijn ernstige gevolgen af te zwakken vanwege de ernst van het strafbare feit.
Dat de moord op haar moeder, met wie zij bovendien een nauwe en affectieve relatie had, psychisch letsel teweeg heeft gebracht bij [nabestaande 4] , is op basis van de overgelegde stukken voldoende komen vast te staan. Echter, een van de strikte voorwaarden voor vergoeding van shockschade is dat er sprake moet zijn geweest van ofwel het waarnemen van de moord ofwel de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van de moord. Door mr. Boonen is erkend dat er hier enkel sprake is van een indirecte confrontatie door kennisname van berichten in de media en in het strafdossier, maar hij stelt dat deze confrontatie gelijk te stellen is aan een waarneming of directe confrontatie gelet op het beeld dat [nabestaande 4] zich aan de hand daarvan heeft gevormd.
De rechtbank ziet echter, met de officieren van justitie en de verdediging, geen ruimte om de strikte eisen van de Hoge Raad af te zwakken gelet op de reeds genoemde jurisprudentie. Die eisen zijn immers, zoals ook door de rechtbank Midden-Nederland is opgemerkt in de zaak van [naam 2] .20., onverkort van toepassing. De rechtbank begrijpt dat de wijze waarop [nabestaande 4] geconfronteerd werd met de gewelddadige dood van haar moeder, haar veel pijn en leed heeft gebracht, maar die confrontatie maakt niet dat er gesproken kan worden van voor vergoeding in aanmerking komende shockschade.
Nu mevrouw geen aanspraak kan maken op shockschade, betekent dit dat ook de daarmee verband houdende materiële kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen.
Deze kosten kunnen evenmin als proceskosten voor rekening van de verdachte komen, nu de vordering waarmee deze kosten samenhangen wordt afgewezen.
Overige schade
[nabestaande 2] heeft naast vergoeding van zijn affectieschade ook om vergoeding van de kosten voor lijkbezorging gevraagd. Deze kosten heeft hij onderbouwd met de desbetreffende nota’s en de verdediging heeft zich niet tegen toewijzing van deze schadepost verzet. De rechtbank zal deze schadepost dan ook toewijzen.
De schadevergoedingsmaatregel
Om te bevorderen dat de toegewezen schade daadwerkelijk door de verdachte wordt vergoed, zal de rechtbank eveneens steeds de schadevergoedingsmaatregel opleggen ter hoogte van het toegewezen bedrag en zal daar, mede gelet op het bepaalde in artikel 60a van het Wetboek van Strafrecht, een corresponderend aantal dagen gijzeling tegenover stellen voor het geval er sprake zal zijn van betalingsonwil.
De rechtbank acht namelijk ondanks de oplegging van een jarenlange gevangenisstaf en de maatregel van terbeschikkingstelling met dwangverpleging niet reeds op voorhand sprake van een situatie waarin de verdachte in de toekomst onmachtig zal zijn om de schadevergoedingen te betalen.
8. De wettelijke voorschriften
9. De beslissing
De rechtbank:
Bewezenverklaring
- verklaart de ten laste gelegde feiten 1 tot en met 3 bewezen zoals hierboven onder 3.4 is omschreven;
Strafbaarheid
- -
verklaart dat het bewezen verklaarde de strafbare feiten oplevert zoals hierboven onder 4. is omschreven;
- -
verklaart de verdachte strafbaar;
Straf
- -
veroordeelt de verdachte voor de drie moorden tot een gevangenisstraf van 18 jaren;
- -
beveelt dat de tijd die door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van deze gevangenisstraf in mindering zal worden gebracht;
Maatregel
- -
gelast dat de verdachte ter beschikking wordt gesteld en beveelt dat hij van overheidswege wordt verpleegd;
- -
adviseert de Minister de terbeschikkingstelling met verpleging van overheidswege te doen aanvangen na het uitzitten van zes jaren van de eveneens opgelegde gevangenisstraf;
Benadeelde partijen en schadevergoedingsmaatregelen
[nabestaande 1]
- wijst de vordering van de benadeelde partij [nabestaande 1] toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij te betalen
€ 20.000,00;
- veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij in het kader van deze procedure gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, begroot tot heden op nihil;
- legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer, [nabestaande 1] , van € 20.000,00;
- bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de staat in zoverre komt te vervallen;
- bepaalt dat, indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 70 dagen. De toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
[nabestaande 2]
- wijst de vordering van de benadeelde partij [nabestaande 2] toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij te betalen
€ 28.498,08, te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen over de periode van 7 mei 2019 tot aan de dag van de volledige voldoening;
- veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij in het kader van deze procedure gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, begroot tot heden op nihil;
- legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer, [nabestaande 2] , van € 28.498,08, te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen over de periode vanaf 7 mei 2019 tot aan de dag van de volledige voldoening;
- bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de staat in zoverre komt te vervallen;
- bepaalt dat, indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 95 dagen. De toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
[nabestaande 3]
- wijst de vordering van de benadeelde partij [nabestaande 3] toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij te betalen € 17.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen over de periode van 7 mei 2019 tot aan de dag van de volledige voldoening;
- veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij in het kader van deze procedure gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, begroot tot heden op nihil;
- legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer, [nabestaande 3] , van € 17.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen over de periode vanaf 7 mei 2019 tot aan de dag van de volledige voldoening;
- bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de staat in zoverre komt te vervallen;
- bepaalt dat, indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 65 dagen. De toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
[nabestaande 4]
- -
wijst de vordering van de benadeelde partij [nabestaande 4] gedeeltelijk toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij te betalen € 17.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen over de periode van 7 mei 2019 tot aan de dag van de volledige voldoening;
- -
wijst de vordering van de benadeelde partij voor het overige af;
- veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij in het kader van deze procedure gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, begroot tot heden op nihil;
- legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer, [nabestaande 4] , van € 17.500,00, te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen over de periode vanaf 7 mei 2019 tot aan de dag van de volledige voldoening;
- bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de staat in zoverre komt te vervallen;
- bepaalt dat, indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 65 dagen. De toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op;
[nabestaande 5]
- -
wijst de vordering van de benadeelde partij [nabestaande 5] af;
- -
veroordeelt de benadeelde partij in de kosten, door de verdachte ter verdediging tegen de vordering gemaakt, begroot tot heden op nihil;
[nabestaande 6]
- wijst de vordering van de benadeelde partij [nabestaande 6] toe en veroordeelt de verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting aan de benadeelde partij te betalen € 20.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen over de periode van 7 mei 2019 tot aan de dag van de volledige voldoening;
- veroordeelt de verdachte in de kosten door de benadeelde partij in het kader van deze procedure gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken, begroot tot heden op nihil;
- legt aan de verdachte de verplichting op tot betaling aan de Staat ten behoeve van het slachtoffer, [nabestaande 6] , van € 20.000,00, te vermeerderen met de wettelijke rente te berekenen over de periode vanaf 7 mei 2019 tot aan de dag van de volledige voldoening;
- bepaalt dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de staat daarmee de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij in zoverre komt te vervallen en andersom dat, indien de verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de benadeelde partij daarmee de verplichting tot betaling aan de staat in zoverre komt te vervallen;
- bepaalt dat, indien volledig verhaal niet mogelijk blijkt, gijzeling kan worden toegepast voor de duur van 70 dagen. De toepassing van de gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.B. Bax, voorzitter,
mr. A.M. Schutte en mr. D. Osmić, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. R.E.J. Maas, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 30 juli 2020.
BIJLAGE I: De tenlastelegging
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 04 mei 2019 in de gemeente 's-Gravenhage, [slachtoffer 1] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans eenmaal, met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, gestoken en/of gesneden in het hoofd en/of in het (boven)lichaam van voorgenoemde [slachtoffer 1] , ten gevolge waarvan voorgenoemde [slachtoffer 1] is overleden;
2.
hij op of omstreeks 07 mei 2019 in de gemeente Heerlen, [slachtoffer 2] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans eenmaal, met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, gestoken in het (boven)lichaam van voorgenoemde [slachtoffer 2] , ten gevolge waarvan voorgenoemde [slachtoffer 2] is overleden;
3.
hij op of omstreeks 07 mei 2019 in de gemeente Heerlen, [slachtoffer 3] opzettelijk en al dan niet met voorbedachten rade van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, meermalen, althans eenmaal, met een mes, althans met een scherp en/of puntig voorwerp, gestoken in het (boven)lichaam van voorgenoemde [slachtoffer 3] , ten gevolge waarvan voorgenoemde [slachtoffer 3] is overleden.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 30‑07‑2020
Proces-verbaal van politie Eenheid Den Haag, proces-verbaalnummer PL 1500-2019120569 (Charlie19), Bijlagen, pagina’s 1 tot en met 7, betreffende het proces-verbaal van bevindingen d.d. 4 mei 2019 van verbalisanten ter plaatse.
Proces-verbaal van politie Eenheid Den Haag, proces-verbaalnummer PL 1500-2019120569 (Charlie19), Bijlagen, pagina’s 215 tot en met 217 en pagina’s 234 en 235, betreffende het NFI-rapport van het pathologisch onderzoek d.d. 4 juni 2019 respectievelijk het rapport verslag van forensisch radiologisch onderzoek door het MUMC+ d.d. 5 mei 2019.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina 73.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina 327, betreffende het proces-verbaal van bevindingen vaststellen identiteit slachtoffer d.d. 9 mei 2019 .
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina’s 312 en 313, betreffende het proces-verbaal van bevindingen d.d. 7 mei 2019 van verbalisanten ter plaatse.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina’s 1999 en 2000, betreffende het NFI-rapport van het pathologisch onderzoek.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina’s 310 tot en met 313, betreffende de processen-verbaal van bevindingen d.d. 7 mei 2019 van verbalisanten ter plaatse.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina 315, betreffende het proces-verbaal van bevindingen (het logboek) d.d. 7 mei 2019 van een verbalisant ter plaatse.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina’s 2013 tot en met 2014, betreffende het NFI-rapport van het pathologisch onderzoek.
Proces-verbaal van politie Eenheid Den Haag, proces-verbaalnummer PL 1500-2019120569 (Charlie19), Bijlagen, pagina’s 18 tot en met 22, betreffende het NFI-rapport van onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek d.d. 13 juni 2019. In samenhang bezien met:Proces-verbaal van politie Eenheid Den Haag, proces-verbaalnummer PL 1500-2019120569 (Charlie19), Forensisch dossier, pagina’s 84 en 443 tot en met 452.Proces-verbaal van politie Eenheid Den Haag, proces-verbaalnummer PL 1500-2019120569 (Charlie19), Forensisch dossier, pagina’s 434 tot en met 438, betreffende het NFI-rapport van onderzoek naar biologische sporen en DNA-onderzoek d.d. d.d. 13 mei 2019 in samenhang bezien met de pagina’s 170 tot en met 174, betreffende het forensisch onderzoek in de woning aan de [adres 1] te Den Haag.Proces-verbaal van politie Eenheid Den Haag, proces-verbaalnummer PL 1500-2019120569 (Charlie19), Forensisch dossier (deel 2, aanvulling t.b.v. regiezitting 17 december 2019), pagina’s 516 tot en met 528, betreffende het NFI-rapport van onderzoek naar bloedspatpatronen en DNA-onderzoek d.d. 18 oktober 2019 in samenhang bezien met de pagina’s 170 tot en met 174, betreffende het forensisch onderzoek in de woning aan de [adres 1] te Den Haag.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina’s 676 tot en met 678, betreffende het NFI-rapport van DNA-onderzoek d.d. 17 mei 2019 in samenhang bezien met pagina’s 1909 tot en met 1914, betreffende het proces-verbaal van bevindingen vooronderzoek lab jas en hoofdtelefoon.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina’s 676 tot en met 678, betreffende het NFI-rapport van DNA-onderzoek d.d. 17 mei 2019 in samenhang bezien met pagina’s 1850 en 1851, betreffende het proces-verbaal van forensisch onderzoek in de woning aan [adres 2] te Brunssum.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina 2185, betreffende het NFI-rapport van microanalyse van invasief trauma d.d. 9 oktober 2019 in samenhang bezien met pagina 2212, betreffende het proces-verbaal van bevindingen d.d. 5 november 2019.
Proces-verbaal van politie Eenheid Limburg, proces-verbaalnummer PL 2300-2019070077 (Schaapskooi), pagina’s 1186 tot en met 1296, betreffende de processen-verbaal van de verhoren van de verdachte d.d. 2 augustus 2019 en 9 augustus 2019 in samenhang bezien met de verklaring van de verdachte ter terechtzitting.
Zie in dit verband onder meer: HR 28 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BR2342, HR 15 oktober 2013, ECLI:NL:HR:2013:963, HR 23 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2761.
Zie in dit verband onder meer: HR 05 februari 2008, ECLI:NL:HR:2008:BB4959 en HR 16 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BK8507
Zie onder andere:- Raad voor Strafrechtstoepassing en Jeugdbescherming. (2018). Advies uitvoering gevangenisstraffen. Geraadpleegd van https://www.rsj.nl/documenten/rapporten/2018/08/23/advies-uitvoering-gevangenisstraffen.- Taskforce behandelduur tbs. (2014). Bevindingen en aanbevelingen.Geraadpleegd van https://www.tweedekamer.nl/kamerstukken/detail?id=2015D00514&did=2015D00514.
Hoge Raad 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356 en Hoge Raad 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8583.
Rechtbank Midden-Nederland 20 maart 2020, ECLI:NL:RBMNE:2020:1046.
Uitspraak 08‑05‑2020
Inhoudsindicatie
Beslissing op bezwaar onthouding processtukken
Partij(en)
RECHTBANK LIMBURG
Strafrecht - Raadkamer, locatie Maastricht
BEZWAAR ONTHOUDING PROCESSTUKKEN
Parketnummer : 03/704601-19
Datum zitting : 08 mei 2020
Beschikking van de raadkamer van de rechtbank Limburg naar aanleiding van het bezwaarschrift, strekkende tot de onthouding van processtukken inzake:
[verdachte] ,
geboren te [geboortegegevens] ,
wonende te [adres] ,
thans gedetineerd in [plaats] .
1. Inhoud van het bezwaarschrift
Het bezwaarschrift houdt in dat de rechtbank bevordert dat de verdachte kennis kan nemen van de hem onthouden stukken en dat aan de verdachte een afschrift wordt verstrekt van de volledige processtukken in deze zaak, op grond van de feiten en omstandigheden door en/of namens de verdachte aangevoerd.
2. Verloop van de procedure
Op 04 mei 2020 is op de griffie van de rechtbank een bezwaarschift ingekomen dat strekt tot het bevorderen van kennisneming door de verdachte van de onthouden processtukken en het verstrekken van een afschrift van de volledige processtukken in deze zaak.
Deze beslissing is genomen naar aanleiding van het bezwaarschrift van de verdachte tegen het onthouden van processtukken en de behandeling ter zitting van de raadkamer van 8 mei 2020. Van het verhandelde is proces-verbaal opgemaakt.
De rechtbank heeft gehoord de officier van justitie en de advocaat van de verdachte.
3. Overwegingen
De raadkamer van de rechtbank overweegt het volgende.
Op basis van artikel 149 Sv is de officier van justitie tijdens het opsporingsonderzoek verantwoordelijk voor de samenstelling van de processtukken. In de artikelen 30 en 32 Sv is de kennisneming van de processtukken door de verdachte respectievelijk de verstrekking van afschriften van de processtukken aan de verdachte geregeld. De officier van justitie kan onder omstandigheden de kennisneming en/of de verstrekking van de processtukken aan de verdachte onthouden. De verdachte kan tegen de zowel tegen de onthouding van kennisneming als tegen het niet verstrekken van de afschriften een bezwaarschrift indienen bij de rechter-commissaris.
Na aanvang van het onderzoek ter terechtzitting is de zittingsrechter verantwoordelijk voor de samenstelling van het procesdossier. Artikel 33 Sv bepaalt dat, indien de dagvaarding ter terechtzitting is betekend de verdachte de kennisneming van de procestukken niet kan worden onthouden, behoudens het bepaalde in artikel 149b Sv. Dat brengt mee dat, indien de zaak aanhangig is gemaakt, de officier van justitie niet op een vergelijkbare voet met de artikelen 30 en 32 Sv kan bepalen dat de kennisneming van processtukken wordt onthouden of dat afschriften niet worden verstrekt.
In de strafrechtelijke praktijk heeft zich een gang van zaken ontwikkeld waarbij in de situatie waarin de zaak wel al aanhangig is gemaakt bij de rechtbank, maar de zaak nog niet inhoudelijk wordt behandeld, de officier van justitie in het belang van het onderzoek de kennisneming van processtukken onthoudt dan wel deze niet verstrekt. In de lagere rechtspraak is meermalen beslist dat een redelijke uitleg van art. 33 Sv meebrengt dat deze gang van zaken in uitzonderlijke gevallen toelaatbaar is. De raadkamer onderschrijft dit uitgangspunt.
De raadkamer is van oordeel dat de beginselen van een eerlijke en behoorlijke rechtspleging meebrengen dat in dergelijke gevallen de verdachte de mogelijkheid moet hebben om zich over de onthouding van kennisneming en/of het niet verstrekken van processtukken door de officier van justitie te beklagen.
De raadkamer is voorts van oordeel dat, nu de wet in de hier ontstane situatie niet voorziet, een dergelijk beklag door de verdachte dient te worden behandeld door de instantie die verantwoordelijk is voor de samenstelling en inhoud van het procesdossier. Uit de hierboven weergegeven wettelijke systematiek blijkt dat die instantie de zittingsrechter is. Dat brengt mee dat het bezwaar tegen de onthouding van kennisneming en/of het niet verstrekken van afschriften van processtukken door de officier van justitie in die gevallen waarin de zaak aanhangig is gemaakt, dient te worden ingediend bij de zittingsrechter. De raadkamer zal zich dan ook onbevoegd verklaren.
4. Beslissing
De raadkamer van de rechtbank verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het bezwaarschrift tegen het onthouden van processtukken.
Deze beslissing is gegeven op 11 mei 2020
door mrs. M.M. Beije, voorzitter,
E.C.M. Hurkens, rechter,
L.E.M. Hendriks, rechter,
in tegenwoordigheid van D.A.C.A. van Dijk, griffier.
Mr. drs. E.C.M. Hurkens is buiten staat deze beslissing mede te ondertekenen.
De officier van justitie gelast de tenuitvoerlegging van vorenstaande beschikking en brengt deze ter kennis van de verdachte.
Maastricht,
De officier van justitie
Gezien op:
De directeur van het Huis van Bewaring
Uitspraak 22‑11‑2019
Inhoudsindicatie
Beslissing op het hoger beroep ex artikel 446 Sv. Verstrekking van medische gegevens door verschoningsgerechtigden? OM niet-ontvankelijk.
Partij(en)
RECHTBANK LIMBURG
Zittingsplaats Maastricht
Strafrecht
Parketnummer : 03/704601-19
Datum : 22 november 2019
Beslissing van de meervoudige raadkamer van de rechtbank Limburg
De raadkamer heeft te beslissen op het hoger beroep ex artikel 446 van het Wetboek van Strafvordering van de officier van justitie tegen de beschikking van de rechter-commissaris van 25 oktober 2019 inzake:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1991,
ingeschreven volgens de Basisregistratie Personen in [woonplaats] , [adres] ,
thans gedetineerd in Vught PPC te Vught,
raadsman: mr. S. Weening, advocaat te Maastricht,
hirena te noemen: de verdachte.
1. Het verloop van de procedure
Bij afzonderlijke beschikkingen van 1 augustus 2019 heeft de rechter-commissaris de officier van justitie op diens vordering gemachtigd om van, voor zover hier van belang,
GGZ-zorginstelling Mondriaan en Academisch Gezondheidscentrum Hoensbroek te vorderen het complete medsch dossier van de verdachte te verstrekken over de periode van 1 mei 2018 tot aan de dag van afgifte.
Op grond van deze machtigingen heeft de officier van justitie van Stichting Mondriaan en Academisch Gezondheidscentrum Hoensbroek de medische stukken gevorderd. Deze zijn hierop – onder protest – in een gesloten envelop overhandigd aan de rechter-commissaris.
Nadat de rechter-commissaris per brief van 10 september 2019 aan Stichting Mondriaan en Academisch Gezondheidscentrum Hoensbroek had verzocht kenbaar te maken of een beroep zou worden gedaan op het verschoningsrecht, hebben zij, via hun raadsman, mr. Riemens, per e-mails van 16 september 2019 laten weten dat de huisarts van verdachte, [verschoningsgerechtigde 1] , werkzaam bij Academisch Gezondheidscentrum Hoensbroek, en [verschoningsgerechtigde 2] , waarnemend geneesheer-directeur vavn GGZ-zorginstelling Mondriaan (hierna tezamen te noemen: de verschoningsgerechtigden), zich inderdaad hierop zouden beroepen.
Na verzoek van de officier van justitie om een formele beschikking, heeft de rechter-commissaris bij beslissing van 25 oktober 2019 beslist dat hij niet zal overgaan tot het aan de officier van justitie overdragen van de medische stukken, omdat dit – kort samengevat – feitelijk zou neerkomen op het doorbreken van het verschoningsrecht van de geheimhouders. De rechter-commissaris heeft voorts overwogen dat de officier van justitie op een minder ingrijpende manier kan beschikken over de medische dossiers, door aan de raadsman van de verdachte afgifte van de stukken te vragen. De raadsman zou deze stukken (met toestemming van de verdachte) immers onder zich hebben ter verdere doorgeleiding.
Op 29 oktober 2019 heeft de officier van justitie bij de rechtbank hoger beroep ingesteld tegen deze beslissing.
De meervoudige raadkamer van deze rechtbank heeft het hoger beroep op 31 oktober 2019 achter gesloten deuren behandeld. De officier van justitie en de raadsman van de verdachte zijn bij die gelegenheid gehoord. Bij beslissing van 11 november 2019 heeft de raadkamer vastgesteld dat het onderzoek in raadkamer niet volledig is geweest omdat de verschoningsgerechtigden niet waren opgeroepen, en het onderzoek heropend.
Op 13 november 2019 heeft de raadsman van de verschoningsgerechtigden een verweerschrift ingediend.
Op 14 november 2019 is het hoger beroep wederom in raadkamer achter gesloten deuren behandeld. Bij die gelegenheid zijn de officier van justitie en de raadsman van de verschoningsgerechtigden gehoord. De verdachte en zijn raadsman hebben afstand gedaan van het recht te worden gehoord.
2. De behandeling in raadkamer
Bij aanvang van de behandeling van het hoger beroep in raadkamer heeft de officier van justitie medegedeeld dat zij naar verwachting diezelfde dag van de raadsman van de verdachte alsnog de medische stukken zou ontvangen en dat zij dan wellicht (als die stukken compleet blijken te zijn) geen belang meer heeft bij een inhoudelijke beslissing.
Nadat de officier van justitie en de advocaat van de verschoningsgerechtigden hun standpunten naar voren hebben gebracht, heeft de voorzitter van de raadkamer het onderzoek gesloten, met mededeling dat op het appelschrift zo spoedig mogelijk zal worden beslist. Zij heeft daarbij de officier van justitie gevraagd de raadkamer niet later dan
19 november 2019 te laten weten of zij nog langer belang heeft bij een beslissing.
Bij e-mail van 18 november 2019 heeft de officier van justitie aan de voorzitter van de raadkamer laten weten dat zij vooralsnog ervan uitgaat dat zij inmiddels alle (relevante) medische stukken heeft ontvangen.
3. Overwegingen
De rechtbank stelt vast dat de officier-van justitie niet langer belang heeft bij een beslissing op het hoger beroep. De officier van justitie zal daarom hierin niet-ontvankelijk worden verklaard.
4. De beslissing
De rechtbank:
- verklaart de officier van justitie niet-ontvankelijk in het hoger beroep.
Deze beslissing is gegeven door mr. A.P.A. Bisscheroux, voorzitter, mr. F.L.G. Geisel en mr. K.G. Witteman, rechters, in tegenwoordigheid van mr. S.H.J. Muijlkens, griffier, en uitgesproken op 22 november 2019.