Aanvankelijk was ook [A] B.V. gedagvaard, maar [eiseres] heeft de tegen die vennootschap gerichte vorderingen ingetrokken in verband met het faillissement en haar vordering ter verificatie bij de curator ingediend.
HR, 22-03-2013, nr. 12/00414
ECLI:NL:HR:2013:BY6759
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
22-03-2013
- Zaaknummer
12/00414
- Conclusie
Mr. F.F. Langemeijer
- LJN
BY6759
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Gezondheidsrecht (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2013:BY6759, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 22‑03‑2013
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2013:BY6759
ECLI:NL:HR:2013:BY6759, Uitspraak, Hoge Raad, 22‑03‑2013; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2013:BY6759
Beroepschrift, Hoge Raad, 13‑12‑2011
- Wetingang
art. 162 Burgerlijk Wetboek Boek 6
- Vindplaatsen
JIN 2013/76 met annotatie van P.H. Bossema-de Greef
Conclusie 22‑03‑2013
Mr. F.F. Langemeijer
Partij(en)
12/00414
Mr. F.F. Langemeijer
- 14.
december 2012
Conclusie inzake:
[Eiseres]
tegen
[Verweerder]
Deze zaak betreft de aansprakelijkstelling van een persoon die aan een particulier het advies zou hebben gegeven, te beleggen in een besloten vennootschap waarin hij zelf een belang heeft.
1. De feiten en het procesverloop
1.1.
In cassatie kan worden uitgegaan van de feiten zoals vermeld in rov. 4.2 - 4.7 van het bestreden arrest. In het kort houden deze in:
1.1.1.
Partijen zijn met elkaar in contact gekomen in 2001. Verweerder in cassatie, [verweerder], dreef toen een verzekerings- en hypotheekadvieskantoor. In 2001 heeft dit kantoor voor eiseres tot cassatie, [eiseres], bemiddeld bij het oversluiten van verzekeringen en een levensverzekeringshypotheek en bij het onderbrengen van gelden bij een beleggingsgroep.
1.1.2.
In de loop van 2001 of in 2002 heeft [verweerder] zijn eenmanszaak ondergebracht in een vennootschap, HypoZeker Hypotheken en Verzekeringen B.V. In diezelfde tijd is HypoZeker Beheer B.V. opgericht. Van beide vennootschappen was [verweerder], rechtstreeks of indirect, bestuurder en enig aandeelhouder.
1.1.3.
In 2004 heeft [verweerder] het makelaarskantoor van [A] B.V., overgenomen. De aandelen in de vennootschap [A] B.V. werden ondergebracht in HypoZeker Beheer B.V., die ook bestuurder werd.
1.1.4.
In 2005 kreeg [eiseres] als gevolg van een schenking de beschikking over een bedrag van € 200.000,-. Na gesprekken daarover tussen haar en [verweerder] is op 20 mei 2005 een overeenkomst van geldlening tot stand gekomen tussen [eiseres] en anderzijds [A] B.V. [Eiseres] leende daarbij aan [A] B.V een bedrag van € 200.000,-, aflossingsvrij en tegen een rentepercentage van 6% per jaar, te betalen in maandelijkse termijnen. De overeenkomst werd door [eiseres] en voor [A] B.V. door [verweerder] ondertekend.
1.1.5.
Op 19 december 2005 hebben [eiseres] en [A] B.V., wederom vertegenwoordigd door [verweerder], ter aanpassing en vervanging van de op 20 mei 2005 gesloten overeenkomst, een nieuwe overeenkomst gesloten. Als gevolg van onverplichte aflossingen was de leenschuld in hoofdsom inmiddels teruggelopen tot € 190.000,-. De overeenkomst van 19 december 2005 hield in dat de rente per 1 december 2005 werd verlaagd tot 2,6% per jaar, dat de maandelijkse betalingen (van € 1.000,-) zouden worden gecontinueerd en dat deze betalingen, voor zover zij de verschuldigde rente te boven gaan, zouden strekken tot aflossing van de hoofdsom.
1.1.6.
Op 24 oktober 2006 is voor het laatst een betaling gedaan. Op 21 maart 2007 is [A] B.V. in staat van faillissement verklaard. De leenschuld in hoofdsom was op dat moment teruggelopen tot € 174.133,-.
1.2.
[Eiseres] heeft in maart 2007 HypoZeker Beheer B.V. en [verweerder] gedagvaard voor de rechtbank te 's-Hertogenbosch1.. Zij vorderde dat de rechtbank: (a) voor recht zou verklaren dat de overeenkomst van geldlening is ontbonden, dan wel de overeenkomst zou ontbinden en (b) HypoZeker Beheer B.V. en [verweerder] zou veroordelen tot betaling van een schadevergoeding van € 192.081,89 (de hoofdsom van de lening aan [A] B.V., vermeerderd met de contractuele rente tot 1 mei 2007) en de kosten van het beslag, alles vermeerderd met wettelijke vertragingsrente. De grondslag van de vordering tegen [verweerder] komt hieronder nader aan de orde. De rechtbank heeft deze als volgt samengevat:
"[Verweerder] heeft misbruik gemaakt van zijn vertrouwenspositie als haar verzekerings- en beleggingsadviseur door:
- -
haar voor te stellen de € 200.000,- te lenen aan [A], waarin hij belanghebbende was;
- -
haar geen zekerheden te laten bedingen;
- -
haar niet gewaarschuwd te hebben voor de risico's;
- -
haar geen alternatieve investeringsmogelijkheden voor te houden,
- -
en dit alles terwijl hij wist dat [eiseres] onkundig was in financiële zaken en geen partner of familielid had met wie zij kon overleggen." (rov. 3.1.1 Rb).
1.3.
[Verweerder] heeft verweer gevoerd. Daarin heeft hij benadrukt dat hij bij het tot stand komen van de overeenkomst van geldlening slechts optrad als vertegenwoordiger van [A] B.V., niet als (beleggings-)adviseur van [eiseres]. Volgens [verweerder] heeft [eiseres] zich in het kader van het aangaan van deze geldlening laten bijstaan door professionele adviseurs en moet zij worden geacht de risico's van de geldlening aan [A] B.V. te hebben overzien en aanvaard.
1.4.
Bij tussenvonnis van 27 februari 2008 heeft de rechtbank overwogen dat de vordering tegen HypoZeker Beheer B.V. bij gebrek aan feitelijke grondslag moet worden afgewezen (rov. 4.1). Die beslissing is in cassatie niet langer aan de orde.
1.5.
Wat betreft de vordering tegen [verweerder] verwierp de rechtbank diens verweer dat hij bij de totstandkoming van de overeenkomst slechts is opgetreden als vertegenwoordiger van [A] B.V. en niet als adviseur van [eiseres]. De rechtbank merkte op dat beide rollen in de praktijk bezwaarlijk te scheiden zijn. De omstandigheid dat [verweerder] zowel de rol van vertrouwensman had als die van een belanghebbende, betekent niet dat [eiseres] maar had moeten begrijpen dat [verweerder] slechts op eigen belang uit was, door voor hem en zijn vennootschappen een lening op zo gunstig mogelijke voorwaarden te verkrijgen ongeacht de risico's die [eiseres] daarbij liep (rov. 4.2.1 Rb). In de gegeven omstandigheden mocht [eiseres] verwachten dat [verweerder] zich mede liet leiden door haar gerechtvaardigde belangen. [Verweerder] behoorde jegens haar de zorg van een goed bemiddelaar in acht te nemen (rov. 4.2.2 Rb). De rechtbank was van oordeel dat [verweerder] in deze zorgplicht toerekenbaar tekort is geschoten door:
- (i)
haar niet uitdrukkelijk te wijzen op de aan de geldlening verbonden risico's bij de financieel lastige positie van de makelaardij;
- (ii)
geen zekerheid te bedingen of aan te bieden;
- (iii)
de lening in aanvang aflossingsvrij te maken en later mondjesmaat aflossingen toe te staan. Volgens de rechtbank zou geen redelijk denkend bemiddelaar zijn cliënt toestaan een dergelijke lening te verstrekken, zonder hem dat dringend af te raden (rov. 4.3 Rb). De rechtbank liet [verweerder] toe tot levering van het bewijs van zijn stelling dat [eiseres] zich bij het overleg dat tot de geldlening heeft geleid, heeft laten bijstaan door professionele adviseurs, op een zodanige wijze dat zij geacht moet worden de risico's van deze geldlening te hebben overzien en aanvaard.
1.6.
In haar eindvonnis van 28 oktober 2009 heeft de rechtbank geoordeeld dat [verweerder] het verlangde bewijs niet heeft geleverd. Dit betekent dat niet is komen vast te staan dat de door [eiseres] geleden schade mede het gevolg is van omstandigheden die aan haar kunnen worden toegerekend (rov. 2.11 Rb). De rechtbank heeft [verweerder] veroordeeld tot betaling van € 171.133,-, vermeerderd met de wettelijke rente2..
1.7.
[Verweerder] heeft bij het gerechtshof te 's-Hertogenbosch hoger beroep ingesteld tegen de genoemde vonnissen. Bij arrest van 13 september 2011 heeft het hof de bestreden vonnissen vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vorderingen van [eiseres] alsnog afgewezen. Daartoe overwoog het hof, voor zover hier van belang, het volgende:
(...)
- 5.3.
(...) [D]e rechtbank [heeft] kennelijk aangenomen dat tussen [eiseres] en [verweerder] - al dan niet in hoedanigheid - een overeenkomst van opdracht en wel een bemiddelingsovereenkomst tot stand is gekomen. Een uitdrukkelijk daarop gerichte wilsuiting van de zijde van [verweerder] is niet gesteld of gebleken. De rechtbank heeft die ook niet aangenomen. Zij heeft evenals [eiseres] de wilsuiting gezien in het optreden van [verweerder] zoals [eiseres] dat onder de omstandigheden van het geval redelijkerwijs mocht begrijpen.
- 5.4.
Omtrent die omstandigheden heeft de rechtbank aangenomen dat [verweerder] eerder als bemiddelaar en adviseur voor [eiseres] was opgetreden en dat [eiseres], naar [verweerder] ook moet hebben begrepen, haar vertrouwen in hem stelde. Dit is in hoger beroep niet bestreden al heeft [verweerder] benadrukt dat hij bij die eerdere gelegenheden niet uit eigen hoofde, maar in enige hoedanigheid heeft gehandeld. Over de gang van zaken bij de totstandkoming van de overeenkomst van de overeenkomst van 20 mei 2005 heeft [eiseres] ter comparitie in eerste aanleg meegedeeld:
"Met betrekking tot de geldleningovereenkomst met [A] heb ik maar één gesprek met [verweerder] gevoerd. Ik gaf aan dat ik geld uit een schenking beschikbaar had en dat ik dat geld liever onderbracht bij een persoon die ik vertrouwde dan bij een anonieme bank. [Verweerder] gaf aan dat [A] in dat verband een goede bestemming zou kunnen zijn en binnen 1 uur lag er een geldleningovereenkomst ter tafel die ik op dat moment ook heb getekend. Dat was de overeenkomst gedateerd 20 mei 2005. Ik heb met niemand over deze geldlening gesproken noch heb ik daarover advies ingewonnen. [Verweerder] gaf aan dat hij een goede makelaar was en dat de zaken goed gingen. Ik heb inhoudelijk met hem niet over de gang van zaken bij het makelaarsbedrijf gesproken; ik heb hier puur op basis van vertrouwen gehandeld. [Verweerder] was toen al een aantal jaren mijn assurantietussenpersoon en ik wist dat hij makelaar was en bovendien bezig was met het openen van een regionale bank (Regio Bank). Dat alles gaf mij veel vertrouwen."
- 5.5.
Het hof is van oordeel dat het, als [eiseres] aan [verweerder] advies vraagt over een bestemming voor het beschikbaar komende bedrag van € 200.000,00 en als [verweerder] daarop terstond met een concreet advies reageert, gezien de voorgeschiedenis in beginsel voor de hand ligt dat [eiseres] daaraan deze betekenis toekent dat [verweerder] kennelijk bereid is voor haar een advies- en bemiddelingstaak op zich te nemen, gelijksoortig aan de taken die hij reeds eerder voor haar op zich genomen en uitgevoerd had. Dat beeld verandert echter abrupt en wezenlijk zodra dat advies blijkt in te houden dat [eiseres] het geldbedrag zou dienen uit te lenen aan en daarmee te investeren in een door [verweerder] vertegenwoordigde vennootschap die - materieel en in wat voor rechtsvorm dan ook - het makelaarskantoor van [verweerder] was. Blijkens de overeenkomst zelf, die voor [A] door [verweerder] ondertekend werd, en blijkens haar verklaring ter comparitie wist [eiseres] dat ook. Dat een bemiddelingsovereenkomst aldus in strijd kwam met de wet, namelijk met artikel 7:427 jo artikel 7:417 behoefde [eiseres] als leek niet te beseffen, maar ook zonder specifieke kennis van juridische of financiële aangelegenheden kon zij en moest zij zich ervan bewust zijn dat het gevaar van belangenverstrengeling deze aangelegenheid wezenlijk onderscheidde van de eerdere aangelegenheden waarin zij zich tot [verweerder] had gewend. Dan kon zij vertrouwen stellen in [verweerder] in die zin dat zij in hem een betrouwbaar persoon zag die haar niet zou bedriegen, maar zij kon aan zijn gedrag redelijkerwijs niet het vertrouwen ontlenen dat hij bereid was als voorheen voor haar een advies- en bemiddelingstaak op zich te nemen en haar belangen te behartigen ondanks het feit dat hij daarmee zijn eigen vrijheid beperkte om de belangen van [A] te behartigen. Het hof acht daarom de grief gegrond.
- 5.6.
Uit het voorgaande volgt dat [verweerder] niet als opdrachtnemend bemiddelaar kan worden beschouwd en dat hem ook geen schending van een daaruit voortvloeiende zorgplicht verweten kan worden. Daarnaast heeft [eiseres] hem ook verweten dat hij haar misleid zou hebben door misbruik te maken van een bijzondere vertrouwensband, anders dan voortvloeiende uit een overeenkomst van opdracht. De rechtbank heeft dat verwijt verworpen omdat [eiseres] onvoldoende concrete feiten heeft aangevoerd die, indien bewezen, een dergelijke bijzondere vertrouwensband zouden opleveren. Het hof verenigt zich daarmee. Uit het feit dat eerder tussen partijen overeenkomsten van opdracht zijn tot stand gekomen en uitgevoerd, volgen voor de toekomst nog geen verbintenissen voor [verweerder] en uit het feit dat [eiseres] hem vertrouwde, evenmin. Ook misleiding is niet, althans niet voldoende gemotiveerd gesteld. [Eiseres] wist, reeds omdat het in de door haar getekende overeenkomst stond, dat zij haar geld uitleende aan [A] en daarmee investeerde in de door deze uitgeoefende makelaardij en zij had ook kunnen beseffen dat het zakelijk succes en het voortbestaan van die onderneming voor de toekomst niet verzekerd waren. Van de voorwaarden van de geldlening, van de rentevoet, van het feit dat de lening aflossingsvrij was en dat geen persoonlijke of zakelijke zekerheden gesteld waren, was zij uit de tekst van de overeenkomst op de hoogte. Gronden voor toewijzing van haar vordering tegen [verweerder] zijn er niet zodat deze met vernietiging van de bestreden vonnissen dient te worden afgewezen. De overige grieven behoeven geen bespreking meer.
(...)
1.8.
[Eiseres] heeft - tijdig - tegen dit arrest beroep in cassatie ingesteld. [Verweerder] heeft in cassatie verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1.
In de cassatiedagvaarding, paragraaf 2.1, worden de klachten gepresenteerd na een inleiding over de inhoud van de gedingstukken (onder A) en over de volgens [eiseres] toepasselijke zorgvuldigheidsnorm (onder B).
2.2.
Onderdeel I (blz. 15 - 17 van de cassatiedagvaarding) behelst, naar de kern genomen, de klacht dat het hof (in rov. 5.5 en 5.6) niet heeft gerespondeerd op de stelling van [eiseres] dat [verweerder] onrechtmatig jegens haar, want in strijd met de hem betamende maatschappelijke zorgvuldigheid, heeft gehandeld door niet aan haar kenbaar te maken dat hij overstapte van zijn rol als haar adviseur naar de rol van vertegenwoordiger van [A] B.V. Het hof heeft weliswaar als zijn oordeel duidelijk gemaakt dat [verweerder] niet als opdrachtnemer van [eiseres] kon worden beschouwd en ook niet een daaruit voortvloeiende zorgplicht heeft geschonden, maar daarmee heeft het hof nog geen uitspraak gedaan over een andere grondslag van de vordering, te weten: dat [verweerder] in strijd met de maatschappelijke zorgvuldigheid heeft gehandeld door zijn rolwisseling (namelijk: van adviseur van [eiseres] tot behartiger van zijn eigen belang) niet aan [eiseres] kenbaar te maken en, aldus doende, [eiseres] een transactie heeft laten aangaan die geen weldenkend bemiddelaar zijn relatie zou toestaan zonder deze uitdrukkelijk af te raden, zulks terwijl [eiseres] geen verstand van zaken had en [verweerder] vertrouwde.
2.3.
Op zich lijkt mij correct weergegeven dat de vordering tegen [verweerder] niet enkel was gegrond op een schending van een contractuele zorgplicht3. als bemiddelaar in opdracht van of als financieel adviseur van [eiseres], maar in ieder geval (ook) op een onrechtmatige daad van [verweerder] jegens [eiseres]4.. In de redenering van [eiseres] maakt het inderdaad weinig verschil of [verweerder] wordt aangesproken wegens het tekortschieten in een contractuele zorgplicht dan wel wegens schending van een maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm van een inhoud zoals door haar omschreven. De feiten waarop zij deze baseerde waren nagenoeg dezelfde.
2.4.
Het hof spreekt in zijn arrest niet met zoveel woorden over een onrechtmatige daad die aan [verweerder] is verweten. Het hof heeft in rov. 5.5 grief 2 gegrond bevonden. Daarmee stond in appel vast dat de rechtbank ten onrechte het verweer van [verweerder] heeft verworpen dat hij bij de gesprekken voorafgaand aan de overeenkomst van 20 mei 2005 slechts is opgetreden als vertegenwoordiger van [A] B.V. en niet (direct of indirect) als bemiddelaar voor of als adviseur van [eiseres]. In de eerste volzin van rov. 5.6 heeft het hof hieruit de consequenties getrokken. De niet-contractuele grondslag van de vordering tegen [verweerder] heeft het hof in rov. 5.6 aangemerkt als het verwijt van misleiding, door misbruik te maken van een bijzondere vertrouwensband anders dan voortvloeiend uit een overeenkomst van opdracht. Daarbij is het hof ingegaan zowel op het bestanddeel 'bijzondere vertrouwensband tussen [eiseres] en [verweerder]' als op de gestelde 'misleiding'. Deze overwegingen van het hof hebben kennelijk betrekking op de door [eiseres] gestelde onrechtmatige daad. Het hof heeft een onrechtmatige daad van [verweerder] niet aangenomen.
2.5.
Dan resteert nog de vraag of de grondslag 'onrechtmatige daad' in volle omvang door het hof onder ogen is gezien. Een uit de maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm voortvloeiende verplichting van [verweerder] om aan [eiseres] kenbaar te maken dat hij niet langer als haar adviseur, maar als (indirect) belanghebbende optrad heeft het hof niet uitdrukkelijk vastgesteld, maar het hof heeft het bestaan van deze gestelde zorgvuldigheidsnorm ook niet ontkend. In de redenering van het hof, dat in rov. 5.6 verwijst naar hetgeen in rov. 5.5 was overwogen, wist [eiseres] (blijkens de overeenkomst en blijkens haar verklaring ter comparitie) dat [verweerder] niet langer als haar adviseur optrad en dat zij investeerde in een door [verweerder] vertegenwoordigde vennootschap die - materieel en in wat voor rechtsvorm dan ook - het makelaarskantoor van [verweerder] was. Indien [eiseres] met de rolwisseling van [verweerder] bekend was, zoals het hof feitelijk vaststelt, kan de aansprakelijkheid van [verweerder] niet, althans niet met succes, worden gegrond op de stelling dat hij haar over deze rolwisseling niet heeft ingelicht. Die gevolgtrekking behoefde geen nadere toelichting om begrijpelijk te zijn. Onderdeel I faalt.
2.6.
Onderdeel II (cassatiedagvaarding blz. 17 - 19) klaagt onder (i) dat het hof met zijn oordeel dat het beeld 'abrupt' en 'wezenlijk' verandert zodra het advies blijkt in te houden dat [eiseres] het bedrag zou dienen uit te lenen aan een door [verweerder] vertegenwoordigde vennootschap die zijn makelaarskantoor is (rov. 5.5), buiten de grenzen van het debat in hoger beroep is getreden. Een stelling van deze strekking is volgens de klacht in de memorie van grieven niet te vinden.
2.7.
Ik meen dat de bestreden overweging binnen het bereik van de grieven blijft. Grief 2, welke in rov. 5.5 wordt behandeld, hield in dat de rechtbank ten onrechte het verweer van [verweerder] had verworpen dat hij alleen als contractspartij bij de lening c.q. als vertegenwoordiger van [A] B.V., maar niet als bemiddelaar voor of als adviseur in opdracht van [eiseres] is opgetreden in de besprekingen voorafgaand aan de overeenkomst van geldlening (vgl. rov. 5.1). In het kader van de beoordeling van deze grief ontkwam het hof er niet aan, een duiding te geven aan de over en weer gestelde feiten. De aangevallen overweging komt erop neer dat, wat er zij van de veronderstelling omtrent een rol van [verweerder] als bemiddelaar of adviseur waarmee [eiseres] de besprekingen is ingegaan, dit beeld in ieder geval abrupt en wezenlijk is veranderd toen voor haar duidelijk werd dat zij het geldbedrag zou dienen te lenen aan een door [verweerder] vertegenwoordigde vennootschap waarin zijn makelaarskantoor was ondergebracht. Het hof heeft dit feitelijke oordeel onderbouwd met, onder meer, de verklaring van [eiseres] ter comparitie.
2.8.
Onderdeel II onder (ii) klaagt over dezelfde overweging dat deze onbegrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd: het feit dat het gaat om een investering in een eigen onderneming van de persoon tot wie men zich wendt en die men ziet als vaste adviseur en die men vertrouwt, brengt volgens de klacht juist mee dat - ook bij investering in een eigen onderneming van deze persoon - dit vertrouwen meebrengt dat het advies zonder meer wordt opgevolgd zonder een externe adviseur in te schakelen.
2.9.
Het hof maakt in rov. 5.5 en 5.6 onderscheid tussen verschillende soorten van vertrouwen: enerzijds "het vertrouwen dat hij bereid was als voorheen een advies- en bemiddelingstaak op zich te nemen en haar belangen te behartigen"; anderzijds een "vertrouwen in [verweerder] in die zin dat zij in hem een betrouwbaar persoon zag die haar niet zou bedriegen"; ten slotte een "bijzondere vertrouwensband, anders dan voortvloeiende uit een overeenkomst van opdracht". Voor het eerstgenoemde vertrouwen heeft het hof geen grond gezien sinds [eiseres] wist dat [verweerder] optrad voor zijn eigen vennootschap. Het als tweede genoemde, algemene vertrouwen heeft het hof onvoldoende basis geacht voor de gestelde aansprakelijkheid uit onrechtmatige daad. Voor een bijzondere vertrouwensband zoals door [eiseres] gesteld is volgens het hof onvoldoende feitelijke grondslag aanwezig. Deze redengeving is, op zichzelf, niet onbegrijpelijk voor de lezer.
2.10.
Het middelonderdeel valt, naar ik daaruit opmaak, het oordeel omtrent het eerstgenoemde vertrouwen aan: ook al wist [eiseres] dat [verweerder] als vertegenwoordiger van zijn eigen vennootschap optrad (en zelf direct of indirect belang had bij de door [eiseres] aan [A] B.V. te verstrekken geldlening), dan nog kan volgens de klacht het eerder gewekte vertrouwen in de adviseur blijven voortbestaan.
2.11.
De klacht richt zich m.i. vergeefs tegen een waardering van de feiten die bij uitsluiting toekomt aan de rechter die over de feiten oordeelt. Onbegrijpelijk voor de lezer is de redengeving van het hof niet. Het hof heeft in rov. 5.6 rekening gehouden met twee wijzen van benadering van dit geschilpunt. In de ene benaderingswijze gaat het erom of op [verweerder] een verplichting rustte om [eiseres] objectief te adviseren - hetgeen in voorkomend geval inderdaad kan inhouden dat de voorgenomen transactie aan de cliënt wordt ontraden of dat de cliënt wordt doorverwezen naar een andere adviseur. Daarvoor heeft het hof in dit geval geen reden gezien: "uit het feit dat eerder tussen partijen overeenkomsten van opdracht zijn tot stand gekomen en uitgevoerd, volgen voor de toekomst nog geen verbintenissen voor [verweerder] en uit het feit dat [eiseres] hem vertrouwde, evenmin." In de andere benaderingswijze gaat het erom of [verweerder] [eiseres] (uitdrukkelijk of stilzwijgend) heeft misleid: daarvoor heeft zij volgens het hof onvoldoende feiten gesteld.
2.12.
Voor zover in de toelichting op dit middelonderdeel (blz. 18 - 19) een beroep is gedaan op - wat daar wordt genoemd - feiten van algemene bekendheid, zoals het feit dat wanneer de vertrouwensband met een adviseur er eenmaal is, de betrokken cliënt, ook als het om een eigen onderneming van de adviseur gaat, diens adviezen blijft opvolgen totdat men bedrogen wordt, gaat de klacht evenmin op. Ik veronderstel dat de advocaat van [eiseres] hiermee bedoelt dat bekendheid met het eigen financiële belang van de (gewezen) bemiddelaar of adviseur bij de tot stand te brengen overeenkomst nog niet onmiddellijk betekent dat de cliënt ook bedacht is op een belangentegenstelling: bij de cliënt kan de gedachte hebben postgevat dat zijn belang en dat van de (gewezen) bemiddelaar of adviseur synchroon lopen, in dezelfde richting wijzen. Anders de toelichting op het middel inhoudt, is dit niet een feit van algemene bekendheid waarmee het hof ambtshalve rekening had moeten houden, maar een nieuwe stelling. Het hof heeft een (dergelijke) feitelijke onderbouwing in de feitelijke instanties kennelijk gemist. Overigens kan de gegeven motivering het oordeel van het hof dragen5.. Onderdeel II faalt.
2.13.
Onderdeel III (cassatiedagvaarding blz. 19 - 21) is subsidiair aan onderdeel II voorgedragen. De klacht onder (i) houdt in dat het hof miskent dat iemand die in de hoedanigheid van bemiddelaar/adviseur wordt aangezocht die hoedanigheid behoudt, ook indien uiteindelijk geen bemiddelingsovereenkomst tot stand komt. Dit zou volgens de toelichting slechts anders zijn indien de aangezochte persoon in niet mis te verstane bewoordingen meedeelt niet als bemiddelaar/adviseur te willen optreden en de verzoekende partij erop wijst dat deze een eigen adviseur dient in te schakelen. Bij het uitblijven van een dergelijke mededeling mag de verzoekende partij ervan uitgaan dat de bemiddelaar/adviseur zich laat leiden door haar gerechtvaardigde belangen, aldus de klacht.
De klacht onder (ii) houdt in dat het hof miskent dat iemand die in zijn hoedanigheid van bemiddelaar/adviseur wordt aangezocht, ook ingeval geen bemiddelingsovereenkomst tot stand komt, een zorgvuldigheid aan de dag dient te leggen die ten minste gelijk is aan de zorgvuldigheid die een bemiddelaar dient te betrachten, tenzij hij in niet mis te verstane bewoordingen aan de verzoekende partij te kennen geeft dat hij uitsluitend ten eigen bate optreedt en dat de verzoekende partij een eigen adviseur dient in te schakelen.
De klacht onder (iii) herhaalt dat het hof miskent dat [verweerder] [eiseres] had moeten waarschuwen voor zijn wisseling van de rol van adviseur naar de rol van behartiger van zijn eigen belang, nu - voor hem kenbaar - bij [eiseres] het vertrouwen was ontstaan dat hij mede haar belangen zou behartigen. Hieraan is een subsidiaire motiveringsklacht verbonden.
2.14.
De klachten onder (i), (ii) en (iii) stuiten m.i. af op het - feitelijke - oordeel van het hof dat als [eiseres] al met een beeld van [verweerder] als haar adviseur de onderhandelingen is ingegaan, dat beeld "abrupt" en "wezenlijk" is veranderd vóórdat de overeenkomst van geldlening tot stand kwam. Volgens het hof moet zij zich ervan bewust zijn geweest dat het gevaar van belangenverstrengeling deze aangelegenheid wezenlijk onderscheidde van de eerdere aangelegenheden waarin zij zich tot [verweerder] had gewend.
2.15.
Dit neemt niet weg dat hier een spanningsveld ligt. Ook in een situatie als de onderhavige, waarin - naar het hof heeft vastgesteld - geen sprake (meer) is van enige contractuele relatie van [verweerder] als bemiddelaar voor of als adviseur van [eiseres], kan sprake zijn van een belangentegenstelling, met consequenties voor het gedrag van de gewezen adviseur of bemiddelaar. Na de uitvoering van de overeenkomst en na afloop van de contractuele relatie kan een gewezen adviseur of bemiddelaar financieel of commercieel een voorsprong hebben als gevolg van wetenschap van vertrouwelijke gegevens die hij heeft verkregen dankzij zijn eerdere rol als adviseur of bemiddelaar. Hierbij valt bijvoorbeeld te denken aan informatie over de financiële gegoedheid van de gewezen cliënt of bekendheid met diens zakelijke voornemens of zakelijke relaties. Doorgaans komen dergelijke vragen aan de orde in het verband van een beroep op postcontractuele verplichtingen ('nawerking' van contracten). Sterker nog, in een overeenkomst van opdracht of in een bemiddelingsovereenkomst kunnen partijen zelf regelen welke verplichtingen na de uitvoering van de opdracht blijven bestaan; hierbij valt te denken aan een geheimhoudings- of nonconcurrentiebeding6.. Een beroep op zulke postcontractuele verplichtingen is in het geding bij het hof niet gedaan. Daarnaast kunnen deze vragen aan de orde komen in het verband van de publiek- of privaatrechtelijke beroepsregels voor kringen van professionele adviseurs of bemiddelaars (zoals makelaars, mediators, notarissen en advocaten).
2.16.
In het algemeen voert het te ver, als regel aan te nemen dat een gewezen adviseur of bemiddelaar voortaan ieder (zakelijk) contact of contract met zijn voormalige cliënt moet mijden. Een meer genuanceerde oplossing voor dit probleem is mogelijk. Bij wijze van voorbeeld citeer ik uit de gedragsregels voor advocaten (www.advocatenorde.nl), artikel 7:
"Lid 4. Het is de advocaat niet toegestaan tegen een voormalige cliënt of een bestaande cliënt van hem of van een kantoorgenoot van hem op te treden behoudens het bepaalde in de volgende leden.
Lid 5. De advocaat kan van het bepaalde in regel 7 lid 4 alleen afwijken, indien:
- 1.
de aan de advocaat toevertrouwde of toe te vertrouwen belangen niet betreffen dezelfde kwestie ten aanzien waarvan de voormalige cliënt of bestaande cliënt werd of wordt bijgestaan door de advocaat of een kantoorgenoot van hem, de aan de advocaat toevertrouwde belangen of toe te vertrouwen belangen ook geen verband hielden of houden met die kwestie en een daarop uitlopende ontwikkeling evenmin aannemelijk is,
- 2.
de advocaat of zijn kantoorgenoot niet beschikt over vertrouwelijke informatie van welke aard dan ook afkomstig van zijn voormalige cliënt of bestaande cliënt, dan wel zaaksgebonden informatie of informatie de persoon dan wel het bedrijf van de voormalige cliënt of de bestaande cliënt betreffende, die van belang kan zijn in de zaak tegen de voormalige cliënt of de bestaande cliënt,
- 3.
ook overigens niet van redelijke bezwaren is gebleken aan de zijde van de voormalige of de bestaande cliënt of aan de zijde van de partij, die zich met het verzoek tot behartiging van zijn belangen tot de advocaat heeft gewend.
Lid 6. Indien niet is voldaan aan het bepaalde in regel 7 lid 5 kan de advocaat desalniettemin afwijken van het bepaalde in regel 7 lid 4 indien de partij die zich met het verzoek tot behartiging van zijn belangen tot de advocaat heeft gewend en de voormalige of de bestaande cliënt tegen wie moet worden opgetreden op grond van de hun verstrekte behoorlijke informatie vooraf instemmen met het optreden als bedoeld in regel 7 lid 4."
2.17.
De geciteerde gedragsregel geldt voor advocaten. Het is niet bij voorbaat uit te sluiten, maar evenmin bij voorbaat gegeven7., dat uit de diverse beroepsregels voor kringen van professionele adviseurs/bemiddelaars een meer algemene maatschappelijke zorgvuldigheidsnorm (ongeschreven rechtsregel) wordt afgeleid die voor alle gewezen adviseurs en bemiddelaars geldt, ook voor hen die niet bij een beroepsorganisatie zijn aangesloten. Echter, het debat in de feitelijke instanties over het onrechtmatig handelen van [verweerder] jegens [eiseres], waarop het middelonderdeel doelt, is niet gevoerd in termen van schending van enige voor [verweerder] geldende of bij wege van analogie toe te passen beroepsnorm. Het debat is gevoerd aan de hand van het standpunt van [eiseres] dat zij is teleurgesteld in een bij haar bestaand (subjectief) vertrouwen dat [verweerder] mede haar belang zou behartigen. Dit is hetgeen het hof moet hebben bedoeld met de overweging dat [eiseres] onvoldoende concrete feiten heeft aangevoerd die, indien bewezen, een dergelijke bijzondere vertrouwensband zouden opleveren.
2.18.
Volledigheidshalve zij nog geattendeerd op HR 2 februari 2001 (LJN: AA9766), NJ 2002/379 m.nt. H.J. Snijders. In die zaak werd aan een fiscaal adviseur die vier jaar lang de belastingaangiften had verzorgd, verweten zijn cliënte [B] Beheer niet spontaan te hebben geattendeerd op de voor die cliënte interessante mogelijkheid een optierecht uit te oefenen bij gelegenheid van een voorgenomen bedrijfsovername. De betrokken belastingadviseur had ook andere belanghebbenden onder zijn cliëntele, maar ontkende gehouden te zijn tot zulke spontane advisering. Het hof had aansprakelijkheid aangenomen. De Hoge Raad erkende in rov. 3.3 de mogelijkheid dat "een dergelijke verplichting in verband met de omstandigheden van het geval voortvloeit uit enige rechtsverhouding tussen partijen of uit de zorgvuldigheid die S [de betrokken fiscaal adviseur, noot A-G] in het maatschappelijk verkeer jegens [B] Beheer in acht moest nemen". Evenals in de huidige zaak, was door de feitenrechter niet aangenomen dat de desbetreffende fiscaal adviseur was opgetreden "als adviseur en belangenbehartiger van [B] Beheer 'afzonderlijk'. In die hoedanigheid kan haar daarom niet worden verweten dat zij in haar zorgplicht is tekortgeschoten (rov. 3.4 HR). Wat betreft de maatstaf van de zorgvuldigheid, overwoog de Hoge Raad:
"Buiten een opdracht als vorenbedoeld kan slechts worden aangenomen dat S. zich onzorgvuldig jegens [B] Beheer heeft gedragen, indien S. zich ervan bewust is geweest dat [B] Beheer haar optierecht over het hoofd zag en desondanks heeft nagelaten haar op het bestaan van het optierecht te wijzen dan wel verzuimd heeft [B] Beheer te waarschuwen dat zij ermee rekening moest houden dat S. in het kader van de onderhavige transactie niet optrad als de behartiger van de belangen van [B] Beheer." (rov. 3.4).
2.19.
Vertaald naar het thans voorliggende geval, zou uit deze rechtspraak kunnen worden afgeleid dat [verweerder], indien hij verzuimd heeft [eiseres] te waarschuwen dat zij ermee rekening moest houden dat hij in het kader van de onderhavige geldlening niet optrad als de behartiger van de belangen van [eiseres], zich onzorgvuldig jegens haar heeft gedragen. Maar ook dan geldt, dat het hof mede aan de hand van de verklaring van [eiseres] ter comparitie tot het oordeel is gekomen dat zij zich ervan bewust moet zijn geweest dat het gevaar van belangenverstrengeling deze aangelegenheid wezenlijk onderscheidde van de eerdere aangelegenheden waarin zij zich tot [verweerder] had gewend. Kortom, volgens het hof was de rolwisseling van [verweerder] haar bekend. Een mededeling van [verweerder] van die strekking was niet meer nodig. Onderdeel III faalt.
2.20.
Onderdeel IV is gericht tegen rov. 5.6. De klacht onder (i) is gericht tegen de overweging dat het verwijt, dat [verweerder] misbruik heeft gemaakt van een bijzondere vertrouwensband, moet worden verworpen omdat [eiseres] onvoldoende concrete feiten heeft aangevoerd die, indien bewezen, een dergelijke bijzondere vertrouwensband zouden opleveren. Volgens het middelonderdeel geeft deze overweging blijk van een onjuiste opvatting met betrekking tot de stelplicht om tot bewijs te mogen worden toegelaten, dan wel is dit oordeel onvoldoende gemotiveerd: de onweersproken stelling dat zij vertrouwen in [verweerder] stelde, tezamen met haar verklaring ter comparitie, zou voldoende moeten zijn om te worden toegelaten tot het bewijs van de door haar gestelde bijzondere vertrouwensband.
2.21.
Anders dan de klacht veronderstelt, betreft de aangevallen overweging van het hof niet de vraag of [eiseres] voldoende heeft gesteld om haar tot het bewijs van de gestelde feiten toe te laten, maar de vraag of zij voldoende feiten heeft gesteld voor het intreden van het door haar beoogde rechtsgevolg. Het ontkennende antwoord van het hof op die vraag berust op een waardering van de feiten waarvan de juistheid in cassatie niet kan worden getoetst. In het licht van de in het middelonderdeel genoemde omstandigheden is het bestreden oordeel evenmin onbegrijpelijk: de omstandigheid dat vaststaat dat tussen partijen eerder overeenkomsten zijn gesloten en de omstandigheid dat [eiseres] vertrouwen in [verweerder] stelde en dat voor hem kenbaar was, heeft het hof onvoldoende kunnen achten voor het aannemen van een zodanig 'bijzondere vertrouwensband' dat daarop aansprakelijkheid kan worden gebaseerd en voor het aannemen van misbruik van die bijzondere vertrouwensband door [verweerder].
2.22.
De klacht in dit middelonderdeel onder (ii) is gericht tegen de overweging dat ook voor het aannemen van misleiding onvoldoende is gesteld. Indien de vorige klachten falen, behoeft deze klacht geen bespreking meer. Volgens het middelonderdeel geeft dit oordeel blijk van een onjuiste, want te strenge, rechtsopvatting omtrent de stelplicht bij misleiding, dan wel is dit oordeel onbegrijpelijk in het licht van hetgeen [eiseres] had aangevoerd. In de toelichting op de klacht wijst zij erop dat zij heeft gesteld dat [verweerder] opzettelijk een verkeerde voorstelling bij haar heeft gewekt, door te kennen te geven dat de zaken goed gingen en door niet mee te delen dat het slecht ging met de vennootschap en door geen reëel beeld te geven van de aan de investering (geldlening) verbonden risico's. Volgens de klacht zijn deze omstandigheden op zich al voldoende om aan te nemen dat sprake is geweest van misleiding.
2.23.
Van misleiding (bedrog) is in de bewoordingen van art. 3:44 lid 3 BW sprake wanneer iemand een ander tot het verrichten van een bepaalde rechtshandeling beweegt door enige opzettelijk daartoe gedane onjuiste mededeling, door het opzettelijk daartoe verzwijgen van enig feit dat de verzwijger verplicht was mee te delen, of door een kunstgreep. Een aanprijzing in algemene bewoordingen, ook al is zij onwaar, levert op zichzelf geen misleiding op. Uit de bestreden overweging volgt niet dat het hof is uitgegaan van een andere, zwaardere maatstaf om van misleiding te spreken. Het oordeel dat voor misleiding niet of onvoldoende door [eiseres] is gesteld, is een oordeel van feitelijke aard, dat in cassatie alleen op begrijpelijkheid en niet op juistheid kan worden beoordeeld. Het is niet onbegrijpelijk. Uit de dagvaarding in eerste aanleg blijkt dat [eiseres] ter onderbouwing van de gestelde misleiding heeft aangevoerd dat [verweerder] haar niet heeft geïnformeerd over de aan de investering verbonden risico's. Dat zij daaraan ook ten grondslag heeft gelegd dat [verweerder] ten onrechte heeft meegedeeld dat het goed ging met [A] en heeft verzwegen dat het met deze onderneming slecht ging, blijkt niet uit de processtukken. De vindplaatsen waarnaar in het middel wordt verwezen - de memorie van antwoord onder 34 en 36 - betreffen niet de stelling dat sprake is van misleiding. Overigens heeft het hof de mededeling "dat de zaken goed gaan" kunnen aanmerken als een aanprijzing in algemene bewoordingen; zij noopt niet tot het oordeel dat van misleiding sprake is. In reactie op het verwijt dat [verweerder] haar niet heeft gewezen op de risico's van de voorgestelde investering, heeft het hof overwogen dat [eiseres] had kunnen beseffen dat het zakelijk succes en het voortbestaan van de onderneming voor de toekomst niet verzekerd waren. Die overweging is in cassatie niet bestreden. In het licht daarvan is het oordeel dat het beroep op misleiding onvoldoende is onderbouwd, niet onbegrijpelijk.
2.24.
Onderdeel 2.2, gericht tegen het dictum, bouwt slechts voort op de voorgaande klachten en behoeft geen afzonderlijke bespreking.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden,
a. - g
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 22‑03‑2013
Bij (herstel)vonnis van 25 november 2009 heeft de rechtbank het dictum van het eindvonnis verbeterd in die zin dat het bedrag van € 171.133,- is gewijzigd in € 174.133,-.
Persoonlijk of in hoedanigheid van bestuurder van één van zijn vennootschappen.
De grondslag 'onrechtmatige daad' is onder meer te kennen uit de inleidende dagvaarding onder 19 - 21; MvA onder 22 en 32.
Volledigheidshalve: indien wel een bemiddelingsovereenkomst zou hebben bestaan, zou de regel gelden die is neergelegd in art. 7:427 in verbinding met art. 7:417 BW. Zie daarover: A.H. Lammers, Opdracht, lastgeving en bemiddeling, 2012, blz. 141; J.M.H.P. van Neer-van den Broek, in; Kluwers Groene Serie Bijzondere overeenkomsten (losbl.), art. 7:427, aant. 1; Asser/Tjong Tjin Tai 7-IV*, 2009, nrs. 317-319.
Kort hierover: T.F.E. Tjong Tjin Tai, Zorgplichten en zorgethiek, diss. 2007, blz. 200.
Vgl. T.F.E. Tjong Tjin Tai, Zorgplichten en zorgethiek, diss. 2007, blz. 185.
Uitspraak 22‑03‑2013
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Zorgplicht adviseur buiten contractuele adviesrelatie bij totstandkoming overeenkomst van geldlening.
22 maart 2013
Eerste Kamer
12/00414
EE/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
[Eiseres],
wonende te [woonplaats],
EISERES tot cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt,
t e g e n
[Verweerder],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiseres] en [verweerder].
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak 157836/HA ZA 07-796 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 4 juli 2007, 27 februari 2008, 28 oktober 2009 en het herstelvonnis van 25 november 2009;
b. het arrest in de zaak HD 200.050.212/01 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 13 september 2011.
Het arrest van het hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof heeft [eiseres] beroep in cassatie ingesteld. De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[Verweerder] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor partijen toegelicht door hun advocaten.
De conclusie van de Advocaat-Generaal F.F. Langemeijer strekt tot verwerping van het beroep.
De advocaat van [eiseres] heeft bij brief van 28 december 2012 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1 In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) [Eiseres] en [verweerder] zijn met elkaar in contact gekomen in 2001. [Verweerder] dreef toen een verzekerings- en hypotheekkantoor (hierna: het kantoor), aanvankelijk in de vorm van een eenmanszaak en in de loop van 2001 of 2002 vanuit een of meer besloten vennootschappen met beperkte aansprakelijkheid, waarvan hij direct of indirect bestuurder en enig aandeelhouder was.
(ii) Het kantoor heeft sinds 2001 voor [eiseres] bemiddeld bij de totstandkoming van enkele verzekeringen en een hypotheek en bij het onderbrengen van beleggingen.
(iii) In 2004 heeft één van de hiervoor onder (i) bedoelde vennootschappen de aandelen in een bestaand makelaarskantoor, [A] B.V. (hierna: [A]), overgenomen. Die vennootschap werd ook de bestuurder van [A].
(iv) [Eiseres] kreeg in 2005 de beschikking over een bedrag van € 200.000,--. Zij heeft hierover met [verweerder] gesproken. Op 20 mei 2005 heeft [eiseres] met [A] een overeenkomst van geldlening gesloten, waarbij zij het bedrag van € 200.000,-- aan [A] leende, aflossingsvrij en tegen een achteraf te betalen rente van 6% per jaar. [Verweerder] heeft de overeenkomst namens [A] ondertekend. [eiseres] heeft het geleende bedrag aan [A] betaald. In december 2005 is de overeenkomst in die zin gewijzigd dat het rentepercentage werd teruggebracht tot 2,6% per jaar en dat maandelijks zou worden afgelost.
(v) Op 21 maart 2007 is [A] gefailleerd.
De hoofdsom van de geldlening was toen € 174.133.
3.2 [Eiseres] vordert [verweerder] te veroordelen tot betaling van een bedrag van € 192.081,89. Zij heeft aan de vordering onder meer ten grondslag gelegd dat [verweerder] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld doordat hij haar voorafgaand aan de totstandkoming van de geldlening ten behoeve van zijn eigen belangen in [A] welbewust heeft blootgesteld aan risico's van de geldlening die zij niet had willen lopen indien zij die had gekend, zonder haar over die risico's te informeren.
[Verweerder] heeft tot zijn verweer aangevoerd dat hij weliswaar namens [A] met [eiseres] heeft gesproken over de lening aan [A], maar dat het niet ging om adviesgesprekken. Volgens hem kon [eiseres] in redelijkheid ook niet verwachten dat hij hierbij optrad als haar adviseur, aangezien zij sprak met een vertegenwoordiger van het bedrijf waaraan zij de lening zou verstrekken. De rechtbank heeft dit verweer verworpen en de vordering toegewezen.
3.3 Het hof heeft de vordering alsnog afgewezen. Het hof heeft omtrent het in 3.2 bedoelde verweer van [verweerder] als volgt overwogen. In hoger beroep is niet bestreden dat [verweerder] eerder als bemiddelaar voor [eiseres] was opgetreden en dat [eiseres], naar [verweerder] ook moet hebben begrepen, haar vertrouwen in hem stelde, al heeft [verweerder] benadrukt dat hij bij die eerdere gelegenheden niet uit eigen hoofde, maar in enige hoedanigheid had gehandeld (rov. 5.4). Het hof is van oordeel dat, als [eiseres] aan [verweerder] advies vraagt over een bestemming voor het beschikbaar komende bedrag van € 200.000,-- en als [verweerder] daarop terstond met een concreet advies reageert, gezien de voorgeschiedenis in beginsel voor de hand ligt dat [eiseres] daaraan de betekenis toekent dat [verweerder] kennelijk bereid is voor haar een advies- en bemiddelingstaak op zich te nemen, gelijksoortig aan de taken die hij eerder voor haar op zich genomen en uitgevoerd had. Volgens het hof verandert dat beeld echter abrupt en wezenlijk zodra dat advies blijkt in te houden dat [eiseres] het geldbedrag zou dienen uit te lenen aan en daarmee te investeren in een door [verweerder] vertegenwoordigde vennootschap die materieel en in wat voor rechtsvorm dan ook het makelaarskantoor van [verweerder] was. [Eiseres] wist dat ook en moest zich ervan bewust zijn dat het gevaar van belangenverstrengeling deze aangelegenheid wezenlijk onderscheidde van de eerdere aangelegenheden waarin zij zich tot [verweerder] had gewend. Zij kon naar het oordeel van het hof vertrouwen in hem stellen in die zin dat zij in hem een betrouwbaar persoon zag die haar niet zou bedriegen, maar aan zijn gedrag redelijkerwijs niet het vertrouwen ontlenen dat hij bereid was als voorheen voor haar een advies- en bemiddelingstaak op zich te nemen en haar belangen te behartigen ondanks het feit dat hij daarmee zijn eigen vrijheid beperkte om de belangen van [A] te behartigen (rov. 5.5). Hieruit volgt dat [verweerder] niet als opdrachtnemend bemiddelaar kan worden beschouwd en hem geen schending van een daaruit voortvloeiende zorgplicht kan worden verweten (rov. 5.6).
3.4 Het middel klaagt in onderdeel 2.1.II onder ii dat het hiervoor in 3.3 weergegeven oordeel van het hof onbegrijpelijk is, althans onvoldoende gemotiveerd.
Het onderdeel betoogt dat tussen partijen een vertrouwensband in een adviesrelatie bestond die niet eerder door [verweerder] was geschonden en dat het enkele feit dat [verweerder] [eiseres] adviseerde het bedrag te lenen aan zijn onderneming daarom niet de conclusie rechtvaardigt dat [eiseres] niet langer ervan mocht uitgaan dat [verweerder] haar vertrouwen niet zou beschamen en ook haar gerechtvaardigde belangen in acht zou nemen. Het middel klaagt in onderdeel 2.1.III onder iii dat het hof heeft miskend dat [verweerder] [eiseres] had moeten waarschuwen voor de rolwisseling van adviseur naar behartiger van zijn eigen belang, omdat voor [verweerder] kenbaar was dat [eiseres] vertrouwen had in hem als adviseur en het gevaar kon ontstaan dat [eiseres] ervan uitging dat [verweerder] mede de belangen van [eiseres] zou behartigen. Indien het hof dit niet heeft miskend, heeft het volgens dit middelonderdeel zijn hiervoor in 3.3 bedoelde oordeel niet toereikend gemotiveerd.
Deze klachten lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.5 De klachten gaan er terecht vanuit dat de omstandigheid dat [verweerder] in opdracht van [eiseres] vóór 2005 over financiële kwesties heeft geadviseerd vanuit zijn kantoor, onverlet laat dat hijzelf in mei 2005 bij de totstandkoming van de geldlening jegens [eiseres] kan hebben gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt.
3.6 Het hof heeft bij de beoordeling van het hiervoor in 3.2 bedoelde verweer kennelijk beslissend geacht in welke hoedanigheid [verweerder] met [eiseres] heeft gesproken over de mogelijkheid het bedrag van € 200.000,-- te lenen aan [A], alsmede of [eiseres] dat heeft moeten begrijpen. Uit de vaststelling dat [verweerder] door [eiseres] niet als opdrachtnemend bemiddelaar kan worden beschouwd, heeft het hof afgeleid dat de door [eiseres] gestelde schending van de zorgplicht zich niet heeft voorgedaan. Hierbij heeft het hof in aanmerking genomen dat [eiseres] uit de gang van zaken tijdens het gesprek met [verweerder] en uit zijn positie bij [A] heeft behoren te begrijpen dat hij niet (meer) als haar adviseur optrad.
Gelet echter op het feit dat [verweerder] tot dan toe als adviseur van [eiseres] was opgetreden en dat [eiseres] hem juist met het oog op die hoedanigheid, en vanwege het vertrouwen dat zij in hem stelde, had benaderd met het verzoek haar te adviseren over de belegging van het bedrag van € 200.000,--, rustte op [verweerder] - die met een en ander bekend was - een zorgplicht haar duidelijk te wijzen op de risico's die aan de, pas tijdens het gesprek voorgestelde en toen ook direct in een overeenkomst vastgelegde, geldlening aan [A] waren verbonden, dan wel haar naar een andere adviseur te verwijzen. Deze zorgplicht bestond ook nog indien, zoals het hof heeft vastgesteld, het voor [eiseres] uit de gang van zaken tijdens het gesprek duidelijk was geworden dat [verweerder] bij deze aangelegenheid voor [A] optrad en daarom behoorde te begrijpen dat hij "niet als opdrachtnemend bemiddelaar kan worden beschouwd". Nu [verweerder] was benaderd vanwege de tot dan toe bestaande adviesrelatie en het vertrouwen dat [eiseres] in hem als deskundig persoon stelde, bracht de in het maatschappelijk verkeer vereiste zorgvuldigheid mee dat hij, ook al was geen sprake van een contractuele adviesrelatie met betrekking tot deze aangelegenheid, zich de belangen van [eiseres] zou aantrekken. De hierop gerichte klachten van het middel zijn gegrond; de overige klachten behoeven geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 13 september 2011;
verwijst het geding naar het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerder] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiseres] begroot op € 1.940,99 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren C.A. Streefkerk, als voorzitter, G. Snijders en G. de Groot, en in het openbaar uitgesproken door de vice-president F.B. Bakels op 22 maart 2013.
Beroepschrift 13‑12‑2011
Heden, de dertiende december tweeduizendelf, ten verzoeke van [requirante], wonende te [woonplaats], te dezer zake domicilie kiezende te 's‑Gravenhage aan de Statenlaan 28, ten kantore van Alt Kam Boer advocaten, van wie mr H.J.W. Alt, advocaat bij de Hoge Raad der Nederlanden, door mijn requirante als zodanig in na te melden cassatieprocedure wordt gesteld en haar als zodanig daarin zal vertegenwoordigen;
[Heb ik, Cornelis Hendrikus Johannes Josephus Spierings, gerechtsdeurwaarder met vestigingsplaats 's‑Hertogenbosch, kantoorhoudende te 's‑Hertogenbosch aan de Oranje Nassaulaan 16;]
AAN:
de heer [gerequireerde], wonende te [woonplaats], voor wie in vorige instantie als procesadvocaat is opgetreden mr. E.A.P. Mulders (BrensMulders), kantoorhoudende te (5231 BW) 's‑Hertogenbosch aan Het Wielsem 10, [aldaar] op de voet van artikel 63 Rv mijn exploit doende en afschrift dezes latende aan:
[mevrouw R. van Berkel aldaar werkzaam]
AANGEZEGD:
dat mijn requirante bij deze beroep in cassatie instelt tegen het arrest van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch, d.d. 13 september 2011, gewezen onder nummer HD 200.050.212/01 tussen gerequireerde als appellant en requirante als verweerster.
en dat:
- a.
indien gedaagde, verweerder in cassatie, advocaat stelt maar het hierna te noemen griffierecht niet tijdig betaalt, en de voorgeschreven termijnen en formaliteiten in acht zijn genomen, de rechter verstek tegen verweerder verleent, het door de verweerder in cassatie gevoerde verweer buiten beschouwing blijft en diens recht om in cassatie te komen vervalt;
- b.
bij verschijning in het geding van gedaagde een griffierecht van € 1.769,= zal worden geheven, te voldoen binnen vier weken te rekenen vanaf het tijdstip van verschijning;
- c.
van een persoon die onvermogend is, een lager griffierecht wordt geheven, namelijk van € 294,00, indien hij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd:
- 1e.
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in artikel 29 van de Wet op de rechtsbijstand, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan hem zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag, bedoeld in artikel 24, tweede lid, van de Wet op de rechtsbijstand, dan wel
- 2e.
een verklaring van de raad als bedoeld in artikel 1, onder b, van die wet, waaruit blijkt dat zijn inkomen niet meer bedraagt dan de bedragen,bedoeld in artikel 35, derde en vierde lid, telkens onderdelen a tot en met d dan wel in die artikelleden, telkens onderdeel e, van die wet; met dien verstande dat als gevolg van een inmiddels van kracht geworden wijziging van de Wet op de rechtsbijstand nu geldt dat de verklaring wordt verstrekt door het bestuur van de raad voor rechtsbijstand, bedoeld in artikel 2 van die wet, terwijl de bedragen waaraan het inkomen wordt getoetst zijn vermeld in artikel 2, eerste en tweede lid, van het Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand;
Voorts heb ik, deurwaarder, geheel exploiterende en met domiciliekeuze als voormeld, de gerequireerde:
GEDAGVAARD:
om op vrijdag, de twintigste januari tweeduizendtwaalf des voormiddags te tien uur, niet in persoon doch vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad de Nederlanden, te verschijnen ter terechtzitting van de Hoge Raad der Nederlanden, Eerste Enkelvoudige Kamer voor Burgerlijke Zaken, alsdan zitting houdende in het gebouw van de Hoge Raad aan de Kazernestraat 52 te 's‑Gravenhage;
TEN EINDE:
namens mijn requirante tegen voormeld arrest te horen aanvoeren het navolgende:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan niet-inachtneming nietigheid medebrengt, doordat het Hof bij het te dezen bestreden arrest van 13 september 2011, gewezen onder nummer 200.050.212/01 heeft overwogen en beslist gelijk in 's‑Hofs arresten vermeld — hier als herhaald en ingelast te beschouwen —, ten onrechte om één of meer van de navolgende — zonodig in onderling verband en samenhang te beschouwen — redenen:
1. Kern van de zaak en het geding in feitelijke instanties
1.1
Eiseres tot cassatie, verder te noemen [requirante] is een huisvrouw1. uit [a-plaats] die zich met kunst en therapie bezig houdt.2.
1.2
[requirante] heeft in 2000 een schenking ontvangen van haar ouders en heeft daarvoor een bedrijfspand gekocht. In dat verband heeft zij ook een verzekeringspakket afgesloten. Via bekenden werd haar verweerder in cassatie, verder aangeduid als ‘[gerequireerde]’ aangeraden. In 2001 heeft [requirante] [gerequireerde] voor het eerst ontmoet. Hij heeft vervolgens voor [requirante] bijzonder gunstige verzekeringen geregeld en is sedertdien haar assurantietussenpersoon gebleven voor al haar verzekeringen.3. Ook heeft [gerequireerde] voor [requirante] een financiering geregeld. Aanvankelijk werkte [gerequireerde] via een eenmanszaak. Later via een BV- structuur.
1.3
Onderhavige zaak betreft een beleggingsadvies dat [requirante] in 2005 aan [gerequireerde] heeft gevraagd. Zij verklaart daar onder ede bij de rechtbank het navolgende over:
In 2005 kreeg ik van mijn moeder te horen dat mij een nieuw bedrag door mijn ouders geschonken zou worden. Het betrof toen een bedrag van EUR 200.000,-. Destijds zat ik in een moeilijke situatie, ondermeer met de vader van mijn dochter en had ik geen contacten met mijn verdere familie. In ieder geval niet op zakelijk terrein. Ik heb mij dan ook tot [gerequireerde], die ik als vertrouwensman beschouwde, gewend en met hem overleg gepleegd wat ik met het geld moest doen. Ik wilde mijn geld graag safe onderbrengen en het liefst via een contactpersoon die ik goed kende. Hij gaf mij aan dat hij iets voor mij kon betekenen, in die zin dat ik het geld bij hem zou kunnen onderbrengen, tegen een hoge rente, te weten 6 procent. Hij gaf daarbij aan dat dat gunstig was voor zijn bedrijf. Ik beschouwde het zo dat ik feitelijk geld bij [gerequireerde] wegzette, omdat ik die als persoon vertrouwde en ik ervan uit ging dat hij het beste wist hoe hij met mijn geld zou kunnen omgaan. Ik wist dat [gerequireerde] zowel een makelaarskantoor had, als een regiobank. Ik heb niet expliciet aangegeven wat ik precies wilde dat er met mijn geld zou gebeuren, omdat ik erop vertrouwde dat [gerequireerde] zou doen wat voor mij het beste was, omdat hij zich aan mij had geëtaleerd als iemand met veel expertise op verschillende vakken. [gerequireerde] heeft mij tijdens dit gesprek niet gewezen op mogelijke risico's, die ik met het onderbrengen van mijn geld zou kunnen lopen. Overigens hield ik mij ook niet met die risico's bezig. Tijdens het gesprek heb ik aangegeven dat ik mijn geld aan [gerequireerde] zou geven. Daarvan is toen ook nog in dat gesprek een contract opgemaakt. Ik heb dat contract vluchtig doorgelezen en vervolgens ondertekend. Bij het gesprek waarover ik het zojuist had is niemand aanwezig geweest.4.
1.4
Ter comparitie bij de rechtbank verklaart [gerequireerde] over de rechtsverhouding tussen partijen en over het beleggingsadvies:
De heer [gerequireerde] verklaart:
Mijn adviezen aan mevrouw [requirante] verliepen via Hypozeker Hypotheken en Verzekeringen B.V.; ik heb mevrouw [requirante] nooit van advies gediend via Hypozeker Beheer B.V. Wij hebben elkaar voor heet eerst in 2001 ontmoet; aanvankelijk had mijn bemiddeling alleen maar betrekking op verzekeringen; later heb ik ook bemiddeld in verband met een goedkopere levensverzekeringshypotheek. Verder heb ik bemiddeld bij het onderbrengen van gelden van mevrouw [requirante] bij Holland Beleggingsgroep. Met betrekking tot de verzekeringen had mevrouw [requirante] altijd contact met mijn medewerkster mevrouw [medewerkster], de overige bemiddeling deed ikzelf.
In 2004 heb ik een bestaande makelaardij overgenomen (zonder personeel overigens) en ik had op dat moment geld nodig voor de bedrijfsvoering voor deze nieuwe onderneming. Mevrouw [requirante] had op dat moment net een schenking gehad en ik heb met haar over het nieuwe bedrijf gesproken; het lag op een mooie locatie en het bood goede kansen. Mevrouw [requirante] was direct enthousiast om geld in het bedrijf te steken. Ik heb haar verteld dat er sprake was van een initieel verlies en dat er een behoorlijk bedrag nodig was om de zaak op te starten. Ik heb mevrouw [requirante] geen stukken verstrekt die de financiële positie van [A] Makelaardij inzichtelijk maakten. Wel meen ik dat ik haar de overeenkomst heb laten zien waarbij ik de activa had overgenomen. Mevrouw [requirante] werd in de diverse gesprekken die wij voorafgaand aan de geldleningovereenkomst hebben gevoerd bijgestaan door adviseurs, te weten mevrouw [adviseuse] alsmede een, naar ik begreep, juridisch counseler. Een aantal medewerkers van mij kunnen verklaren dat mevrouw [adviseuse] bij de gevoerde gesprekken aanwezig is geweest, hoewel zij zelf daarbij niet aanwezig waren. In totaal zijn er naar ik meen vijf gesprekken gevoerd, drie ervan gingen over de mogelijke besteding van het geld dat mevrouw [requirante] uit de schenking had ontvangen en twee gesprekken vonden plaats in aanwezigheid van haar adviseurs en betroffen specifiek de te sluiten overeenkomst van geldlening. Deze overeenkomst is uiteindelijk daarna getekend. Ik hoor mevrouw [requirante] zeggen dat zij haar vertrouwen mede baseerde op mijn plannen met betrekking tot de Regio Bank maar daar was op dat moment nog helemaal nog geen sprake van.
Mevrouw [requirante] had ervaring met investeren in bedrijven, zo weet ik dat zij geld in het bedrijf van haar zoon heeft gestoken. Dat bedrijf heet OCIR; ik verwijs u naar productie 9 bij de conclusie van antwoord.
Ik kan niet bewijzen dat mevrouw [requirante] op de hoogte was van de financieel lastige situatie waarin de makelaardij verkeerde. Er staat, uitgaande van de overeenkomst van 19 december 2005, thans een hoofdsom open van 174.133 euro.
1.5
Bij conclusie na enquête schrijft [gerequireerde] in punt 11 op p. 4:
‘Begin 2005 ontving [requirante] opnieuw een schenking van € 200.000,00 van haar — ouders. [requirante] wilde het geld graag onderbrengen via een contactpersoon die ze goed kende, die ze vertrouwde.5. Ze benaderde daarom [gerequireerde]. Ze vroeg hem om advies.(…)
1.6
[requirante] heeft zich, zo volgt uit het in punt 1.3 t/m 1.5 geciteerde debat van partijen, tot [gerequireerde] gewend voor advies hoe zij de door haar ouders ontvangen schenking het beste zou kunnen beleggen. [gerequireerde] heeft toen zijn eigen bedrijf, [A] Makelaardij B.V., genoemd. Blijkens de in 1.4 geciteerde verklaring van [gerequireerde] was er toen sprake van ‘een initieel verlies’, dus van een slechte financiële positie. Partijen verschillen van mening of dat bij aanvang ook zo is gezegd (zie hierboven 1.4). [requirante] ontkent dat blijkens bovengenoemde getuigenverklaring en [gerequireerde] erkent ter comparitie (zie punt 1.4) dat hij geen financiële stukken ter hand heeft gesteld. Er is ook geen zekerheid gesteld door middel van een recht op hypotheek of anderszins. [A] Makelaardij B.V. is hangende de procedure, op 21 maart 2007, gefailleerd.6.
1.7
[requirante] heeft onder meer [gerequireerde] aangesproken uit onrechtmatige daad. Bij inleidende dagvaarding p. 4 punt 6 stelt zij daar onder meer over:
- 6.
De lening aan [A] Makelaardij bracht de nodige risico's met zich mee omdat op geen enkele wijze zekerheid werd geboden voor de terugbetaling van de lening. Daarnaast was de financiële positie — naar [requirante] achteraf is gebleken — slecht en werden risicovolle activiteiten gefinancierd. [gerequireerde] heeft [requirante] hierover niet geïnformeerd en heeft haar op geen enkele wijze gewaarschuwd voor het risico dat [A] Makelaardij het bedrag niet zou terugbetalen. Hij heeft haar ook geen alternatieve investeringsmogelijkheden voorgehouden. (…)’
En in punt 19 t/m 21 van de inleidende dagvaarding:
Onrechtmatig handelen [gerequireerde]
- 19.
Door als voormeld te handelen heeft [gerequireerde] zijn eigen belangen als aandeelhouder in [A] Makelaardij boven de belangen van [requirante] als zijn cliente gesteld. Hij heeft haar ten behoeve van die eigen belangen welbewust blootgesteld aan risico's bij haar investering waarover hij haar niet heeft geïnformeerd. [gerequireerde] heeft haar misleid bij het aangaan van de overeenkomst tot lening welke overeenkomst [requirante] niet zou zijn aangegaan als zij volledig en juist was geïnformeerd.
- 20.
In dit kader is de (rechts)verhouding waarbij [requirante] als leek en [gerequireerde] als deskundig adviseur optrad van groot belang. De rechtsverhouding impliceerde bovendien dat [requirante] op een onafhankelijk advies van [gerequireerde] moest kunnen vertrouwen. De aard van de rechtsverhouding brengt dan ook een bijzondere zorgplicht met zich mee die [gerequireerde] ernstig heeft geschonden.
- 21.
De schending van de zorgplicht door [gerequireerde] is zo ernstig dat die als onrechtmatig jegens [requirante] kan worden aangemerkt. Hieruit volgt dat [gerequireerde] persoonlijk aansprakelijk is tegenover [requirante] voor de schade die [requirante] zal lijden door dit onrechtmatig handelen.
1.8
[gerequireerde] heeft hiertegen een eigen schuldverweer gevoerd, stellende dat er meerdere gesprekken voorafgaand aan het sluiten van de overeenkomst zouden zijn gevoerd met [requirante] en dat [requirante] steeds is bijgestaan door ‘meerdere adviseurs’.7. [requirante] heeft dat altijd met klem ontkend, zoals bijvoorbeeld blijkt uit de hierboven in punt 1.3 geciteerde getuigenverklaring van [requirante].
1.9
Bij tussenvonnis van de rechtbank 's‑Hertogenbosch d.d. 27 februari 2008 heeft de rechtbank geoordeeld dat [gerequireerde] aansprakelijk is Uit onrechtmatige daad, tenzij hij bewijst dat [requirante] zich heeft doen bijstaan door professionele adviseurs.
1.10
Bij eindvonnis d.d. 28 oktober 2009 heeft de rechtbank [gerequireerde] niet in zijn bewijsvoering geslaagd geacht en de vordering van [requirante] toegewezen.
Hoger beroep
1.11
[gerequireerde] is daarvan tijdig in hoger beroep gekomen.
Memorie van grieven
1.12
Grief I komt op tegen de vaststelling van de feiten.
1.13
Grief II komt op tegen r.o. 4.2 van het tussenvonnis van 27 februari 2007, waarin de rechtbank het verweer van [gerequireerde] dat hij alleen optrad als vertegenwoordiger van [A] Makelaardij B.V. Er is volgens [gerequireerde] geen overeenkomst van opdracht en er is ook geen loon betaald in verband met de advisering. Van een bemiddelingsovereenkomst ex artikel 7:425 BW of een overeenkomst van opdracht op grond va artikel 7:400 BW is geen sprake.8. Bovendien zag de eerdere relatie op verzekeringen en hypotheken en niet op geldleningen.9.
1.14
Grief III komt op tegen r.o. 4.2.1 van het vonnis van 27 februari 2008 dat de verschillende rollen (bemiddelaar/opdrachtnemer en vertegenwoordiger van [A] Makelaardij B.V.) bezwaarlijk te scheiden zijn.10.
1.15
Grief IV klaagt over het oordeel van de rechtbank dat [requirante] uit het optreden van [gerequireerde], bestaande uit het ‘promoten’ van [A] Makelaardij B.V. zonder daarbij de financiële stukken te overleggen mocht afleiden dat [gerequireerde] zich tijdens de gesprekken met [requirante] over de geldleningovereenkomst mede liet leiden door de belangen van [requirante]. [gerequireerde] licht dit toe met de stelling dat hij bereid was die stukken te geven indien daaom gevraagd was en stelt andermaal dat ‘tijdens de gesprekken over de geldleningovereenkomst de belangen van [requirante] werden behartigd door mevrouw [adviseuse]’.11.
1.16
Grief V klaagt erover r.o. 4.2.2. van het vonnis van 27 februari 2008 waarin de rechtbank overweegt dat [gerequireerde] gehouden was om bij het tot standbrengen van de overeenkomst tussen [requirante] en [A] makelaardij, waarbij hij klaarblijkelijk ten behoeve van beiden optrad, jegens [requirante] de zorg van een goed bemiddelaar in acht te nemen. Ook hier wordt aangevoerd dat [gerequireerde] niet tevens optrad voor [requirante] en als dit al anders was dan deed hij dat in de uitoefening van werkzaamheden voor Hypozeker Hypotheken en Verzekeringen B.V. [gerequireerde] heeft nooit in privé advies gegeven aan [requirante].12.
1.17
Mocht er al sprake zijn van een tekortschieten in de zorg die van een redelijk handelend en redelijk bekwaam opdrachtnemend bemiddelaar mocht worden verwacht dan is Hypozeker Hypotheken en Verzekeringen B.V., dan wel [A] Makelaardij B.V. aansprakelijk.13.
1.18
De zesde grief komt op tegen r.o. 4.3 van het vonnis van 27 februari 2008 waarin het hof oordeelt dat [gerequireerde] is tekortgeschoten in de zorg die hij jegens [requirante] had te betrachten door:
- (i)
Haar niet uitdrukkelijk te wijzen op de risico's van de lening bij de Financieel lastige positie van de makelaardij;
- (ii)
Geen zekerheid te bedingen of aan te bieden (bij voorbeeld een persoonlijke borg of een derdenhypotheek op de onroerende zaak van R.R.M. [gerequireerde];
- (iii)
De lening in aanvang aflossingsvrij te maken en later mondjesmaat (in de ordegrootte van 3 promille per maand) aflossingen toe te staan;
Geen redelijk denkend bemiddelaar zou, aldus de rechtbank, zijn relatie toestaan een dergelijke lening aan te gaan, zonder hem (in casu: haar) dat dringend af te raden.
Vervolgens wordt in punt 51 als toelichting gesteld dat [A] Makelaardij B.V. niet in een financieel lastige positie zou verkeren maar in een opstartfase. Een redelijk denkend bemiddelaar zou weldegelijk een dergelijke lening aangaan zonder deze dringend af te raden. Andermaal wordt [adviseuse] opgevoerd als adviseuse van [requirante].14.
1.19
De zevende tot en met de twaalfde grief klagen over de bewijslevering en waardering.
Memorie van antwoord
1.20
Bij memorie van antwoord bestrijdt [requirante] allereerst de hardnekkige onjuistheden met betrekking tot ‘adviseuse [adviseuse]’ met een verwijzing naar de antwoordconclusie na enquête in eerste aanleg, waarin een uitvoerige verklaring van mevrouw [adviseuse] wordt geciteerd.15.
1.21
Ten aanzien van grief I stelt [requirante] dat [gerequireerde] zich ten onrechte verschuilt achter de vennootschappen, waaruit hij de werkzaamheden verrichtte.16.
1.22
Zij voert onder meer met betrekking tot die grief I als verweer aan (MvA p. 5–6, punt 13):
- 13.
Het is niet relevant wanneer [gerequireerde] in welke hoedanigheid van welke vennootschap heeft gehandeld nu [gerequireerde] zelf stelt dat hij bij het aangaan van de leningsovereenkomst met [requirante] als vertegenwoordiger van [A] Makelaardij B.v. heeft opgetreden en niet als adviseur van [requirante]. Vast is daarmee komen te staan dat [gerequireerde] voorafgaande aan het sluiten van de geldlening ten behoeve van [A] Makelaardij B.V persoonlijk in meerdere hoedanigheden als vertrouwenspersoon voor [requirante] heeft opgetreden en het moet hem persoonlijk duidelijk zijn geweest dat [requirante] zich door hem liet leiden vanwege het vertrouwen dat bij die eerdere dienstverlening door hem persoonlijk was opgebouwd. Voor zover nodig en zonder daartoe onverplicht gehouden te willen zijn, biedt [requirante] uitdrukkelijk bewijs aan van haar stelling dat zij persoonlijk meermalen is geadviseerd door [gerequireerde].
1.23
Ten aanzien van Grief II voert [requirante] onder meer aan:
- 20.
Vast is komen te staan dat [gerequireerde] persoonlijk namens diverse ondernemingen als adviseur heeft opgetreden voor [requirante]. Het was voor [requirante] niet kenbaar dat [gerequireerde] bij de transactie waar [requirante] de geldlening verstrekte niet als adviseur van [requirante] heeft opgetreden en dat hij daarbij als vertegenwoordiger van [A] Makelaardij B.V. fungeerde. Vanwege de adviesrelatie die tussen [gerequireerde] en [requirante] bestond, lag het op de weg van [gerequireerde] om [requirante] te waarschuwen als van die adviesrelatie ineens geen sprake meer was. Immers kwam [requirante] bij hem met een adviesvraag voor het uitzetten van het geld dat zij ter beschikking had gekregen. Tijdens datzelfde gesprek heeft [gerequireerde] het bewuste contract opgesteld en laten ondertekenen. Omdat dit direct was gebeurd heeft [gerequireerde] [requirante] ook geen gelegenheid gegeven om het voorstel nog te overdenken. Hij heeft haar toen ook niet geadviseerd om naar een adviseur te gaan.
- 21.
Het was [requirante] niet duidelijk dat een lening aan een vennootschap werd verstrekt, dat dit grote risico's met zich meebracht, dat het belangrijk was om een onderzoek te doen naar de financiële positie van de betreffende onderneming en dat het zeker was aan te raden om zekerheid te vragen.
- 22.
Het feit dat [gerequireerde] stelt in het onderhavige geval slechts te hebben opgetreden als vertegenwoordiger van [A] Makelaardij B.V. zonder dit expliciet aan [requirante] kenbaar te maken, toont in het bijzonder aan dat [gerequireerde] onrechtmatig handelde door aldus zonder verdere mededeling van de rol als adviseur — die hij eerder tegenover [requirante] pleegde in te nemen over te stappen op de rol van vertegenwoordiger van een vennootschap die geld nodig heeft en aldus doende [requirante] een transactie te laten aangaan die geen weldenkend bemiddelaar zijn relatie zou toestaan, zonder hem/haar dit uitdrukkelijk af te raden. Onder deze omstandigheden heeft [gerequireerde] naar het oordeel van [requirante] wel degelijk misbruik gemaakt de omstandigheid dat [requirante] zonder kennis van zaken met een groot vertrouwen in hem de lening verstrekte. De rechtbank heeft in r.o. 4.2.1 dan ook terecht overwogen dat in de praktijk die verschillende rollen bezwaarlijk te scheiden zijn.
- 23.
Als [requirante] juist was geïnformeerd door [gerequireerde] dan had zij de transactie nooit gedaan. In het bijzonder de wetenschap bij [requirante] over de slechte financiële situatie van [A] Makelaardij waarover [gerequireerde] ook heeft verklaard en wat ook is af te leiden uit de verklaring van [naam 1], waarover onder punt 48 meer, maakt zijn handelen persoonlijk onrechtmatig tegenover [requirante].
- 24.
Het verweer dat [gerequireerde] bij het aangaan van de lening slechts als vertegenwoordiger van [A] Makelaardij optrad, rechtvaardigt niet de stelling dat hij dan persoonlijk niet aansprakelijk zou kunnen zijn; het feit dat hij eerder als adviseur van [requirante] pleegde op te treden in soortgelijke aangelegenheden en hij zijn wisseling van rol niet duidelijk kenbaar heeft gemaakt en dat dit ook niet voor de hand lag, maakte dat [gerequireerde] bij zijn handelen de zorgplicht van een opdracht nemend bemiddelaar in acht had te nemen. Door onder dergelijke omstandigheden deze rol niet te vervullen handelde [gerequireerde] onrechtmatig jegens [requirante], die erop mocht vertrouwen dat [gerequireerde] haar belangen goed zou behartigen. De overwegingen van de rechtbank onder r.o. 4.3 geven een juiste weergave van de zorgplicht die op [gerequireerde] rustte bij het aangaan van de lening en die hij klaarblijkelijk heeft geschonden. Dit schenden is onrechtmatig en brengt een persoonlijke aansprakelijkheid mee. Hieraan doet niet af dat niet is komen vast te staan dat partijen ter zake deze transactie geen overeenkomst tot dienstverlening hadden noch dat er geen loon was overeengekomen.
Ten aanzien van grief III stelt zij onder meer:
- 26.
Zoals hierboven bij grief II besproken heeft [gerequireerde] [requirante] meermalen van advies voorzien over verzekeringen en financiële producten. Dat [gerequireerde] bij haar vraag naar de mogelijkheden om een geldbedrag tegen rente te plaatsen ineens niet meer als haar adviseur optrad, was voor haar niet duidelijk. De rechtbank heeft haar beoordeling dienaangaande duidelijk en begrijpelijk gedaan. Hetgeen namens [gerequireerde] bij memorie wordt aangevoerd, brengt naar het oordeel van [requirante] hierin geen verandering.
En Grief IV:
- 28.
Terecht heeft de rechtbank geoordeeld dat het op de weg van [gerequireerde] lag om jegens [requirante] de zorg van een goed bemiddelaar in acht te nemen. Onvoldoende daarbij is zijn mededeling dat het [requirante] vrijstond hem die informatie te vragen maar dat zij dat niet heeft gedaan. Onjuist is de stelling van [gerequireerde] dat de belangen van [requirante] tijdens de gesprekken over de geldleningsovereenkomst werden behartigd door [adviseuse]. Ten onrechte gaat [gerequireerde] er van uit dat [adviseuse] [requirante] op enigerlei wijze zou hebben geadviseerd over de overeenkomsten met [A] Makelaardij. Dit blijkt ook niet uit de verklaringen die [requirante] en [adviseuse] op dat punt hebben afgelegd. Integendeel hebben zij beiden expliciet verklaard dat daarvan nu juist geen sprake was.
En ten aanzien van grief V:
- 32.
Hiervoor is al aan de orde gekomen dat [gerequireerde] onrechtmatig jegens [requirante] heeft gehandeld. Hij heeft zijn zorgplicht jegens [requirante] geschonden in het bijzonder door het schenden van de bijzondere vertrouwensrelatie met [requirante]. Deze vertrouwensrelatie was tot stand gekomen vanwege door hem persoonlijk uitgevoerde advieswerkzaamheden voor [requirante]. [gerequireerde] heeft [requirante] niet zodanig geïnformeerd over de geldlening zoals van een redelijk handelend adviseur had mogen worden verwacht. Door [requirante] niet volledig te informeren over de risico's heeft hij haar welbewust informatie onthouden die wel noodzakelijk was voor het beoordelen van de transactie. [requirante] was niet bedacht — en hoefde dat onder de gegeven omstandigheden ook niet te zijn — dat [gerequireerde] plots een andere rol had. Onder deze omstandigheden had voor [gerequireerde] een zorgplicht te gelden ten opzichte van [requirante] en die zorgplicht heeft hij geschonden. Doorbraak van aansprakelijkheid vanwege wanbestuur is hier niet aan de orde, maar wel een persoonlijk onrechtmatig handelen van [gerequireerde] jegens [requirante].
- 33.
De aard van de relatie tussen [requirante] en [gerequireerde] bracht mee dat [gerequireerde] bij het aangaan van de geldlening de belangen van [requirante] in acht diende te nemen zoals een goed bemiddelaar dat hoort te doen. Het ontgaat [gerequireerde] klaarblijkelijk dat het onrechtmatig is om vanuit die bestaande vertrouwensrelatie, zonder kenbaar te maken dat hij een andere rol kreeg en zonder zich te vergewissen of [requirante] zich van zijn wisselende rol bewust was — nota bene strekkende tot persoonlijk voordeel —, tot een overeenkomst aan te zetten welke overeenkomst een goed en ter zake kundig adviseur zou ontraden; of sterker nog: welke overeenkomst geen weldenkend bemiddelaar zijn relatie zou toestaan, zonder hem/haar dat dringend af te raden. Het schenden van deze norm maakt het handelen van [gerequireerde] persoonlijk onrechtmatig en maakt hem persoonlijk aansprakelijk voor de schade die [requirante] hierdoor heeft geleden. Tot deze conclusie is de rechtbank terecht gekomen.
- 34.
Ten slotte dient gezegd te worden dat [gerequireerde] zich hierbij niet kan verschuilen achter zijn vennootschappen, zeker niet nu hij zelf stelt niet namens die vennootschappen te hebben gehandeld. Hieraan doet bovendien niet af dat in de jaarstukken 2005 van [A] Makelaardij B.V. wordt vermeld dat de directie ([gerequireerde] zelf dus) medio 2006 (punt 48 MvG) vertrouwen heeft in de toekomst van de vennootschap. In datzelfde jaarverslag 2005 wordt door de accountants opgemerkt (pagina 1): ‘Wij vestigen de aandacht op punt 4 onder de overige gegevens van de jaarrekening, waaruit blijkt dat het voortbestaan van de vennootschap onzeker is. Uit de uiteenzetting blijkt echter dat een duurzame voortzetting van de bedrijfsuitoefening niet onmogelijk is. Derhalve zijn de toegepaste grondslagen voor waardering en resultaatbepaling gebaseerd op de veronderstelling van continuïteit van de vennootschap. ‘Dat de directie vertrouwen heeft in de toekomst van de vennootschap, zegt dus niets over de gegrondheid van het vertrouwen. Medio 2005 waren er al grote problemen met [A] Makelaardij. Zo verklaart [gerequireerde] zelf ook op 21 augustus 2008: ‘Ongeveer een maand voor de wijziging van de overeenkomst in december 2005 had ik een gesprek met Mevr. [requirante]. Ik gaf haar aan dat het met [A] Makelaardij niet liep zoals ik had bedoeld. De resultaten bleven uit. Er waren hele grote problemen met het personeel, die het voortbestaan van [A] Makelaardij in gevaar brachten. Ik gaf haar verder aan dat ik het met het oog op die financiële resultaten niet mogelijk achtte om de geldleningsovereenkomst in de bestaande vorm te continueren. ’. Voor de goede orde merkt [requirante] op dat [gerequireerde] wel zo verklaard maar bestrijdt zij dat hij aldus ooit met haar heeft gesproken.
En grief VI
- 36.
Ad i: [requirante] heeft nooit beoogd te investeren in [A] Makelaardij B.V.; dat is ook nooit besproken. [requirante] wilde een geldbedrag tegen een vaste rente veilig wegzetten. Daarover heeft zij [gerequireerde] gesproken die daarvoor wel een oplossing had. Frappant is overigens wel dat [gerequireerde] in zijn eigen verklaring (vide punt 34 van deze memorie) stelt dat het financieel niet zo goed —ing met de makelaardij en dat daarom geld nodig was. Dit is verder op te maken uit de verklaring van [naam 1] die de fusie niet wilde laten doorgaan vanwege de lening.
- 37.
Ad ii: [requirante] betwist andermaal dat zij zou hebben onderhandeld over het rente percentage en dat dit zou zijn vastgesteld op 6 % vanwege het ontbreken van zekerheid, laat staan dat dit in overleg met [adviseuse] gebeurde. Ook hierover heeft zowel [requirante] als [adviseuse] een duidelijke verklaring afgelegd. Het is voor [requirante] stuitend om steeds weer te lezen dat [gerequireerde] in strijd met de waarheid verklaart dat zij door [adviseuse] zou zijn geadviseerd bij het aangaan van de geldlening; dat is niet zo en dat blijkt ook niet uit andere verklaringen dan van hem zelf of daaruit voorkomende verklaringen. Voor zover nodig en zonder onverplicht enige bewijslast op zich te willen nemen, biedt [requirante] bewijs aan van het feil dat het hier genoemde overleg nimmer heeft plaatsgevonden en dat [adviseuse] daarbij op geen enkele wijze betrokken is geweest.
2. Klachten
2.1
De klachten zien op r.o. 5.1. t/m 5.6. In samenhang met r.o. 5.1 t/m 5.4 zijn de r.o. 5.5 en 5.6 rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting, die ontbreekt, onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd om navolgende, ook in onderling verband te lezen redenen.
A
Voorop gesteld zij dat voor de vraag of [gerequireerde] jegens [requirante] onrechtmatig heeft gehandeld, niet van belang is of er sprake is van een overeenkomst van opdracht tussen hetzij [requirante] en [gerequireerde] hetzij tussen [requirante] en één van de door hem bestierde vennootschappen. [requirante] beroept zich immers in bredere zin op de zorgplicht die [gerequireerde] jegens [requirante] had met betrekking tot de gerechtvaardigde belangen van [requirante].17.
In eerste aanleg klaagt [requirante] blijkens de inleidende dagvaarding punt 6 en 19 t/m 2118., dat [gerequireerde] onrecht matig heeft gehandeld omdat:
- —
hij haar niet heeft gewaarschuwd dat de lening aan [A] Makelaardij de nodige risico's met zich meebracht omdat op geen enkele wijze zekerheid werd geboden voor de terugbetaling van de lening;19.
- —
de financiële positie — naar [requirante] achteraf is gebleken — slecht was en werden risicovolle activiteiten gefinancierd en [gerequireerde] [requirante] daarover niet heeft geïnformeerd; hij heeft haar op geen enkele wijze gewaarschuwd voor het risico dat [A] Makelaardij het bedrag niet zou terugbetalen.20.
- —
[gerequireerde] zijn eigen belangen boven die van [requirante] als zijn cliënte heeft gesteld en haar misleid21.;
Daarbij moet, volgens [requirante] in eerste aanleg, het navolgende worden betrokken:
- —
De hoedanigheid van partijen (deskundig adviseur tegenover leek) is van groot belang;22.
- —
De rechtsverhouding impliceerde dat [requirante] op een onafhankelijk advies van [gerequireerde] moest kunnen vertrouwen;23.
- —
De aard van de rechtsverhouding brengt een bijzondere zorgplicht mee;24.
- —
De schending van de zorgplicht is zo ernstig dat die als onrechtmatig jegens [requirante] kan worden aangemerkt, zodat [gerequireerde] persoonlijk aansprakelijk is tegenover [requirante] voor de door [requirante] dientengevolge te lijden schade.25.
Zowel in eerste aanleg als, zo zal hierna blijken, ook in hoger beroep wordt het debat dus niet beperkt tot de vraag of er wel een overeenkomst tot opdracht of bemiddeling is ontstaan (blijkens bovenstaande vindplaatsen trekt [requirante] dat in eerste aanleg al breder) Ook in hoger beroep gaat [requirante] voor haar verweer tegen het appel expliciet ook van de situatie uit dat [gerequireerde] niet heeft beoogd ook voor [requirante] op te treden, doch uitsluitend zijn eigen belangen c.q. die van [A] Makelaardij te behartigen, zoals blijkt uit hetgeen [requirante] ten aanzien van het verweer op grief II als volgt betoogt (MvA p. 8–9 punt 20 t/m 24):
- 20.
Vast is komen te staan dat [gerequireerde] persoonlijk namens diverse ondernemingen als adviseur heeft opgetreden voor [requirante]. Het was voor [requirante] niet kenbaar dat [gerequireerde] bij de transactie waar [requirante] de geldlening verstrekte niet als adviseur van [requirante] heeft opgetreden en dat hij daarbij als vertegenwoordiger van [A] Makelaardij B.V. fungeerde. Vanwege de adviesrelatie die tussen [gerequireerde] en [requirante] bestond, lag het op de weg van [gerequireerde] om [requirante] te waarschuwen als van die adviesrelatie ineens geen sprake meer was. Immers kwam [requirante] bij hem met een adviesvraag voor het uitzetten van het geld dat zij ter beschikking had gekregen. Tijdens datzelfde gesprek heeft [gerequireerde] het bewuste contract opgesteld en laten ondertekenen. Omdat dit direct was gebeurd heeft [gerequireerde] [requirante] ook geen gelegenheid gegeven om het voorstel nog te overdenken. Hij heeft haar toen ook niet geadviseerd om naar een adviseur te gaan.
- 21.
Het was [requirante] niet duidelijk dat een lening aan een vennootschap werd verstrekt, dat dit grote risico's met zich meebracht, dat het belangrijk was om een onderzoek te doen naar de financiële positie van de betreffende onderneming en dat het zeker was aan te raden om zekerheid te vragen.
- 22.
Het feit dat [gerequireerde] stelt in het onderhavige geval slechts te hebben opgetreden als vertegenwoordiger van [A] Makelaardij B.V. zonder dit expliciet aan [requirante] kenbaar te maken, toont in het bijzonder aan dat [gerequireerde] onrechtmatig handelde door aldus zonder verdere mededeling van de rol als adviseur — die hij eerder tegenover [requirante] pleegde in te nemen over te stappen op de rol van vertegenwoordiger van een vennootschap die geld nodig heeft en aldus doende [requirante] een transactie te laten aangaan die geen weldenkend bemiddelaar zijn relatie zou toestaan, zonder hem/haar dit uitdrukkelijk af te raden. Onder deze omstandigheden heeft [gerequireerde] naar het oordeel van [requirante] wel degelijk misbruik gemaakt de omstandigheid dat [requirante] zonder kennis van zaken met een groot vertrouwen in hem de lening verstrekte. De rechtbank heeft in r.o. 4.2.1 dan ook terecht overwogen dat in de praktijk die verschillende rollen bezwaarlijk te scheiden zijn.
- 23.
Als [requirante] juist was geïnformeerd door [gerequireerde] dan had zij de transactie nooit gedaan. In het bijzonder de wetenschap bij [requirante] over de slechte financiële situatie van [A] Makelaardij waarover [gerequireerde] ook heeft verklaard en wat ook is af te leiden uit de verklaring van [naam 1], waarover onder punt 48 meer, maakt zijn handelen persoonlijk onrechtmatig tegenover [requirante].
- 24.
Het verweer dat [gerequireerde] bij het aangaan van de lening slechts als vertegenwoordiger van [A] Makelaardij optrad, rechtvaardigt niet de stelling dat hij dan persoonlijk niet aansprakelijk zou kunnen zijn; het feit dat hij eerder als adviseur van [requirante] pleegde op te treden in soortgelijke aangelegenheden en hij zijn wisseling van rol niet duidelijk kenbaar heeft gemaakt en dat dit ook niet voor de hand lag, maakte dat [gerequireerde] bij zijn handelen de zorgplicht van een opdracht nemend bemiddelaar in acht had te nemen. Door onder dergelijke omstandigheden deze rol niet te vervullen handelde [gerequireerde] onrechtmatig jegens [requirante], die erop mocht vertrouwen dat [gerequireerde] haar belangen goed zou behartigen. De overwegingen van de rechtbank onder r.o. 4.3 geven een juiste weergave van de zorgplicht die op [gerequireerde] rustte bij het aangaan van de lening en die hij klaarblijkelijk heeft geschonden. Dit schenden is onrechtmatig en brengt een persoonlijke aansprakelijkheid mee. Hieraan doet niet af dat niet is komen vast te staan dat partijen ter zake deze transactie geen overeenkomst tot dienstverlening hadden noch dat er geen loon was overeengekomen.
[requirante] klaagt er dus, hetgeen zij in eerste aanleg heeft aangevoerd en in het kader van de devolutieve werking van het appel opnieuw aan de orde had moeten komen, in elk geval in hoger beroep, kort gezegd nog eens expliciet erover, dat [gerequireerde] de rolwisseling (van adviseur naar behartiger van zijn eigen belang) niet aan [requirante] kenbaar heeft gemaakt en aldus doende [requirante] een transactie te laten aangaan die geen weldenkend bemiddelaar zijn relatie zou toestaan, zonder hem/haar dit uitdrukkelijk af te raden, terwijl [requirante] geen verstand van zaken had en [gerequireerde] vertrouwde. [requirante] voegt daar in punt 32 van de memorie van antwoord nog het volgende aan toe:
- 32.
Hiervoor is al aan de orde gekomen dat [gerequireerde] onrechtmatig jegens [requirante] heeft gehandeld. Hij heeft zijn zorgplicht jegens [requirante] geschonden in het bijzonder door het schenden van de bijzondere vertrouwensrelatie met [requirante]. Deze vertrouwensrelatie was tot stand gekomen vanwege door hem persoonlijk uitgevoerde advieswerkzaamheden voor [requirante]. [gerequireerde] heeft [requirante] niet zodanig geïnformeerd over de geldlening zoals van een redelijk handelend adviseur had mogen worden verwacht. Door [requirante] niet volledig te informeren over de risico's heeft hij haar welbewust informatie onthouden die wel noodzakelijk was voor het beoordelen van de transactie. [requirante] was niet bedacht — en hoefde dat onder de gegeven omstandigheden ook niet te zijn — dat [gerequireerde] plots een andere rol had. Onder deze omstandigheden had voor [gerequireerde] een zorgplicht te gelden ten opzichte van [requirante] en die zorgplicht heeft hij geschonden. Doorbraak van aansprakelijkheid vanwege wanbestuur is hier niet aan de orde, maar wel een persoonlijk onrechtmatig handelen van [gerequireerde] jegens [requirante].
In feite herhaalt [requirante] hier dus het standpunt zoals hierboven in het begin van dit onderdeel A met betrekking tot de eerste aanleg aangegeven.
Dit levert volgens [requirante] een schending van de zorgplicht op26., althans is in strijd met de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt. Het hof heeft dat in r.o. 5.5 en 5.6 hetzij miskend hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven. Het e.e.a. wordt in onderdeel 2.1-1 t/m IV nader uitgewerkt. Alvorens daartoe over te gaan, hecht [requirante] voorafgaand daaraan het juridische kader te schetsen.
B.
Ten aanzien van het recht geldt het navolgende. Van belang is allereerst voor de zorgvuldigheidsnorm, de hoedanigheid van partijen, waarop [requirante] in eerste aanleg een beroep heeft gedaan.27. [gerequireerde] onderkent dat ook, nu hij blijkens zijn grieven — naar de overtuiging van [requirante] tegen beter weten in — blijft stellen dat [requirante] zich door ‘deskundige adviseurs’ heeft laten bijstaan.28. [gerequireerde] is huisvrouw29. Blijkens Hartkamp en Sieburgh is wat in casu de zorgvuldigheidsnorm is, objectief bepaalbaar maatwerk (onderstreept door mij-HJWA):
Onderwerp van discussie is of de zorgvuldigheidsnormen zozeer op de omstandigheden van het geval moeten worden toegesneden, dat daarin reeds de persoonlijke kenmerken van de concrete dader zoals diens kennis en ervaring, betrokken zijn. SIEBURGH, diss. p. 81 e.v., 93 e.v., WPNR 6450 (2001), p. 587, beantwoordt deze vraag ontkennend en meent dat de zorgvuldigheidsnorm, evenals de twee andere onrechtmatigheidscriteria, objectief moet worden verstaan. De inhoud van de zorgvuldigheidsnorm wordt toegesneden op de kennis of ervaring die, gezien zijn maatschappelijke positie, bij de dader aanwezig moet zijn. Dat brengt mee dat de gedragsnorm algemene gelding heeft voor ieder lid van de groep waartoe de dader behoort. Anders dan volgt uit HR 22 november 1974, NJ 1975, 149 (broodbezorger) heeft de vraag of kennis wel of niet tot het bewustzijn van de dader is doorgedrongen, naar haar mening geen invloed op de inhoud van de zorgvuldigheidsnorm. De aan de persoon van de concrete dader verbonden afwezigheid van kennis of ervaring brengt zij onder bij de toerekenbaarheid, om zo de in art. 6:162 lid 3 BW voorziene mogelijkheid van toerekening (en dus aansprakelijkheid) buiten schuld open te houden.30.
Dus de inhoud van de zorgvuldigheidsnorm van [gerequireerde] wordt toegesneden op de kennis of ervaring die bij [gerequireerde], gezien zijn maatschappelijke positie, aanwezig moet zijn. Die gedragsnorm heeft algemene gelding voor ieder lid van de groep waartoe de dader behoort. Dus: aldus maakt het geen verschil of [gerequireerde] nu als bemiddelaar optrad, of slechts voor zichzelf c.q. zijn vennootschap [A] Makelaardij, dan wel dat hij dat (tevens) deed voor [requirante].31. Zijn maatschappelijke positie (van financieel tussenpersoon) maakt dat de zorgvuldigheidsnorm daarop wordt toegesneden. Aldus was de aard van de relatie tussen [requirante] en [gerequireerde] bij het aangaan van de geldlening van dien aard dat [gerequireerde] op dat moment de belangen van [requirante] in acht had moeten nemen zoals een goed bemiddelaar behoort te doen.32.
Anders gezegd, ook wanneer hij niet in non-contractuele zin in die hoedanigheid optreedt, maar wel als zodanig wordt aangezocht en het een transactie betreft die zich binnen dat metier van bemiddelaar/financieel adviseur blijft, dan dient hij jegens, in casu [requirante], dezelfde zorgvuldigheid in acht te nemen als zou er wel een overeenkomst van bemiddeling/opdracht tegen loon zijn gesloten.33.
Ook voor wat betreft de invulling van die zorgvuldigheidsnorm kan worden verwezen aar Hartkamp en Sieburgh:
De zorgvuldigheidsnormen verplichten dikwijls tot een nalaten. Zij kunnen ook tot een doen verplichten. Vgl. bijv. HR 22 november 1974, NJ 1975, 149 (Heddema/De Coninck; gespannen touwtje, beschreven in nr. 60) (waarschuwingsplicht); HR 8 december 1995, NJ 1996, 274 (verplichting tot rekening en verantwoording); HR 27 mei 1994, NJ 1994, 590 (Lambregts/IHM) en 21 april 2000, NJ 2000, 564 (Oude Molen/Waterschap)(verplichting tot het nemen van maatregelen ter voorkoming van schade voor wie ingrijpende werkzaamheden op zijn terrein verricht).34.
Bij het vaststellen van zorgvuldigheidsnormen speelt doorgaans een afweging van belangen een rol. Hieraan ligt de gedachte ten grondslag dat het leven in maatschappelijk verband noodzakelijkerwijze een botsing van belangen teweeg brengt. Deelname aan het maatschappelijk verkeer is niet mogelijk zonder een aantal medemensen te schaden, meestal in geringe mate, soms ook ernstig. Van niemand wordt gevergd dat hij zijn eigen belangen verwaarloost en dat hij bij al zijn gedragingen ten aanzien van eens anders persoon of goed de uiterst denkbare prudentie in acht neemt. Uiteraard moet wel rekening worden gehouden met de belangen van een ander. Bij de behartiging van het eigen belang moet het belang van anderen in acht worden genomen voorzover mensen onderling in de maatschappij dat in redelijkheid van elkaar kunnen verwachten. Meestal is deze afweging toegespitst op de individuele belangen van eiser en gedaagde.35.
Soms neemt de belangenafweging de vorm aan van een afweging van tegenover elkaar staande maatschappelijke of algemene (eventueel in grondrechten belichaamde) belangen. Zie voor enige voorbeelden van deze categorie HR 24 juni 1983, NJ 1984, 801 (nr. 299); 27 juni 1986, NJ 1987, 191 (Holland Nautic/Decca) (zie de volgende nummers) en 9 oktober 1987, NJ 1988, 537 (Consumentenbond/Westerkamp Haweka). Art. 3:12 BW verschaft aan deze vorm van belangenafweging een wettelijke basis.36.
Branchegebruiken, beroepsregels, spelregels e.d. wegen mee bij het oordeel of een gedraging indruist tegen de maatschappelijk betamende zorgvuldigheid, doch zij zijn daarvoor niet beslissend; HR 8 januari 1960, NJ 1960, 415 en r.o. 4.4 van het reeds genoemde Decca-arrest. Vgl, Onrechtmatige Daad VI (MARTENS), nr. 33, Onrechtmatige Daad IV (VAN NISPEN), nr. 42 e.v., VERKADE a.w. nr. 20.37.
Bij de vaststelling van de inhoud van ongeschreven zorgvuldigheidsnormen lijkt met name gewicht toe te komen aan de (gerechtvaardigde) verwachtingen van justitiabelen onderling.38. Zie Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV* 2011/56, waar wordt betoogd dat de maatschappelijke zorgvuldigheid meebrengt dat de mens zijn eigen belangen tegen die van een ander moet afwegen en zich daarbij moet laten leiden door hetgeen mensen onderling in de maatschappij in redelijkheid van elkaar kunnen verwachten. Hieruit vloeit overigens voort dat ongeschreven zorgvuldigheidsnormen mede kunnen worden beïnvloed door bepaalde (geschreven) regels die door betrokkenen zelf zijn opgesteld en die dientengevolge de verwachtingen van betrokkenen beïnvloeden. In dit verband wordt wel gesproken van ‘alternatieve regelgeving’. Zie daarover bijv. I. Giesen, Preadvies NJV, 2007, p. 67–169 (waarvan met name p. 100 e.v.) en I. Giesen, Alternatieve regelgeving en privaatrecht, 2007.39.
Bij beantwoording van de vraag wanneer er sprake is van een zorgplicht van een beroepsbeoefenaar (zoals een financieel adviseur) jegens een derde, spelen zowel de voorzienbaarheid van de schade als de kenbaarheid van het belang van de derde een belangrijke rol.40.
Het hof heeft dat in r.o. 5.5 en 5.6 hetzij miskend hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven. Het e.e.a. wordt in onderdeel 2.1-1 t/m IV nader uitgewerkt.
2.1-I
In dat licht41. is hetgeen het hof in r.o. 5.5 en 5.642., waarin het hof overweegt:
5.5
Het hof is van oordeel dat het, als [requirante] aan [gerequireerde] advies vraagt over een bestemming voor het beschikbaar komende bedrag van € 200.000,00 en als [gerequireerde] daarop terstond met een concreet advies reageert, gezien de voorgeschiedenis in beginsel voor de hand ligt dat [requirante] daaraan deze betekenis toekent dat [gerequireerde] kennelijk bereid is voor haar een advies- en bemiddelingstaak op zich te nemen, gelijksoortig aan de taken die hij reeds eerder voor haar op zich genomen en uitgevoerd had. Dat beeld verandert echter abrupt en wezenlijk zodra dat advies blijkt in te houden dat [requirante] het geldbedrag zou dienen uit te lenen aan en daarmee te investeren in een door [gerequireerde] vertegenwoordigde vennootschap die — materieel en in wat voor rechtsvorm dan ook — het makelaarskantoor van [gerequireerde] was. Blijkens de overeenkomst zelf, die voor [A] door [gerequireerde] ondertekend werd, en blijkens haar verklaring ter comparitie wist [requirante] dat ook. Dat een bemiddelingsovereenkomst aldus in strijd kwam met de wet, namelijk met artikel 7:427 jo artikel 7:417 BW behoefde [requirante] als leek niet te beseffen, maar ook zonder specifieke kennis van juridische of financiële aangelegenheden kon zij en moest zij zich ervan bewust zijn dat het gevaar van belangenverstrengeling deze aangelegenheid wezenlijk onderscheidde van de eerdere aangelegenheden waarin zij zich tot [gerequireerde] had gewend. Dan kon zij vertrouwen stellen in [gerequireerde] in die zin dat zij in hem een betrouwbaar persoon zag die haar niet zou bedriegen, maar zij kon aan zijn gedrag redelijkerwijs niet het vertrouwen ontlenen dat hij bereid was als voorheen voor haar een advies- en bemiddelingstaak op zich te nemen en haar belangen te behartigen ondanks het feit dat hij daarmee zijn eigen vrijheid beperkte om de belangen van [A] te behartigen. Het hof acht daarom de grief gegrond.
5.6
Uit het voorgaande volgt dat [gerequireerde] niet als opdrachtnemend bemiddelaar kan worden beschouwd en dat hem ook geen schending van een daaruit voortvloeiende zorgplicht verweten kan worden. Daarnaast heeft [requirante] hem ook verweten dat hij haar misleid zou hebben door misbruik te maken van een bijzondere vertrouwensband, anders dan voortvloeiende uit een overeenkomst van opdracht. De rechtbank heeft dat verwijt verworpen omdat [requirante] onvoldoende concrete feiten heeft aangevoerd die, indien bewezen, een dergelijke bijzondere vertrouwensband zouden opleveren. Het hof verenigt zich daarmee. Uit het feit dat eerder tussen partijen overeenkomsten van opdracht zijn tot stand gekomen en uitgevoerd, volgen voor de toekomst nog geen verbintenissen voor [gerequireerde] en uit het feit dat [requirante] hem vertrouwde, evenmin. Ook misleiding is niet, althans niet voldoende gemotiveerd gesteld. [requirante] wist, reeds omdat het in de door haar getekende overeenkomst stond, dat zij haar geld uitleende aan [A] en daarmee investeerde in de door deze uitgeoefende makelaardij en zij had ook kunnen beseffen dat het zakelijk succes en het voortbestaan van die onderneming voor de toekomst niet verzekerd waren. Van de voorwaarden van de geldlening, van de rentevoet, van het feit dat de lening aflossingsvrij was en dat geen persoonlijke of zakelijke zekerheden gesteld waren, was zij uit de tekst van de overeenkomst op de hoogte. Gronden voor toewijzing van haar vordering tegen [gerequireerde] zijn er niet zodat deze met vernietiging van de bestreden vonnissen dient te worden afgewezen. De overige grieven behoeven geen bespreking meer.
geen adequate reactie op hetgeen [requirante] in hoger beroep mede als grondslag voor haar vordering stelt, te weten naast hetgeen zij in eerste aanleg heeft aangevoerd en in het kader van de devolutieve werking van het appel opnieuw aan de orde had moeten komen, in elk geval in hoger beroep, kort gezegd ook erover, dat [gerequireerde] de rolwisseling (van adviseur naar behartiger van zijn eigen belang) niet aan [requirante] kenbaar heeft gemaakt en aldus doende [requirante] een transactie te laten aangaan die geen weldenkend bemiddelaar zijn relatie zou toestaan, zonder hem/haar dit uitdrukkelijk af te raden, terwijl [requirante] geen verstand van zaken had en [gerequireerde] vertrouwde.43. In eerste aanleg heeft zij al betoogd dat de investering als gunstig werd afgespiegeld44. en dat er sprake was van misleiding en een bijzondere vertrouwensband.
Het hof oordeelt in r.o. 5.5 en 5.6 dat [gerequireerde] niet als opdrachtnemend bemiddelaar kan worden beschouwd en of hem ook schending van een daaruit voortvloeiende zorgplicht verweten kan worden (r.o. 5.6 eerste zin), omdat [requirante] doordat het om een — voor [requirante] kenbare — eigen onderneming, van [gerequireerde] ging, aan het feit dat zij zich voor advies, zoals eerder, tot hem wendde, niet het vertrouwen mocht ontlenen dat hij bereid was als voorheen voor haar een advies- en bemiddelingstaak op zich te nemen en haar belangen te behartigen, ondanks het feit dat hij daarmee zijn eigen vrijheid beperkte om de belangen van [A] Makelaardij te behartigen (in r.o. 5.5).
Het hof oordeelt verder in r.o. 5.6 dat het verwijt van [requirante] aan het adres van [gerequireerde], dat hij haar misleid zou hebben door misbruik te maken van een bijzondere vertrouwensband, anders dan voortvloeiende uit een overeenkomst van opdracht niet opgaan omdat zij zowel voor wat betreft de bijzondere vertrouwensband als de gestelde misleiding onvoldoende is gesteld.
Tenslotte oordeelt het hof dat er geen grondslag is voor toewijzing van haar vorderingen. (5.6 laatste zin)
Het hof miskent aldus oordelend, althans laat onbesproken, de grondslag die [requirante] in hoger beroep mede aan haar vorderingen ten grondslag heeft gelegd.45. Weliswaar behandelt het hof in r.o. 5.6 een grondslag buiten de situatie dat er sprake is van een vertrouwen terzake van een bemiddelingsovereenkomst, doch die door het hof behandelde grondslag ziet uitsluitend op een bijzondere vertrouwensband en op de gestelde misleiding.
De grondslag van [requirante] in hoger beroep is blijkens onderdeel A hiervoor echter veel breder. Immers zij betoogt (ook) dat [gerequireerde] de rolwisseling (van adviseur naar behartiger van zijn eigen belang) niet aan [requirante]kenbaar heeft gemaakt en aldus doende [requirante] een transactie te laten aangaan die geen weldenkend bemiddelaar zijn relatie zou toestaan, zonder hem/haar dit uitdrukkelijk af te raden, terwijl [requirante] geen verstand van zaken had en [gerequireerde] vertrouwde.
Dat kan niet anders worden geduid dan een beroep op de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk verkeer betaamt.46. [requirante] heeft aangevoerd dat het aldus geen verschil maakt of [gerequireerde] nu als bemiddelaar ook van [requirante] optrad, of slechts voor zichzelf c.q. zijn vennootschap [A] Makelaardij.47.
Anders gezegd, [requirante] betoogt, onder meer in punt 24 van de mva, dat ook wanneer [gerequireerde] niet in non-contractuele zin in die hoedanigheid optreedt, maar wel als zodanig wordt aangezocht en het een transactie betreft die zich binnen dat metier van bemiddelaar/financieel adviseur blijft, dan dient hij jegens, in casu [requirante], dezelfde zorgvuldigheid in acht te nemen als zou er wel een overeenkomst van bemiddeling/opdracht tegen loon zijn gesloten.48.
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1-II
Voorts is rechtens onjuist, althans zonder nadere toelichting is onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd het oordeel van het hof in r.o. 5.5
‘(…) dat het, als [requirante] aan [gerequireerde] advies vraagt over een bestemming voor het beschikbaar komende bedrag van € 200.000,00 en als [gerequireerde] daarop terstond met een concreet advies reageert, gezien de voorgeschiedenis in beginsel voor de hand ligt dat [requirante] daaraan deze betekenis toekent dat [gerequireerde] kennelijk bereid is voor haar een advies- en bemiddelingstaak op zich te nemen, gelijksoortig aan de taken die hij reeds eerder voor haar op zich genomen en uitgevoerd had. Dat beeld verandert echter abrupt en wezenlijk zodra dat advies blijkt in te houden dat [requirante] het geldbedrag zou dienen uit te lenen aan en daarmee te investeren in een door [gerequireerde] vertegenwoordigde vennootschap die — materieel en in wat voor rechtsvorm dan ook — het makelaarskantoor van [gerequireerde] was. Blijkens de overeenkomst zelf, die voor [A] door [gerequireerde] ondertekend werd, en blijkens haar verklaring ter comparitie wist [requirante] dat ook. Dat een bemiddelingsovereenkomst aldus in strijd kwam met de wet, namelijk met artikel 7:427 jo artikel 7:417 BW behoefde [requirante] als leek niet te beseffen, maar ook zonder specifieke kennis van juridische of financiële aangelegenheden kon zij en moest zij zich ervan bewust zijn dat het gevaar van belangenverstrengeling deze aangelegenheid wezenlijk onderscheidde van de eerdere aangelegenheden waarin zij zich tot [gerequireerde] had gewend. Dan kon zij vertrouwen stellen in [gerequireerde] in die zin dat zij in hem een betrouwbaar persoon zag die haar niet zou bedriegen, maar zij kon aan zijn gedrag redelijkerwijs niet het vertrouwen ontlenen dat hij bereid was als voorheen voor haar een advies- en bemiddelingstaak op zich te nemen en haar belangen te behartigen ondanks het feit dat hij daarmee zijn eigen vrijheid beperkte om de belangen van [A] te behartigen. Het hof acht daarom de grief gegrond.’
i
Allereerst treedt het hof buiten het debat van partijen en miskent het zijn taak als appelrechter door te oordelen dat het beeld echter abrupt en wezenlijk verandert zodra dat advies blijkt in te houden dat [requirante] het geldbedrag zou dienen uit te lenen aan en daarmee te investeren in een door [gerequireerde] vertegenwoordigde vennootschap die — materieel en in wat voor rechtsvorm dan ook — het makelaarskantoor van [gerequireerde] was. Dit is immers in hoger beroep in de memorie van grieven — dat het debat in hoger beroep zijdens [gerequireerde] omsluit, nergens te vinden.49.
ii
Daarnaast is het oordeel van het hof zoals hierboven uit r.o. 5.5. geciteerd, onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd. Immers, het enkele feit dat het om een investering in een eigen onderneming gaat van de persoon tot wie iemand zich wendt die men ziet als vaste adviseur en die men vertrouwt, maakt nog niet dat daarmee de adviseursfunctie en het vertrouwen in die adviseur wordt doorbroken. Uit het feit dat iemand zich tot een adviseur wendt die men vertrouwt, brengt nu juist mee dat, ook als het om een eigen onderneming gaat, dit vertrouwen meebrengt dat dit advies zonder meer wordt opgevolgd, zonder dat er een externe adviseur bij wordt betrokken.
Een dergelijke relatie is vergelijkbaar met en advocaat die in een legal opinion adviseert om een boedelscheiding bij een (tot zijn maatschap behorende) notariële kantoorgenoot te laten afwikkelen in plaats van via een procedure bij de rechter. Die cliënt mag erop vertrouwen dat zijn advocaat hem een juist advies geeft, ook wanneer hij verwijst naar een kantoorgenoot, zonder dat die cliënt een extern advies moet vragen omdat het een advies betreft om klant te worden bij de onderneming van de advocaat. Het vertrouwen maakt nu juist dat de cliënt er van uit gaat — en mag gaan — dat hij een juist advies krijgt.
Het is een feit van algemene bekendheid dat in gevallen waarin kwaliteit niet goed meetbaar is (wat is een goede advocaat, notaris, chirurg of financieel adviseur) inensen zoeken naar betrouwbare personen. Men doet dat, zoals ook in dit geval, door navraag en aanbeveling en wanneer de vertrouwensband er dan eenmaal is, dan tracht men daarop te varen. [requirante] zocht voor haar belegging ook een dergelijk betrouwbaar persoon (zie hierboven het citaat 1.3) en dacht die in [gerequireerde] ook te hebben gevonden.
Ook van algemene bekendheid is dat het vertrouwen in een partij eerst geschonden wordt wanneer die partij de ander een streek levert. Daarvan was bij het aangaan van de overeenkomst van geldlening in 2005 geen sprake. Dat betekent dat het enkele feit dat [gerequireerde] adviseert te investeren in een eigen onderneming, als gevolg van dat vertrouwen, geen aanleiding was of hoefde te zijn het gegeven advies opeens anders te bezien, laat staan om opeens heel argwanend of wantrouwend te worden. Het is dan ook onbegrijpelijk dat het hof oordeelt dat er, hoewel zij zich niet bewust hoefde te zijn van de art 7:427 jo. Art. 7:417 BW, zich wel bewust moest zijn van een belangenverstrengeling. Juist die vertrouwensband die het hof aanneemt maakt dat [requirante] daar niet alert op was en ook behoefde te zijn. Dat is dan ook, zonder nadere toelichting onbegrijpelijk want met elkaar in strijd.
Uit het vorenstaande volgt dat het oordeel van het hof dat als gevolg van het voorstellen van een investering in de eigen onderneming niet de conclusie rechtvaardigt dat daardoor de betekenis die [requirante] volgens het hof daaraan mocht toekennen opeens abrupt en wezenlijk verandert dat zij er niet (langer) van mocht uitgaan dat [gerequireerde] haar vertrouwen niet zou beschamen en dus ook haar gerechtvaardigde belangen in acht zou nemen.
Immers uit het feit dat [requirante], naar [gerequireerde] ook moet hebben begrepen, haar vertrouwen in hem stelde (r.o. 5.4), volgt juist dat er voor [requirante] in het geheel geen aanleiding was om hem anders te beschouwen als toen zij met de adviesvraag bij hem kwam. Wanneer men iemand vertrouwt, dan betekent dat men ervan uitgaat dat men niet wordt beduveld, ook niet in het geval men een eigen product aanprijst in plaats van een product van een derde.
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
Dit vitiëert ook hetgeen het hof vervolgens oordeelt in r.o. 5.6, waarin het hof oordeelt dat uit het voorgaande (r.o. 5.5.) volgt dat [gerequireerde] niet als opdrachtnemend bemiddelaar kan worden beschouwd en dat hem ook geen schending van een daaruit voortvloeiende zorgplicht verweten kan worden
2.1-III-i
Het hof miskent, ook los van de onderdelen I en II, in r.o. 5.5. en 5.6, gelet op het hierboven onder A vermelde stellingname van [requirante]en onder B vermelde uitgangspunten, in het bijzonder de klacht dat [gerequireerde] voor de rolwisseling had moeten waarschuwen50., dat een partij die wordt aangezocht in zijn hoedanigheid van bemiddelaar/financieel adviseur die hoedanigheid behoudt, ook indien er uiteindelijk niet een bemiddelingsovereenkomst inclusief loon etc. tot stand komt, maar de betrokken adviseur voorstelt om te investeren in de eigen onderneming.51. Wanneer een professioneel financieel adviseur, die in die hoedanigheid eerder advies heeft gegeven, andermaal door een niet deskundige partij wordt aangezocht om een advies te geven dat binnen zijn professionele metier Ligt, in casu over een belegging en vervolgens van mening is dat die, vanwege de aard van het advies, uitsluitend ten behoeve van zichzelf optreedt, dan dient die adviseur die niet deskundige partij in niet mis te verstane bewoordingen mede te delen dat
- —
hij in dat geval niet als adviseur optreedt van betrokkene, maar uitsluitend ten behoeve van hemzelf en/of de door hem vertegenwoordigde vennootschappen; en/of
- —
te waarschuwen voor dat feit en er op te wijzen dat die niet deskundige partij zelf een adviseur dient in te inschakelen teneinde het voorstel te kunnen beoordelen.
Bij gebreke van die ondubbelzinnige en niet mis te verstane waarschuwing en mededeling kan en mag de niet deskundige partij er van uitgaan dat de door hem of haar aangezochte financieel adviseur zich mede laat leiden door de gerechtvaardigde belangen van die niet deskundige partij, ook in het geval dat er tussen de adviseur en de niet deskundige partij de facto geen (schriftelijke of mondelinge) bemiddelingsovereenkomst tot stand is gekomen en/of er ook geen loon wordt betaald. Bij gebreke van een dergelijke expliciete mededeling en/of waarschuwing is de adviseur schadeplichtig is terzake van de door die niet deskundige partij geleden schade.
ii
Althans dient een dergelijke financieel adviseur dezelfde zorgplicht c.q. zorgvuldigheid in acht te nemen als ware er wel een bemiddelingsovereenkomst tot stand gekomen en lijdt dit uitzondering indien en voor zover de financieel adviseur de andere partij vooraf in niet mis te verstane bewoordingen aangeeft dat hij uitsluitend optreedt te eigen bate en dat de betrokken partij, gelet op het belang van de te sluiten overeenkomst, indien zij dat noodzakelijk acht, een eigen adviseur kan raadplegen.
Ware dit anders dan ontstaat de merkwaardige en onwenselijke situatie dat een financieel adviseur die een product van een ander adviseert, in moet staan voor de deugdelijkheid van dat advies, terwijl hij dat in het geval het zijn eigen product of in casu vennootschap zou zijn, dat niet zou hoeven.
Het hof heeft dit alles hetzij miskend, hetzij heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
iii
Althans heeft het hof in r.o. 5.5 en 5.6 miskend dat [gerequireerde] had moeten waarschuwen voor de rolwisseling van adviseur naar behartiger van zijn eigen belang52., nu er naar uit r.o. 5.4 blijkt, een voor [gerequireerde] kenbare vertrouwen bij [requirante] was ontstaan en aldus — voor [gerequireerde] kenbaar — het gevaar kon ontstaan dat [requirante] er van uitging dat [gerequireerde] ook mede de belangen van [requirante] zou behartigen. Indien het hof dit niet heeft miskend heeft het geen inzicht gegeven in zijn gedachtegang op dit punt, althans heeft het een onbegrijpelijk oordeel gegeven.
2.1-IV
Het oordeel van het hof in r.o. 5.6, waarin het overweegt is onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd alwaar het overweegt:
Daarnaast heeft [requirante] hem ook verweten dat hij haar misleid zou hebben door misbruik te maken van een bijzondere vertrouwensband, anders dan voortvloeiende uit een overeenkomst van opdracht. De rechtbank heeft dat verwijt verworpen omdat [requirante] onvoldoende concrete feiten heeft aangevoerd die, indien bewezen, een dergelijke bijzondere vertrouwensband zouden opleveren. Het hof verenigt zich daarmee. Uit het feit dat eerder tussen partijen overeenkomsten van opdracht zijn tot stand gekomen en uitgevoerd, volgen voor de toekomst nog geen verbintenissen voor [gerequireerde] en uit het feit dat [requirante] hem vertrouwde, evenmin. Ook misleiding is niet, althans niet voldoende gemotiveerd gesteld. [requirante] wist, reeds omdat het in de door haar getekende overeenkomst stond, dat zij haar geld uitleende aan [A] en daarmee investeerde in de door deze uitgeoefende makelaardij en zij had ook kunnen beseffen dat het zakelijk succes en het voortbestaan van die onderneming voor de toekomst niet verzekerd waren. Van de voorwaarden van de geldlening, van de rentevoet, van het feit dat de lening aflossingsvrij was en dat geen persoonlijke of zakelijke zekerheden gesteld waren, was zij uit de tekst van de overeenkomst op de hoogte. Gronden voor toewijzing van haar vordering tegen [gerequireerde] zijn er niet zodat deze met vernietiging van de bestreden vonnissen dient te worden afgewezen. De overige grieven behoeven geen bespreking meer.
i
Juist is dat [requirante] naast het verweer zoals hierboven aangeduid met A, ook een beroep heeft gedaan op het feit dat er, naar haar eigen beleving en overtuiging, ook een bijzondere vertrouwensband bestond.53. Het hof verwerpt die bijzondere vertrouwensband omdat daartoe onvoldoende concrete feiten zouden zijn gesteld, die, indien bewezen, een dergelijke bijzondere vertrouwensband zouden opleveren. Het hof gaat aldus uit van een onjuiste maatstaf met betrekking tot de stelplicht op dit punt om tot bewijs te worden toegelaten, althans is dit oordeel zonder nadere toelichting die ontbreekt onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Immers voldoende voor die stelplicht van die bijzondere vertrouwensband is reeds het oordeel in r.o. 5.4. dat [requirante], naar [gerequireerde] ook moet hebben begrepen, haar vertrouwen in hem stelde, in combinatie met het feit dat zij, naar het hof overweegt, ter comparitie in eerste aanleg heeft verklaard, blijkens eveneens r.o. 5.4:
Met betrekking tot de geldleningovereenkomst met [A] Makelaardij heb ik maar één gesprek met de heer [gerequireerde] gevoerd. Ik gaf aan dat ik geld uit een schenking beschikbaar had en dat ik dat geld liever onderbracht bij een persoon die ik vertrouwde dan bij een anonieme bank. De heer [gerequireerde] gaf aan dat [A] Makelaardij in dat verband een goede bestemming zou kunnen zijn en binnen 1 uur lag er een geldleningovereenkomst ter tafel die ik op dat moment ook heb getekend. Dat was de overeenkomst gedateerd 20 mei 2005. Ik heb met niemand over deze geldlening gesproken noch heb ik daarover advies ingewonnen. De heer [gerequireerde] gaf aan dat hij een goede makelaar was en dat de zaken goed gingen. Ik heb inhoudelijk met hem niet over de gang van zaken bij het makelaarsbedrijf gesproken; ik heb hier puur op basis van vertrouwen gehandeld. De heer [gerequireerde] was toen al een aantal jaren mijn assurantietussenpersoon en ik wist dat hij makelaar was en bovendien bezig was met het openen van een regionale bank (Regio Bank). Dat alles gaf mij veel vertrouwen.
Wat [requirante] hier immers beschrijft is een zelfde soort bijzondere vertrouwensrelatie als die er bestaat tussen een advocaat en zijn cliënt: de cliënt gaat naar de advocaat die hij vertrouwt en vraagt hem om advies. De advocaat geeft dat advies en de cliënt volgt dat op zonder dat hij nog eens een derde raadpleegt om na te gaan of wat de advocaat zegt wel juist is. Bepalend is of er sprake is van een adviesrelatie waarvan de adviseur weet dat de cliënt vertrouwen in hem heeft. Dat daarvan hier sprake is stelt het hof in r.o. 5.4 zelf vast als zijnde in hoger beroep niet betwist.
[requirante] geeft ter comparitie (geciteerd door het hof in r.o. 5.4) ook aan waarom zij dat denkt. Zij vertrouwt hem en hij doet mededelingen aan haar waaruit zij afleidt en kan afleiden dat het wel goed zit:
De heer [gerequireerde] gaf aan dat [A] Makelaardij in dat verband een goede bestemming zou kunnen zijn en binnen 1 uur lag er een geldleningovereenkomst ter tafel die ik op dat moment ook heb getekend. (…)
De heer [gerequireerde] gaf aan dat hij een goede makelaar was en dat de zaken goed gingen. Ik heb inhoudelijk met hem niet over de gang van zaken bij het makelaarsbedrijf gesproken; ik heb hier puur op basis van vertrouwen gehandeld. De heer [gerequireerde] was toen al een aantal jaren mijn assurantietussenpersoon en ik wist dat hij makelaar was en bovendien bezig was met het openen van een regionale bank (Regio Bank). Dat alles gaf mij veel vertrouwen.
Aldus getuigt het oordeel van het hof dat [requirante] te weinig heeft gesteld om tot bewijs toe te worden gelaten van een onjuiste rechtsopvatting, nu het hof daarbij de lat veel te hoog legt (en mogelijk de stelplicht verwart met de vraag of het bewijs reeds is geleverd). Althans is het oordeel zonder nadere toelichting, die ontbreekt onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd.
Althans is het oordeel dat de eerdere overeenkomsten in combinatie met het voor [gerequireerde] kenbare vertrouwen van [requirante] niet voldoende is voor het aannemen van een bijzondere vertrouwensband, onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
ii
Hetzelfde geldt mutatis mutandis voor het verwerpen van het beroep op misleiding, eveneens in r.o. 5.6. Immers, [requirante] komt voor een beleggingsadvies bij [gerequireerde]. Die adviseert vervolgens zijn eigen bedrijf zonder dat hij daarbij vertelt dat het slecht gaat met dit bedrijf en zonder dat hij haar een reëel beeld geeft van de daadwerkelijke risico's. Sterker nog hij zegt, volgens bovenvermeld citaat in r.o. 5.4, waarvan de juistheid als hypothetisch feitelijke grondslag als vaststaan moet worden aangenomen:
De heer [gerequireerde] gaf aan dat hij een goede makelaar was en dat de zaken goed gingen.(…)
Zelf zegt hij er — eveneens bij comparitie van partijen — over:
In 2004 heb ik een bestaande makelaardij overgenomen (zonder personeel overigens) en ik had op dat moment geld nodig voor de bedrijfsvoering voor deze nieuwe onderneming. Mevrouw [requirante] had op dat moment net een schenking gehad en ik heb met haar over het nieuwe bedrijf gesproken; het lag op een mooie locatie en het bood goede kansen. (…)
Vervolgens stelt [gerequireerde] dat hij [requirante] zou hebben verteld ‘van een initieel verlies’ en dat er een behoorlijk bedrag nodig was om de zaak op te starten, maar geeft aan dat hij geen stukken heeft verstrekt die de financiële positie van [A] Makelaardij inzichtelijk maakten. Dit wordt vervolgens door [requirante] gemotiveerd betwist.54.
Misleiden betekent naar gangbaar taalgebruik ‘opzettelijk een verkeerde voorstelling wekken bij-’55..
Daarvan is in casu reeds sprake wanneer blijkt dat de voorstelling van zaken zoals die door [requirante] is gesteld, juist is. Nu er dus geen andere feiten gesteld behoeven te worden dan reeds door [requirante] is gedaan, valt werkelijk niet in te zien wat zij nog meer of anders had moeten stellen, hetgeen dus betekent dat het hof hetzij een verkeerde (want te strenge) maatstaf aanlegt ter zake van de stelplicht van misleiding, hetzij is het oordeel in casu onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
De feiten die het hof vervolgens met die misleiding in verband brengt in r.o. 5.6 doen niet terzake56.:
Van de voorwaarden van de geldlening, van de rentevoet, van het feit dat de lening aflossingsvrij was en dat geen persoonlijke of zakelijke zekerheden gesteld waren, was zij uit de tekst van de overeenkomst op de hoogte.
Immers, het gaat over de vraag of [requirante] zijn onderneming heeft aangeprezen en niet heeft gewezen op het feit dat het nog om een opstartende onderneming zonder personeel was, terwijl [requirante] zelf geen makelaar was. Dát is essentiële informatie. Geen weldenkend mens gaat immers € 200.000,= investeren in een dergelijk risicovolle onderneming. Dat gold des te minder voor [requirante] die steeds heeft gesteld, zoals bijvoorbeeld tijdens het getuigenverhoor van [requirante] (p-v, p 2):
Ik wilde mijn geld graag safe onderbrengen en het liefst via een contactpersoon die ik goed kende.
2.2
Het slagen van één van de bovengenoemde klachten vitiëert ook de laatste zin van r.o. 5.6 (dat er geen gronden zijn voor toewijzing van de vordering van [requirante], zodat deze met vernietiging van de bestreden vonnissen dient te worden afgewezen), r.o. 5.7 en het dictum
WESHALVE het de Hoge Raad behage op vorenstaande gronden, of één of meer daarvan, te vernietigen het arrest, waartegen het middel is gericht, met zodanige verdere beslissing als de Hoge Raad zal vermenen te behoren, kosten rechtens.
De kosten dezes voor mij, deurwaarder, zijn € [90,81]
DEURWAARDER
[mijn requirant kan de BTW niet verrekenen]
exploit | € | [76,31] |
verschot | € | |
sub-totaal | € | [76, 31] |
opslag | € | [14,50] |
totaal | € | [90, 81] |
[Eiser(es) kan op grond van de Wet op de Omzetbelasting 1968 de hem/haar in rekening gebrachte omzetbelasting niet verrekenen, derhalve verklaart ondergetekende opgemelde kosten te hebben verhoogd met een percentage gelijk aan het percentage genoemd in bovengenoemde wet.]
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 13‑12‑2011
P-v getuigenverhoor d.d. 4 februari 2009, p-v verhoor [requirante] p. 3 eerste zin.
P-v getuigenverhoor d.d. 4 februari 2009, p-v verhoor [requirante] p. 3 eerste alinea.
P-v Rb 's‑Hertogenbosch d.d. 20 november 2007, p. 2 de verklaring van [requirante], eerste alinea.
P-v getuigenverhoor d.d. 4 februari 2009, p-v verhoor [requirante] p. 3.
Zie de verklaring van [requirante], p. 2 van het proces-verbaal van de comparitie van 20 november 2007 en p. 3 van het proces-verbaal van de contra-enquête van 4 februari 2009.
Zie akte d.d. 2 mei 2007 zijdens [requirante].
Zie bijvoorbeeld conclusie van antwoord, p. 1 punt 2.
MvG p. 8 punt 25.
MvG p. 9 punt 30
MvG p. 9–10, punt 32 t/m 32.
MvG p. 10 punt 35 t/m 37.
MvG p. 10–11, punt 38 t/m 42.
MvG p. 12, punt 43 ev.
MvG p. 15, punt 55
MvA p. 3–4 punt 3 t/m 6.
MvA p. 5 punt 12
Zie de hierboven in punt 1.7, voor wat betreft de geciteerde passages uit de inleidende dagvaarding en 1.22 en 1.23 voor wat betreft de geciteerde passages de memorie van antwoord van [requirante].
Zie hierboven onder 1.7.
Inleidende dagvaarding punt 6.
Inleidende dagvaarding punt 6.
Inleidende dagvaarding punt 19.
Inleidende dagvaarding punt 20.
Inleidende dagvaarding punt 20.
Inleidende dagvaarding punt 20.
Inleidende dagvaarding punt 21.
Zie bijvoorbeeld mva puni 24 (p. 9) en punt 32 (p. 12), alsook punt 33 p 12–13.
Inleidende dagvaarding punt 20.
Zie MvG p. 19–21, punt 71 t/m 77.
P-v getuigenverhoor d.d. 4 februari 2009, [requirante] p. 3 eerste zin.
Asser Hartkamp & Sieburgh, 6-IV*, nr. 74.
Zie mva punt 24 i.h.b de laatste volzin op p. 9.
Een beroep hierop volgt uit de mva punt 20 t/m 24 en punt 32 en 33.
Zie mva punt 24 i.h.b de laatste volzin op p. 9.
Asser Hartkamp & Sieburgh, 6-IV*, nr. 74.
Asser Hartkamp & Sieburgh, 6-IV*, nr. 75.
Asser Hartkamp & Sieburgh, 6-IV*, nr. 75.
Asser Hartkamp & Sieburgh, 6-IV*, nr. 79
Vandaar dat [requirante] de onrechtmatigheid onder meer zoekt in het niet kenbaar maken van de rolwisseling (zie mva pun 20 t/m 24).
Zie Groene Kluwer aant. 86.1.3 op artikel 6:161 BW.
Zie hierover: E.J.A.M. van den Akker, Beroepsaansprakelijkheid ten opzichte van derden (diss. Tilburg), 2001, p. 27 e.v.
Zoals hierboven in het onderdeel A van dit middelonderdeel aangegeven en gelet op het recht, zoals onder B beschreven.
R.o. 5.1 t/m 5.4 gaat over het oordeel van de rechtbank, bezien door de bril van het hof en stelt het hof vast ( in r.o. 5.4. dat [gerequireerde] eerder als bemiddelaar en adviseur voor [requirante] was opgetreden en dat [requirante], naar [gerequireerde] ook moet hebben begrepen, haar vertrouwen in hem stelde.
Zie mva punt 20 t/m 24 en 32 en 33, i.h.b punt 33 (p. 12–13).
Zie p-v van de comparitie bij de rechtbank d.d. 20 november 2007, p. 2: ‘(…) De heer [gerequireerde] gaf aan dat [A] Makelaardij in dat verband een goede bestemming zou zijn en binnen ? uur lag er een geldleningovereenkomst ter tafel die ik op dat moment ook heb getekend. (…) De heer [gerequireerde] gaf aan dat hij een goede makelaar was en dat de zaken goed gingen. Ik heb inhoudelijk niet over de gang vam zaken bij het makelaarsbedrijf gesproken; ik heb puur op basis van vertrouwen gehandeld. De heer [gerequireerde] was toen al een aantal jaren mijn assurantietussenpersoon en ik wist dat hij makelaar was en bovendien bezig was met het openen van een regionale bank (Regio Bank). Dit alles gaf mij veel vertrouwen. (…)’ Zie ook de hierboven de in punt 1.3 geciteerde verklaring onder ede bij de rechtbank in het kader van de op 20 november 2007 gehouden enquête. Zij wilde een ‘safe belegging’.
Zie hierboven onder deel A en mva punt 20 t/m 24 en punt 32 en 33 i.h.b punt 33.
Zoals in onderdeel B hierboven aangegeven, geldt voor de invulling van die algemene zorgvuldigheidsnorm objectief maatwerk, afhankelijk van de maatschappelijke positie van de dader/adviseur. De inhoud van de zorgvuldigheidsnorm van [gerequireerde] wordt, zoals onder B uiteengezet, toegesneden op de kennis of ervaring die bij [gerequireerde], gezien zijn maatschappelijke positie, aanwezig moet zijn. Die gedragsnorm heeft algemene gelding heeft voor ieder lid van de groep waartoe de dader behoort.
Zie mva punt 24.
Zie andermaal onderdeel A en de mva punt 20 t/m 24 en 32 en 33 i.h.b punt 33.
Zie voor de samenvatting van de grieven hierboven punt 1.12 t/m 1.19 van deze dagvaarding.
Mva punt 24.
Zie onderdeel A en de mva punt 20 t/m 24 en 32 en 33, waarin wordt betoogd dat [gerequireerde] ook buiten een bemiddelingsovereenkomst zijn zorgplicht heeft geschonden omdat hij niet zijn rolwisseling kenbaar heeft gemaakt en heeft gewaarschuwd voor de risico's, alsmede de slechte financiële positie. Zie ihb punt 24 en 33.
Mva punt 24.
Zie bijvoorbeeld mva punt 32.
Zie: bijvoorbeeld p-v cvp partijen bij de rechtbank p. 2 halverwege waarin [requirante] verklaart:‘(…) De heer [gerequireerde] gaf aan dat hij een goede makelaar was en dat de zaken goed gingen.(…)’ en p-v getuigenverhoor d.d. 4 februari 2009, p. 3 verklaring [requirante]: ‘(…) Ik wilde mijn geld graag safe onderbrengen en het liefst via iemand die ik goed kende. (…) [gerequireerde] heeft mij tijdens dit gesprek niet gewezen op mogelijke risico's, die ik met het onderbrengen van mijn geld zou kunnen lopen. (…)’ Dát het niet zo goed ging met [A] Makelaardij B.V. blijkt uit de mvg punt 34, waarnaar in punt 36 (p. 14) van de mva wordt verwezen.
Van Dale, Groot woordenboek der Nederlandse Taal 2005 deel j-r, p 2172.
Zij zijn hooguit een illustratie van het feit dat [requirante] zich daadwerkelijk — in vertrouwen — geheel heeft laten leiden door [gerequireerde].