's Hofs arrest vermeldt, kennelijk bij vergissing, namelijk gekopieerd uit de zaak Kirindongo: twintig.
HR, 19-04-2005, nr. 02110/04
ECLI:NL:HR:2005:AS5562
- Instantie
Hoge Raad (Strafkamer)
- Datum
19-04-2005
- Zaaknummer
02110/04
- Conclusie
Mr Jörg
- LJN
AS5562
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:PHR:2005:AS5562, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 19‑04‑2005
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2003:AN8610
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2005:AS5562
Arrest gerechtshof: ECLI:NL:GHSGR:2003:AN8610
ECLI:NL:HR:2005:AS5562, Uitspraak, Hoge Raad (Strafkamer), 19‑04‑2005; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2003:AN8610
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2005:AS5562
In cassatie op: ECLI:NL:GHSGR:2003:AN8610
Conclusie 19‑04‑2005
Mr Jörg
Partij(en)
Nr. 02110/04
Mr Jörg
Zitting 1 februari 2005
Conclusie inzake:
[verzoeker=verdachte]
1.
Verzoeker is door het gerechtshof te 's-Gravenhage bij arrest van 18 november 2003 wegens verschillende zeer gewelddadige vermogensdelicten veroordeeld tot vier jaar gevangenisstraf. Voorts heeft het hof de vorderingen van de benadeelde partijen toegewezen een en ander zoals in het arrest vermeld.
2.
De advocaat-generaal bij het hof heeft beroep in cassatie ingesteld en bij schriftuur één middel van cassatie voorgesteld. Bij verweerschrift heeft mr M.R. Mantz, advocaat te 's-Gravenhage, namens verdachte het cassatieberoep tegengesproken.
3.
Er bestaat samenhang tussen de zaken met de nummers 02109/04 en 02110/04. In deze beide zaken zal ik vandaag concluderen.
4.
Het middel klaagt dat 's hofs beslissing om niet de geëiste levenslange gevangenisstraf op te leggen onvoldoende met redenen is omkleed.
5.
Blijkens zijn arrest heeft het hof het volgende overwogen, voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang:
"9. Strafmotivering
De advocaat-generaal mr. Renckens heeft gevorderd dat het vonnis waarvan beroep zal worden vernietigd en dat de verdachte terzake van het onder 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7 en 8 tenlastegelegde zal worden veroordeeld tot een levenslange gevangenisstraf en beslissingen omtrent de vorderingen van de benadeelde partijen als vermeld in de vordering.
Het hof heeft de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en op grond van de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan is gebleken uit het onderzoek ter terechtzitting.
Daarbij is in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
(Volgen overwegingen over soort en aard van de gepleegde delicten, de werkwijze, de buit, het toegepaste geweld, de invloed hiervan op het leven van de slachtoffers, de ongevoeligheid van verzoeker voor wat hij slachtoffers aandoet, en de maatschappelijke reacties, NJ.)
De ernst van de feiten rechtvaardigt in beginsel een gevangenisstraf van aanzienlijke duur.
Bij het bepalen van de strafmaat neemt het hof het volgende in aanmerking.
Het hof heeft acht geslagen op de over verdachte opgemaakte rapportage van het Pieter Baan Centrum d.d. 27 februari 2003 en de daarin opgenomen conclusie () -kort gezegd daarop neerkomende dat de feiten de verdachte in enigszins verminderde mate kunnen worden toegerekend- tot de zijne.
Vast is komen te staan dat de verdachte, blijkens een hem betreffend uittreksel uit het Justitieel Documentatie register, bij -inmiddels onherroepelijk- vonnis van de rechtbank te Zutphen van 12 december 2000 onder meer terzake van medeplegen van moord gepleegd op 5/6 april 2000 is veroordeeld tot een gevangenisstraf van 16 jaren.
De thans bewezenverklaarde feiten zijn begaan vóór voormelde veroordelingen, zodat artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht van toepassing is.
Artikel 63 van het Wetboek van Strafrecht bepaalt, dat ook bij niet gelijktijdige berechting van verschillende feiten, die gelijktijdig hadden kunnen worden berecht, alsnog de samenloopbepalingen - in casu die van artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht - moeten worden toegepast alsof sprake was van gelijktijdige berechting, gevoegde behandeling en één straf. Daarbij geldt de cumulatiebegrenzing zoals vermeld in de artikelen 10 en 57 van het Wetboek van Strafrecht.
Moord wordt in het Wetboek van Strafrecht bedreigd met een levenslange gevangenisstraf of een tijdelijke gevangenisstraf van ten hoogste twintig jaren. De maximale strafbedreiging voor moord is daarmee gelijk aan het absolute wettelijke maximum aan op te leggen gevangenisstraf.
Alhoewel het enige uit de jurisprudentie bekende vergelijkbare voorbeeld een geval betreft, waarin het laatst te berechten feit met levenslange gevangenisstraf wordt bedreigd (NJ 1999/435), dwingen - naar het oordeel van het hof - noch de wet, noch de jurisprudentie tot de opvatting, dat de volgorde waarin de afzonderlijke feiten bij ongelijktijdige berechting daadwerkelijk aan de rechter worden voorgelegd van belang is. Met andere woorden het doet niet ter zake of het feit met de zwaarste strafbedreiging het eerst, dan wel het laatst wordt berecht.
Bij gelijktijdige berechting en gevoegde behandeling van de moord en de thans bewezen verklaarde feiten had dus levenslang of een tijdelijke gevangenisstraf van maximaal twintig jaren kunnen worden opgelegd.
Op grond van het bepaalde in artikel 63 in samenhang met artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht zou derhalve ofwel alsnog een levenslange gevangenisstraf kunnen worden opgelegd - waardoor de door de rechtbank te Zutphen opgelegde straf van [zestien1.] jaren wordt geabsorbeerd (zie artikel 59 van het Wetboek van Strafrecht) - ofwel een tijdelijke gevangenisstraf van vier jaren.
Alhoewel de strikte bewoordingen van artikel 63 in samenhang met artikel 57 van het Wetboek van Strafrecht zich dus niet verzetten tegen het alsnog opleggen van een levenslange gevangenisstraf, komt een zodanige straf het hof onwenselijk voor.
Daarbij stelt het hof voorop, dat het op geen enkele wijze afbreuk wil doen aan de ernst van de feiten, het aan de slachtoffers toegebrachte leed en de schokken die aan de rechtsorde zijn toegebracht.
Voor het hof weegt zwaar, dat door het Openbaar Ministerie is gekozen voor ongelijktijdige berechting, terwijl gelijktijdige berechting en gevoegde behandeling van de moord en de thans bewezenverklaarde feiten heel goed mogelijk was. Immers op het moment van veroordeling door de rechtbank te Zutphen terzake van moord, te weten 12 december 2000, was hij reeds verdachte terzake van één of meer van de thans bewezenverklaarde feiten.
Levenslange gevangenisstraf dient naar het oordeel van het hof slechts in uitzonderlijke gevallen en met uiterste zorgvuldigheid en behoedzaamheid te worden opgelegd. Daarbij behoren alle van belang zijnde aspecten nadrukkelijk in de beschouwing te worden betrokken. Door te kiezen voor ongelijktijdige berechting heeft het Openbaar Ministerie aan de rechter in eerste aanleg de mogelijkheid van een totaaloordeel en een daarop afgestemde strafmaat onthouden. Voorts acht het hof van belang dat - in het algemeen gesproken - niet valt uit te sluiten, dat na een veroordeling tot levenslange gevangenisstraf in eerste aanleg - waarop de kans groter wordt naarmate meer feiten tegelijkertijd aan het oordeel van de eerste rechter worden voorgelegd - de verdachte in hoger beroep een (iets) andere proceshouding kiest, dan wel dat een deskundigenonderzoek na een dergelijk vonnis een ander beeld van betrokkene zou kunnen opleveren.
Zo bezien, kan niet met zekerheid worden gesteld, dat de verdachte door de ongelijktijdige behandeling, waarvoor het Openbaar Ministerie in casu heeft gekozen, niet in enig rechtens te respecteren belang is geschaad.
Het is op grond van deze argumenten, dat voor de thans bewezenverklaarde feiten een strafruimte van vier jaren resteert, die het hof dan ook zal opleggen.
De verdachte heeft tegenover de politie en ter terechtzitting in hoger beroep erkend, dat hij zich ook heeft schuldig gemaakt aan andere, niet tenlastegelegde feiten, die overigens eveneens betrekking hebben op gewelddadige overvallen.
Die feiten zijn door het openbaar ministerie onder parketnummer 1011211201 bij deze strafzaak gevoegd met het oog op de aan de verdachte op te leggen straf. Het hof heeft op deze feiten acht geslagen bij de beslissing over de straf, waarbij het ervan is uitgegaan dat de verdachte terzake van die feiten niet afzonderlijk zal worden vervolgd."
6.
7.
Bij de beoordeling van het middel moet het volgende worden vooropgesteld. De feitenrechter is vrij in de bepaling van de straf en de waardering van de factoren die hij daartoe van belang acht. Deze afweging is aan hem voorbehouden. In cassatie kan dus niet worden onderzocht of de juiste straf is opgelegd en evenmin of de straf beantwoordt aan alle daarvoor in aanmerking komende factoren, zoals de ernst van het feit of de persoon van de verdachte (Van Dorst, Cassatie in strafzaken, 5e, 2004, p. 220; zie ook HR 21 oktober 2003, LJN: AL3537, rov. 4.3).
8.
Met zijn hiervoor weergegeven overwegingen heeft het hof als zijn oordeel tot uitdrukking gebracht dat, hoewel oplegging van levenslange gevangenisstraf op zichzelf wel mogelijk was, zulks niet wenselijk was. Daarbij heeft het hof enerzijds onder meer onder ogen gezien dat wanneer de bewezenverklaarde feiten in de onderhavige zaak tegelijk met de tenlastegelegde moord ter kennis van de rechtbank te Zutphen zouden zijn gekomen, de kans op oplegging van levenslange gevangenisstraf door die rechtbank groter zou zijn geweest. Anderzijds heeft het hof in zijn overwegingen betrokken dat levenslange gevangenisstraf slechts in uitzonderlijke gevallen en met uiterste zorgvuldigheid en behoedzaamheid dient te worden opgelegd. In dit verband heeft het hof mede betekenis toegekend aan de proceshouding van de verdachte en aan de mogelijke invloed daarop van het vervolgingsbeleid van het openbaar ministerie. Dit stond het hof vrij.2. Dit feitelijk oordeel acht ik niet onbegrijpelijk en voldoende gemotiveerd.
9.
Het middel faalt.
10.
Ambtshalve wil ik hierover het volgende opmerken. Art. 63 Sr verklaart art. 57 Sr van toepassing voor het geval verschillende feiten niet tegelijkertijd aan de rechter worden voorgelegd, omdat er een veroordeling voor één (of meer) daarvan tussen zit. De betekenis van art. 57 is dat het bij misdrijven de cumulatie van (vrijheids)straffen beperkt. Bij ons geen krantenkop à la "926 jaar gevangenisstraf voor 15 moorden" (NRC Handelsblad van 18 februari 1992). Hoewel de tekst van (art. 63 Sr jo.) art. 57 zich niet lijkt te verzetten tegen de mogelijkheid van toepassing op de wijze zoals het hof die formuleerde - namelijk ook in de onderhavige zaak zou nog levenslang kunnen worden opgelegd, omdat dit bij gelijktijdige berechting door de rechtbank te Zutphen ook zou hebben gekund - is het evenwel geen artikel dat strafverhogende werking heeft; het beperkt de straftoemetingsvrijheid van de rechter: van het bij elkaar opgetelde totaal van de strafmaxima van de afzonderlijke (bewezenverklaarde) delicten tot het maximum van het met de zwaarste straf bedreigde delict, plus éénderde hiervan. Leijten (Van de zeven kleine verschrikkingen van het strafrecht, NJB 1978, p. 968) merkt hierover op dat art. 63 Sr de strafrechter gebiedt de samenloopregels toe te passen als er niet gelijktijdig berecht wordt, terwijl dat - vanuit het tijdsmoment bekeken - wel zou hebben gekund: anders zou die aparte berechting in het nadeel van de verdachte strekken. Kooijmans en Mevis (De regeling van het wettelijk sanctiestelsel: de NJV-vergadering en daarna: enkele algemene beschouwingen, Sancties 2002, p. 275-276) stellen het volgende:
"Voor de situatie van artikel 63 Sr is het wellicht aangewezen nu eens duidelijk vast te leggen dat deze bepaling niet, als het ware achteraf, een strafverhogende omstandigheid incorporeert voor de strafmaat van een eerder berecht delict of een grond is om boven het strafmaximum van het nieuwe delict uit te gaan. We ontlenen de problematiek die hier speelt aan een concrete strafzaak. Wanneer een verdachte terechtstaat voor een strafbaar feit dat niet wordt bedreigd met levenslange gevangenisstraf, terwijl hij eerder voor moord is veroordeeld tot twintig jaar, welke straf kan de rechter dan voor dit thans berechte feit, gepleegd vóór de berechting van de moord, opleggen? Ons inziens kan de rechter dan geen straf meer opleggen voor dit feit, omdat twintig jaar de maximale duur is van een tijdelijke gevangenisstraf (ook in geval van cumulatie van tijdelijke gevangenisstraffen door meerdaadse samenloop: artikel 10 Sr) en de rechter niet bevoegd is om langs de weg van de samenloopregeling achteraf de strafwaardigheid van een reeds berecht feit te herwaarderen en vervolgens levenslang op te leggen voor de cumulatie met een later berecht feit waarvoor levenslang niet is toegelaten. Anderen beweren dat dit wel kan. Hoe dat ook zij, een wettelijke regeling die op dergelijke punten onduidelijk is verdient verduidelijking. Uitgangspunt is dat de strafmaat van de vrijheidsstraf voor het eerder berechte delict niet tot het door de meerdaadse samenloop verhoogde maximum kan worden opgevuld boven het maximum van het daarna te berechten delict."
11.
De wet bedreigt tegen de zwaarste van de reeks - gelet op de wijze van uitvoering:- huiveringwekkende overvallen en pogingen daartoe twaalf jaar gevangenisstraf. Eénderde daarbij opgeteld maakt een strafmaximum van zestien jaar. Al de bewezenverklaarde delicten dateren van vóór het vonnis van de rechtbank te Zutphen wegens moord; de maximale ruimte voor tijdelijke gevangenisstraf was dus vier jaar. De rechtsvraag die ik ambtshalve voorleg is, of de rechter in een tweede (of volgende) strafzaak, waarin geen der feiten met levenslange gevangenisstraf is bedreigd, niettemin levenslange gevangenisstraf mag opleggen, wanneer de rechter in de eerste strafzaak waarin de strafbedreiging tegen het daar behandelde feit wel levenslange gevangenisstraf inhield, van oplegging van die straf heeft afgezien en een tijdelijke gevangenisstraf heeft opgelegd. Nog anders en kernachtig gezegd: betekent ééns tijdelijk altíjd tijdelijk?
Ik neem als standpunt in dat het wezen van de samenloopregeling inhoudt dat het de cumulatie van vrijheidsstraffen beperkt, welke beperking verloren gaat indien een vooraf niet door de rechter gewenste levenslange gevangenisstraf alsnog achteraf in beeld komt door feiten waarop zelf geen levenslange gevangenisstraf staat.
12.
De onderhavige zaken lenen zich bij uitstek voor het beantwoorden van deze rechtsvraag, die - gelukkig! - maar heel sporadisch in de rechtspraak aan de orde kan komen (jurisprudentie ken ik niet; T&C Sr, aant. 43. verwijst enkel naar de onderhavige uitspraken van het hof en vormt dus geen van deze zaken onafhankelijk commentaar), waarbij het dan nog maar afwachten is of zo'n zaak het tot de Hoge Raad brengt. Zie ik goed, dan is er voor de straftoemetingspraktijk wel behoefte aan een helder antwoord. Juist omdat het in zulke zaken altijd om buitengewoon schokkende misdrijven zal gaan, is rechtszekerheid hier gewenst.
13.
Wat er verder zij van de door het hof gegeven motivering: zijn oordeel dat met een gevangenisstraf van vier jaar diende te worden volstaan is juist.4.
14.
De onderhavige zaak is er een uit de categorie: de beslissing is juist, maar de gegeven motivering niet, waar het hof oplegging van levenslange gevangenisstraf op zichzelf mogelijk acht. Is dat voldoende om geen ambtshalve overweging aan het arrest te wijden? Mij dunkt dat Uw Raad er goed aan doet hier klare wijn te schenken en voor de door het hof gegeven motivering een aan artikel 63 Sr ontleende motivering in de plaats te stellen. Daartoe nodig ik U uit.
15.
Deze conclusie strekt overigens tot verwerping van het beroep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 19‑04‑2005
Vgl. Kamerstukken II, 1992-1993, 22 962, nr. 3, p. 1.
Op basis van de onjuiste datering van de uitspraak van het hof in de elektronische versie van de NJ (2004, 55), nl. 20 in plaats van 18 november 2003 zal ook in T&C Sr de datum van de hofuitspraak onjuist zijn vermeld.
Ook al zou in de toekomst de maximumduur van de tijdelijke gevangenisstraf verhoogd worden van twintig naar dertig jaren, dan nog kan zich dit samenloopprobleem voordoen. Zie verder Kamerstukken II, 2003-2004, 28 484, nr. 45; Stemmingen II, 1 juli 2004, TK 91, p. 5897-5899. Vraagtekens bij deze ontwikkeling plaatst C. Kelk, Tussen tijdelijk en levenslang: alleen een 'strafgat'?, DD 2004, p. 457-467.
Uitspraak 19‑04‑2005
Inhoudsindicatie
OM-cassatie. HR doet middel af met art. 81 RO onder verwijzing naar op dezelfde dag uitgesproken zaak tegen medeverdachte (LJN AS5556).
Partij(en)
19 april 2005
Strafkamer
nr. 02110/04
SG/SM
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 18 november 2003, nummer 22/002074-02, in de strafzaak tegen:
[verdachte], geboren op Curaçao (Nederlandse Antillen) op [geboortedatum] 1979, wonende te [woonplaats], ten tijde van de betekening van de aanzegging uit anderen hoofde gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting "Haaglanden" te Zoetermeer.
1. De bestreden uitspraak
Het Hof heeft in hoger beroep - met vernietiging van een vonnis van de Rechtbank te Rotterdam van 22 augustus 2001 - de verdachte ter zake van 1., 4. en 5. telkens opleverende "de voortgezette handeling van afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd en diefstal, voorafgegaan en vergezeld van bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd", 2., 3. en 7. telkens opleverende "de voortgezette handeling van afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd en diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld en bedreiging met geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, meermalen gepleegd", 6. "poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen en terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft" en 8. "poging tot afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen" veroordeeld tot vier jaren gevangenisstraf. Voorts heeft het Hof de vorderingen van de benadeelde partijen [slachtoffer 1] en [slachtoffer 2] toegewezen een en ander zoals in het arrest vermeld.
2. Geding in cassatie
2.1.
Het beroep is ingesteld door de Advocaat-Generaal bij het Hof. Deze heeft bij schriftuur een middel van cassatie voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De raadsman van de verdachte, mr. M.R. Mantz, advocaat te 's-Gravenhage, heeft het cassatieberoep tegengesproken.
De Advocaat-Generaal Jörg heeft geconcludeerd dat de Hoge Raad het beroep zal verwerpen.
2.2.
De Hoge Raad heeft kennisgenomen van het schriftelijk commentaar van de raadsman op de conclusie van de
Advocaat-Generaal.
3. Beoordeling van het middel
Het middel kan niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu het middel niet noopt tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling (vgl. HR 19 april 2005 nr. 02109/04 LJN AS 5556).
4. Slotsom
Nu het middel niet tot cassatie kan leiden, moet het beroep worden verworpen.
5. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president C.J.G. Bleichrodt als voorzitter, en de raadsheren A.J.A. van Dorst en H.A.G. Splinter-van Kan, in bijzijn van de waarnemend griffier J.D.M. Hart, en uitgesproken op 19 april 2005.