Zie F. Diepenmaat, De Nederlandse strafbaarstelling van witwassen in Nederland, Kluwer: Deventer 2016, p. 83 en p. 107 e.v.
HR, 06-12-2022, nr. 20/03292
ECLI:NL:HR:2022:1820
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
06-12-2022
- Zaaknummer
20/03292
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2022:1820, Uitspraak, Hoge Raad, 06‑12‑2022; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2022:954
ECLI:NL:PHR:2022:954, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 18‑10‑2022
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2022:1820
Beroepschrift, Hoge Raad, 03‑08‑2022
- Vindplaatsen
SR-Updates.nl 2022-0244
NJ 2023/135 met annotatie van K.K. Lindenberg
Uitspraak 06‑12‑2022
Inhoudsindicatie
Grootschalige kinderopvangtoeslagfraude. Medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd (art. 326.1 Sr) en gewoontewitwassen geldbedragen (art. 420bis.1.b (oud) en 420ter Sr). Kwalificatieklacht witwassen. Zijn in bewezenverklaring genoemde geldbedragen ‘middellijk’ afkomstig uit eigen misdrijf? HR herhaalt relevante overwegingen uit HR:2022:109 en HR:2014:716 m.b.t. kwalificeerbaarheid als witwassen van het ‘verwerven of voorhanden hebben’ van onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstige voorwerpen. Hof heeft vastgesteld dat Belastingdienst kinderopvangtoeslag (KOT) heeft overgemaakt aan aanvragers die worden genoemd in bewezenverklaring feit 1 (oplichting). Verder heeft hof vastgesteld dat (i) aanvragers van KOT contante bedragen van in totaal € 38.800 aan verdachte hebben betaald n.a.v. t.b.v. die derden gedane aanvragen en vervolgens ten onrechte aan hen uitgekeerde KOT, (ii) aanvrager A een bedrag van € 3.000 heeft overgemaakt op rekening van derde en dit bedrag op dezelfde dag is overgeboekt op rekening van dochter van verdachte, en (iii) aanvrager B € 5.000 heeft overgemaakt naar door verdachte opgegeven bankrekeningnummer van dochter van verdachte. Het hierop gebaseerde oordeel van hof dat verdachte in totaal € 46.800 heeft ontvangen en dat het bedragen betreft die t.g.v. oplichtingshandelingen bij betreffende aanvragers zijn binnengekomen en vervolgens (voor een deel) zijn doorgeleid naar verdachte, waardoor verdachte deze aldus ‘middellijk’ uit misdrijf afkomstige gelden heeft verworven en voorhanden heeft gehad, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk. Volgt verwerping. CAG: anders. Samenhang met 20/03347 en 20/03346.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 20/03292
Datum 6 december 2022
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 8 oktober 2020, nummer 23-001842-18, in de strafzaak
tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de verdachte. Namens deze hebben R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, bij schriftuur cassatiemiddelen voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal T.N.B.M. Spronken heeft geconcludeerd tot vernietiging van het bestreden arrest, voor zover het de beslissingen ten aanzien van feit 2 betreft en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
2. Beoordeling van het eerste cassatiemiddel
2.1
Het cassatiemiddel klaagt over het oordeel van het hof dat het onder 2 bewezenverklaarde ‘(gewoonte)witwassen’ oplevert.
2.2.1
Ten laste van de verdachte is onder 1 en 2 bewezenverklaard dat:
“1. zij in de periode van 12 november 2009 tot en met 17 november 2010 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels de Belastingdienst heeft bewogen tot afgifte van geld, immers hebben verdachte en haar mededaders telkens
- ter verkrijging van Kinderopvangtoeslag - documenten, te weten valselijk opgemaakte elektronische aanvragen en wijzigingen Kinderopvangtoeslag
bij de Belastingdienst ingediend, inhoudende onder meer dat
de in de aanvragen en wijzigingen genoemde kinderen gedurende een in de aanvragen en wijzigingen genoemd aantal uren per maand per een in de aanvragen en wijzigingen genoemde ingangsdatum kinderopvang genieten, namelijk dat
aanvraag V-03 [betrokkene 1]
[betrokkene 2] gedurende 105 uur per maand vanaf 4 januari 2009 kinderopvang geniet bij [A]
en
aanvraag A-073 [betrokkene 3]
gedurende 260 uur per maand vanaf 6 januari 2009 kinderopvang geniet bij [B]
en
aanvraag A-091 [betrokkene 5]
[betrokkene 6] gedurende 230 uur per maand vanaf 1 januari 2009 kinderopvang geniet bij [C]
en
aanvraag A-026 [betrokkene 7]
[betrokkene 8] gedurende 135 uur per maand vanaf 3 januari 2009 kinderopvang geniet bij [D] en [betrokkene 8] gedurende 140 uur per maand vanaf 16 april 2009 kinderopvang geniet bij [D]
en
aanvraag A-056 [betrokkene 9]
[betrokkene 10] gedurende 135 uur per maand vanaf 7 januari 2009 kinderopvang geniet bij [E]
en
aanvraag A-013 [betrokkene 11]
[betrokkene 12] gedurende 130 uur per maand en [betrokkene 13] gedurende 130 uur per maand vanaf 8 januari 2009 beiden kinderopvang genieten bij [A]
en
aanvraag A-001 [betrokkene 14]
[betrokkene 15] gedurende 135 uur per maand vanaf 4 januari 2009 kinderopvang geniet bij [A] en [betrokkene 16] gedurende 140 uur per maand vanaf 1 januari 2010 kinderopvang geniet bij [A]
en
aanvraag A-049 [betrokkene 17]
[betrokkene 18] gedurende 230 uur per maand vanaf 1 mei 2009 kinderopvang geniet bij [F]
en
aanvraag A-010 [betrokkene 19]
[betrokkene 20] gedurende 135 uur per maand en [betrokkene 21] gedurende 135 uur vanaf 7 januari 2009 beiden kinderopvang genieten bij [E] en [betrokkene 22] gedurende 230 uur per maand vanaf 7 januari 2009 kinderopvang geniet bij [G]
en
aanvraag A-016 [betrokkene 23]
[betrokkene 24] gedurende 140 uur per maand vanaf 4 januari 2009 kinderopvang geniet bij [H]
en
aanvraag V-06/A-031 [betrokkene 25]
[betrokkene 26] gedurende 230 uur per maand vanaf 1 juni 2009 kinderopvang geniet bij [I]
en
aanvraag D-016 [betrokkene 27]
[betrokkene 28] gedurende 230 uur per maand en [betrokkene 29] gedurende 140 uur per maand vanaf 4 januari 2009 beiden kinderopvang genieten bij [A]
en
aanvraag A-071 [betrokkene 30]
[betrokkene 31] gedurende 140 uur per maand en [betrokkene 31] gedurende 140 uur per maand en [betrokkene 32] gedurende 140 uur per maand vanaf 2 januari 2009 beiden kinderopvang genieten bij [H]
en
aanvraag A-153 [betrokkene 33]
[betrokkene 34] gedurende 219 uur per maand vanaf 2 maart 2010 kinderopvang geniet bij [J] en [betrokkene 35] gedurende 219 uur per maand vanaf 2 maart 2010 kinderopvang geniet bij [J]
en
aanvraag A-159 [betrokkene 36]
[betrokkene 37] gedurende 220 uur per maand en [betrokkene 36] gedurende 220 uur per maand vanaf 24 september 2010 beiden kinderopvang genieten bij [k]
en
aanvraag A-163 [betrokkene 38]
[betrokkene 39] gedurende 230 uur per maand vanaf 3 januari 2010 kinderopvang geniet bij [L]
waardoor verdachte en haar mededaders telkens de suggestie hebben gewekt dat de persoon genoemd op de aanvraag en wijziging Kinderopvangtoeslag recht had op deze toeslag, waardoor de Belastingdienst is bewogen tot uitbetaling van voornoemde toeslagen tot een geldbedrag van in totaal circa € 370.132,00;
2. zij in de periode van 17 november 2009 tot en met 2 maart 2011 te Amsterdam en Suriname, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft verdachte geldbedragen van in totaal circa € 46.800,00 verworven en voorhanden gehad terwijl zij wist dat deze geldbedragen middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf.”
2.2.2
Het hof heeft ten aanzien van de bewijsvoering onder meer het volgende overwogen:
“Feit 1: oplichting
Gegevens voor KOT [kinderopvangtoeslag] aanvragen
Een aantal van de aan de verdachte ten laste gelegde aanvragers heeft verklaard dat zij de voor de aanvraag benodigde gegevens aan de [mededader 1] hebben afgegeven. Zo heeft [betrokkene 27] verklaard dat zij haar gegevens heeft gebracht op het woonadres van [mededader 1] en daar is voorgesteld aan de verdachte. [mededader 1] stelde de verdachte voor als de Surinaamse vrouw die de aanvragen deed. Daarnaast heeft een aantal van de aanvragers verklaard dat zij hun gegevens aan de verdachte hebben gegeven. Veel van deze aanvragers hebben verklaard dat zij een groot gedeelte van de door hen ontvangen KOT aan de verdachte moesten afstaan. Zo heeft een van deze aanvragers, te weten [betrokkene 11] , € 5.000,00 op de rekening van de dochter van de verdachte gestort.
Op 1 december 2010 heeft er een doorzoeking plaatsgevonden in de woning van onder meer [mededader 1] aan [a-straat 1] te [plaats] . In deze woning is een rode tas met het opschrift C1000 aangetroffen met daarin KOT bescheiden die kunnen worden herleid naar 16 aanvragers waarvoor tot 2 april 2010 KOT is aangevraagd. In de tas zaten onder meer gegevens van de aan de verdachte ten laste gelegde aanvragen van [betrokkene 3] , [betrokkene 25] , [betrokkene 27] en [betrokkene 14] . Ook is in de tas een dagplanner aangetroffen met daarin handgeschreven gegevens van, onder meer, de aan de verdachte ten laste gelegde aanvragen van [betrokkene 27] en [betrokkene 17] . [mededader 2] heeft verklaard dat de aantekeningen in de dagplanner door hem zijn gemaakt.
Op 2 maart 2011 heeft er een doorzoeking in de woning van [betrokkene 40] aan [b-straat 1] te [plaats] plaatsgevonden. [betrokkene 40] is de vriend van de verdachte. Tijdens deze doorzoeking zijn er twee documenten, waaronder een werkbriefje van de verdachte, met daarop handgeschreven aantekeningen (met onder andere namen van aanvragers en bedragen) aangetroffen.
Uit een opgaaf van de ING bank volgt dat een groot aantal bankrekeningen van aanvragers is ingezien met user-ID MO11572. Deze user-ID was toentertijd in gebruik bij [mededader 2] . [mededader 2] heeft verklaard dat hij bij de ING werkte en hij heeft erkend dat hij de bankrekeningen van een aantal aanvragers heeft geraadpleegd. Daaronder vallen ook de bankrekeningen van een aantal van de aanvragers van wie de aanvragen aan de verdachte zijn ten laste gelegd, te weten [betrokkene 41] , [betrokkene 3] , [betrokkene 19] , [betrokkene 30] en [betrokkene 17] .
[mededader 1] en [mededader 2] hebben verklaard dat zij voornoemde gegevens ontvingen en doorgaven aan de verdachte, zodat zij de KOT aanvragen kon doen. [mededader 2] heeft verder verklaard dat hij in opdracht van onder meer de verdachte bankrekeningen van aanvragers inzag.
(...)
De rol van de verdachte
De verdachte heeft via [mededader 1] en eveneens van een aantal andere van de aan haar ten laste gelegde aanvragers gegevens ontvangen voor het doen van aanvragen KOT.
De aanvragen heeft zij tot april 2010 in samenwerking met [mededader 1] en [mededader 2] gedaan en daarna zonder tussenkomst van hen. Daarbij is voor het hof doorslaggevend dat IP-adressen direct aan de verdachte zijn te koppelen. Daarnaast bevat het dossier de verklaringen van de aanvragers die de verdachte noemen als degene aan wie zij de gegevens hebben verstrekt, zijn er gelden overgemaakt door aanvragers op rekeningen gelieerd aan de verdachte en zijn er bescheiden met gegevens van aanvragers aangetroffen in de woning van [betrokkene 40] .
Medeplegen
Naar het oordeel van het hof is voldaan aan de voorwaarden voor de strafbare vorm van samenwerking die als medeplegen kan worden gekwalificeerd. Uit de bewijsmiddelen komt naar voren dat tijdens en na afloop van de in de tenlastelegging vermelde aanvragen telkens sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte, haar mededader(s) en aanvragers, gericht op de planning en uitvoering van de feiten en de verdeling van de uitgekeerde geldbedragen.
De verdachte heeft - al dan niet door tussenkomst van derden - persoonsgegevens van aanvragers en die van hun kinderen in ontvangst genomen en heeft daar vervolgens valse aanvragen KOT mee ingediend. De verdachte heeft in het samenwerkingsverband een essentiële rol gespeeld bij de oplichting van de Belastingdienst. Immers, het verkrijgen van de persoonsgegevens en vooral ook het daadwerkelijk aanvragen van KOT vormen een wezenlijk onderdeel van het ten laste gelegde fraudepatroon, nu zonder deze bijdrage de Belastingdienst niet tot uitkering over zou gaan.
Het hof leidt uit de hiervoor besproken aanvragen af dat de Belastingdienst een bedrag van in totaal € 370.132,00 ten onrechte aan KOT heeft uitgekeerd en daardoor voor dit bedrag is opgelicht.
(...)
Feit 2: witwassen
De door onder meer de verdachte gepleegde oplichting heeft ertoe geleid dat de Belastingdienst ten onrechte KOT heeft uitgekeerd voor een totaalbedrag van € 370.132,00. Voor een nadere onderbouwing van de bewezenverklaring voor witwassen verwijst het hof naar hetgeen hierboven ten aanzien van de oplichting en het gewoontewitwassen is overwogen. De ten onrechte uitgekeerde KOT is uit eigen misdrijf afkomstig, waarin wetenschap van de criminele herkomst ligt besloten.
De KOT is gestort op de bankrekeningen van de aanvragers. Deze criminele opbrengsten bleven deels bij de aanvragers en zijn deels afgestaan aan onder meer de verdachte. Uit de omstandigheid dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen de Belastingdienst heeft opgelicht, volgt niet zonder meer dat de verdachte ook moet worden aangemerkt als pleger van het witwassen van het gedeelte dat niet aan verdachte is afgestaan. Ten aanzien van dit gedeelte is de verdachte vrijgesproken.
De volgende aanvragers stellen de volgende contante bedragen aan verdachte te hebben betaald:
- [mededader 1] € 8.500,00
- [betrokkene 42] € 6.000,00
- [betrokkene 23] € 2.500,00
- [betrokkene 43] € 20.000,00
- [betrokkene 36] € 1.800,00
Daarnaast staat vast dat zij via de rekening van [betrokkene 40] geld heeft ontvangen op haar rekening, of die van haar dochter. Aanvrager [betrokkene 44] heeft een bedrag van € 3.000,00 overgemaakt op de rekening van [betrokkene 40] . Vervolgens is dat bedrag op dezelfde dag vanaf de rekening van [betrokkene 40] overgeboekt op de rekening van [betrokkene 45] , de dochter van verdachte. [betrokkene 11] heeft verklaard dat hij € 5.000,00 heeft overgemaakt naar het door verdachte opgegeven bankrekeningnummer, te weten het bankrekeningnummer van [betrokkene 45] . Dit bedrag is ook daadwerkelijk op de rekening van de dochter van verdachte gestort.
De verdachte heeft in de periode dat zij de gelden van de aanvragers zou hebben ontvangen een aanbetaling van € 20.000,00 gedaan op een woning in Suriname. Voorts hebben alle aanvragers, los van elkaar, verklaard over de bedragen die zij hebben afgestaan en heeft de verdachte een aantal bedragen giraal ontvangen. Het hof ziet geen reden om te twijfelen aan deze verklaringen. Dit geldt temeer nu in verhouding tot de hoogte van de KOT die is uitgekeerd per aanvrager, het daarvan telkens aan de verdachte afgestane bedrag redelijk overeenkomt. Het hof gaat er dan ook vanuit dat de verdachte de bedragen heeft ontvangen zoals hiervoor is uiteengezet. Totaal heeft verdachte dus € 46.800,00 ontvangen.
Voor de uitgekeerde KOT geldt dat het bedragen betreft die ten gevolge van de oplichtingshandelingen bij de aanvrager zijn binnengekomen en vervolgens (voor een deel) zijn doorgeleid naar de verdachte. De verdachte heeft deze - middellijk van misdrijf afkomstige - gelden verworven en voorhanden gehad, een en ander in nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de desbetreffende aanvragers.
Het hof is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van de aan haar door de aanvragers overgedragen geldbedragen, te weten een totaal bedrag van € 46.400,00. Het witwassen gebeurde systematisch en gedurende een lange periode, het hof is daarom van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen.”
2.3
Het cassatiemiddel doet een beroep op rechtspraak van de Hoge Raad over in het bijzonder de kwalificeerbaarheid als witwassen van het ‘verwerven of voorhanden hebben’ van onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstige voorwerpen.
2.4.1
Artikel 420bis lid 1 (oud) van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) luidde ten tijde van het onder 2 bewezenverklaarde feit:
“Als schuldig aan witwassen wordt gestraft (...):
a. hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf;
b. hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp - onmiddellijk of middellijk - afkomstig is uit enig misdrijf.”
2.4.2
De memorie van toelichting bij het wetsvoorstel dat heeft geleid tot de Wet van 6 december 2001, Stb. 2001, 606, tot wijziging van het Wetboek van Strafrecht en enkele andere wetten in verband met de strafbaarstelling van het witwassen van opbrengsten van misdrijven, houdt onder meer het volgende in:
“Onmiddellijk of middellijk; indirecte opbrengsten
Zoals hiervoor aangegeven beslaan witwastrajecten veelal vele achtereenvolgende stappen, waarbij de uit misdrijf afkomstige voorwerpen worden omgezet in andere, die op hun beurt worden omgezet, enzovoort. Om ook handelingen aan het eind van het traject effectief te kunnen aanpakken, dient een desbetreffende strafbepaling niet alleen het witwassen van de directe opbrengsten uit misdrijf strafbaar te stellen, maar ook het witwassen van een voorwerp dat indirect, middellijk afkomstig is uit enig misdrijf. Ook meergenoemde internationale overeenkomsten gaan uit van een ruim begrip 'opbrengsten'. De helingbepalingen van artikel 416, eerste lid, en 417bis, eerste lid, Sr kunnen op dit punt problemen opleveren, omdat wordt aangenomen dat onder «een door misdrijf verkregen goed» niet valt het indirect verkregene - hetgeen voor gestolen geld is gekocht -, zodat ten aanzien daarvan geen sprake kan zijn van heling (J. Remmelink, Het Wetboek van Strafrecht, aant. 2 op art. 416). Om zeker te stellen dat de artikelen 420bis en 420quater zich ook uitstrekken tot witwashandelingen ten aanzien van de indirecte opbrengsten, zijn daarin de woorden 'onmiddellijk of middellijk' (afkomstig uit) opgenomen.”
(Kamerstukken II 1999/00, 27159, nr. 3, p. 17.)
2.4.3
Ten aanzien van het verwerven of voorhanden hebben van voorwerpen die onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstig zijn, geldt dat die gedragingen niet zonder meer als witwassen als bedoeld in artikel 420bis lid 1 (oud) Sr kunnen worden gekwalificeerd. Wanneer het gaat om witwassen dat bestaat in het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, moet uit de motivering van de uitspraak kunnen worden afgeleid dat de gedragingen van de verdachte ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. Als vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf, niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, kan die gedraging niet als witwassen worden gekwalificeerd. (Vgl. HR 1 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:109.)
2.4.4
In die gevallen waarin sprake is van voorwerpen die “middellijk” afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf doordat direct uit misdrijf afkomstige voorwerpen nadien zijn omgezet in andere voorwerpen, doet zich niet de onder 2.4.3 bedoelde situatie voor waarin een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die daardoor de uit dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Dat brengt mee dat er in beginsel geen grond is de onder 2.4.3 bedoelde rechtsregels ook toe te passen op dergelijke gevallen, nu het automatisme dat deze rechtsregels beogen tegen te gaan, zich in die gevallen niet voordoet. (Vgl. HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:702.)
2.5
Het hof heeft vastgesteld dat de Belastingdienst kinderopvangtoeslag heeft overgemaakt aan de aanvragers die worden genoemd in de bewezenverklaring van feit 1 (oplichting). Verder heeft het hof vastgesteld dat (i) aanvragers van kinderopvangtoeslag contante bedragen van in totaal € 38.800 aan de verdachte hebben betaald naar aanleiding van ten behoeve van die derden gedane aanvragen en vervolgens ten onrechte aan hen uitgekeerde kinderopvangtoeslag, (ii) de aanvrager [betrokkene 44] een bedrag van € 3.000 heeft overgemaakt op de rekening van [betrokkene 40] en dit bedrag op dezelfde dag is overgeboekt op de rekening van de dochter van de verdachte, en (iii) de aanvrager [betrokkene 11] € 5.000 heeft overgemaakt naar het door de verdachte opgegeven bankrekeningnummer van de dochter van de verdachte. Het hierop gebaseerde oordeel van het hof dat de verdachte in totaal € 46.800 heeft ontvangen en dat het bedragen betreft die ten gevolge van de oplichtingshandelingen bij de betreffende aanvragers zijn binnengekomen en vervolgens (voor een deel) zijn doorgeleid naar de verdachte, waardoor de verdachte deze aldus ‘middellijk’ uit misdrijf afkomstige gelden heeft verworven en voorhanden heeft gehad, getuigt niet van een onjuiste rechtsopvatting en is niet onbegrijpelijk.
2.6
Voor zover het cassatiemiddel hierover klaagt, faalt het.
2.7
De Hoge Raad heeft ook de verder in het cassatiemiddel aangevoerde klachten over de uitspraak van het hof beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat ook deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beoordeling van het tweede cassatiemiddel
3.1
Het cassatiemiddel klaagt dat in de cassatiefase de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) is overschreden omdat de stukken te laat door het hof zijn ingezonden.
3.2
Het cassatiemiddel is gegrond. Bovendien doet de Hoge Raad uitspraak nadat meer dan twee jaren zijn verstreken na het instellen van het cassatieberoep. Een en ander brengt mee dat de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 lid 1 EVRM is overschreden. Dit moet leiden tot vermindering van de opgelegde gevangenisstraf van negen maanden.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- vernietigt de uitspraak van het hof, maar uitsluitend wat betreft de duur van de opgelegde gevangenisstraf;
- vermindert deze in die zin dat deze acht maanden en drie weken beloopt;
- verwerpt het beroep voor het overige.
Dit arrest is gewezen door de vice-president V. van den Brink als voorzitter, en de raadsheren Y. Buruma en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier H.J.S. Kea, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 6 december 2022.
Conclusie 18‑10‑2022
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Kinderopvangtoeslagfraude. Medeplegen van oplichting (art. 326 Sr), gewoontewitwassen (art. 420ter Sr) en deelneming aan een criminele organisatie (art. 140 Sr). Slagend eerste middel over de bewezenverklaring van gewoontewitwassen, nu het hof ten aanzien van een gedeelte van het totaalbedrag niets heeft vastgesteld waaruit gedragingen blijken die hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele opbrengst. Conclusie strekt tot gedeeltelijke vernietiging en terugwijzing. Samenhang met 20/03346 en 20/03347.
Partij(en)
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 20/03292
Zitting 18 oktober 2022
CONCLUSIE
T.N.B.M. Spronken
In de zaak
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1984,
hierna: de verdachte
1. Het cassatieberoep
1.1
De verdachte is bij arrest van 8 oktober 2020 door het gerechtshof Amsterdam wegens onder 1 "medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd", onder 2 “een gewoonte maken van witwassen” en onder 3 “deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven”, veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden, met aftrek van het voorarrest.
1.2
Er bestaat samenhang met de zaken 20/03347 en 20/03346. In deze zaken zal ik vandaag ook concluderen.
1.3
Het cassatieberoep is ingesteld namens de verdachte en R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, allen advocaat te Rotterdam, hebben twee middelen van cassatie voorgesteld.
1.4
De middelen klagen over (1) de bewezenverklaring van feit 2 en (2) schending van de redelijke termijn in de cassatiefase.
2. Samenvatting van de feiten en het procesverloop
2.1
De verdachte is in eerste aanleg veroordeeld voor oplichting, gewoontewitwassen en deelname aan een criminele organisatie. Alle delicten houden verband met het frauduleus aanvragen en ontvangen van kinderopvangtoeslag.
2.2
Het hof heeft vastgesteld dat de verdachte en haar mededaders zich op grote schaal bezig hielden met het valselijk opmaken en indienen van aanvraag- en wijzigingsformulieren voor door de Belastingdienst uit te keren kinderopvangtoeslag en het witwassen van op die wijze verkregen geldbedragen. In totaal heeft de Belastingdienst een bedrag van € 370.132,- ten onrechte aan kinderopvangtoeslag uitgekeerd. Daarvan is door het hof vastgesteld dat de verdachte een bedrag van € 46.400,- heeft witgewassen. Het hof heeft daarbij overwogen dat voor de uitgekeerde kinderopvangtoeslag geldt dat het bedragen betreft die ten gevolge van de oplichtingshandelingen bij de aanvrager zijn binnengekomen en vervolgens (voor een deel) zijn doorgeleid naar de verdachte. De verdachte heeft deze, zo stelt het hof, middellijk van misdrijf afkomstige gelden verworven en voorhanden gehad, een en ander in nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de desbetreffende aanvragers.
2.3
Het hof heeft ten aanzien van de verdachte bewezenverklaard dat:
“1.zij in de periode van 12 november 2009 tot en met 17 november 2010 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels de Belastingdienst heeft bewogen tot afgifte van geld, immers hebben verdachte en haar mededaders telkens
- ter verkrijging van Kinderopvangtoeslag - documenten, te weten valselijk opgemaakte elektronische aanvragen en wijzigingen Kinderopvangtoeslag
bij de Belastingdienst ingediend, inhoudende onder meer dat
de in de aanvragen en wijzigingen genoemde kinderen gedurende een in de aanvragen en wijzigingen genoemd aantal uren per maand per een in de aanvragen en wijzigingen genoemde ingangsdatum kinderopvang genieten, namelijk dat
aanvraag V-03 [betrokkene 1][betrokkene 2] gedurende 105 uur per maand vanaf 4 januari 2009 kinderopvang geniet bij [A]enaanvraag A-073 [betrokkene 3][betrokkene 4] gedurende 260 uur per maand vanaf 6 januari 2009 kinderopvang geniet bij [B]enaanvraag A-091 [betrokkene 5][betrokkene 6] gedurende 230 uur per maand vanaf 1 januari 2009 kinderopvang geniet bij [C]enaanvraag A-026 [betrokkene 7][betrokkene 8] gedurende 135 uur per maand vanaf 3 januari 2009 kinderopvang geniet bij [D] en [betrokkene 8] gedurende 140 uur per maand vanaf 16 april 2009 kinderopvang geniet bij [D]enaanvraag A-056 [betrokkene 9][betrokkene 10] gedurende 135 uur per maand vanaf 7 januari 2009 kinderopvang geniet bij [E]enaanvraag A-013 [betrokkene 11][betrokkene 12] gedurende 130 uur per maand en [betrokkene 13] gedurende 130 uur per maand vanaf 8 januari 2009 beiden kinderopvang genieten bij [A]enaanvraag A-001 [betrokkene 14][betrokkene 15] gedurende 135 uur per maand vanaf 4 januari 2009 kinderopvang geniet bij [A] (en [betrokkene 16] gedurende 140 uur per maand vanaf 1 januari 2010 kinderopvang geniet bij [A]enaanvraag A-049 [betrokkene 17][betrokkene 18] gedurende 230 uur per maand vanaf 1 mei 2009 kinderopvang geniet bij [F]enaanvraag A-010 [betrokkene 19][betrokkene 20] gedurende 135 uur per maand en [betrokkene 21] gedurende 135 uur per maand vanaf 7 januari 2009 beiden kinderopvang genieten bij [E] en [betrokkene 22] gedurende 230 uur per maand vanaf 7 januari 2009 kinderopvang geniet bij [G]enaanvraag A-016 [betrokkene 23][betrokkene 24] gedurende 140 uur per maand vanaf 4 januari 2009 kinderopvang geniet bij [H]enaanvraag V-06/A-031 [betrokkene 25][betrokkene 26] gedurende 230 uur per maand vanaf 1 juni 2009 kinderopvang geniet bij [I]enaanvraag D-016 [betrokkene 27]
[betrokkene 28] gedurende 230 uur per maand en [betrokkene 29] gedurende 140 uur per maand vanaf 4 januari 2009 beiden kinderopvang genieten bij [A]enaanvraag A-071 [betrokkene 30][betrokkene 31] gedurende 140 uur per maand en [betrokkene 31] gedurende 140 uur per maand en [betrokkene 32] gedurende 140 uur per maand vanaf 2 januari 2009 beiden kinderopvang genieten bij [H] enaanvraag A-153 [betrokkene 33][betrokkene 34] gedurende 219 uur per maand vanaf 2 maart 2010 kinderopvang geniet bij [J] en [betrokkene 35] gedurende 219 uur per maand vanaf 2 maart 2010 kinderopvang geniet bij [J]enaanvraag A-159 [betrokkene 36][betrokkene 37] gedurende 220 uur per maand en [betrokkene 36] gedurende 220 uur per maand vanaf 24 september 2010 beiden kinderopvang genieten bij [K]enaanvraag A-163 [betrokkene 38][betrokkene 39] gedurende 230 uur per maand vanaf 3 januari 2010 kinderopvang geniet bij [L]
waardoor verdachte en haar mededaders telkens de suggestie hebben gewekt dat de persoon genoemd op de aanvraag en wijziging Kinderopvangtoeslag recht had op deze toeslag, waardoor de Belastingdienst is bewogen tot uitbetaling van voornoemde toeslagen tot een geldbedrag van in totaal circa € 370.132,00;
2.zij in de periode van 17 november 2009 tot en met 2 maart 2011 te Amsterdam en Suriname, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft verdachte geldbedragen van in totaal circa € 46.800,00 verworven en voorhanden gehad terwijl zij wist dat deze geldbedragen middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf;
3.zij in de periode van 26 oktober 2009 tot en met begin april 2010 te Amsterdam heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband, bestaande uit haar en [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] , welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:- oplichting en- witwassen en- valsheid in geschrift.”
2.4
De bewezenverklaring steunt op een bewijsmotivering met gebruikmaking van de Promis-werkwijze. De bewijsoverwegingen luiden (met weglating van de voetnoten), voor zover voor de beoordeling van de middelen van belang, als volgt:
“Feit 1: oplichting
Gegevens voor KOT aanvragen
Een aantal van de aan de verdachte ten laste gelegde aanvragers heeft verklaard dat zij de voor de aanvraag benodigde gegevens aan de medeverdachte [medeverdachte 1] (hier: [medeverdachte 1] ) hebben afgegeven. Zo heeft [betrokkene 27] verklaard dat zij haar gegevens heeft gebracht op het woonadres van [medeverdachte 1] en daar is voorgesteld aan de verdachte. [medeverdachte 1] stelde de verdachte voor als de Surinaamse vrouw die de aanvragen deed. Daarnaast heeft een aantal van de aanvragers verklaard dat zij hun gegevens aan de verdachte hebben gegeven. Veel van deze aanvragers hebben verklaard dat zij een groot gedeelte van de door hen ontvangen KOT aan de verdachte moesten afstaan. Zo heeft een van deze aanvragers, te weten [betrokkene 11] , € 5.000,00 op de rekening van de dochter van de verdachte gestort.
Op 1 december 2010 heeft er een doorzoeking plaatsgevonden in de woning van onder meer [medeverdachte 1] aan [a-straat 1] te [plaats] . In deze woning is een rode tas met het opschrift C1000 aangetroffen met daarin KOT bescheiden die kunnen worden herleid naar 16 aanvragers waarvoor tot 2 april 2010 KOT is aangevraagd. In de tas zaten onder meer gegevens van de aan de verdachte ten laste gelegde aanvragen van [betrokkene 3] , [betrokkene 25] , [betrokkene 27] en [betrokkene 14] . Ook is in de tas een dagplanner aangetroffen met daarin handgeschreven gegevens van, onder meer, de aan de verdachte ten laste gelegde aanvragen van [betrokkene 27] en [betrokkene 17] . [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ) heeft verklaard dat de aantekeningen in de dagplanner door hem zijn gemaakt.
Op 2 maart 2011 heeft er een doorzoeking in de woning van [betrokkene 40] aan [b-straat 1] te [plaats] plaatsgevonden. [betrokkene 40] is de vriend van de verdachte. Tijdens deze doorzoeking zijn er twee documenten, waaronder een werkbriefje van de verdachte, met daarop handgeschreven aantekeningen (met onder andere namen van aanvragers en bedragen) aangetroffen.
Uit een opgaaf van de ING bank volgt dat een groot aantal bankrekeningen van aanvragers is ingezien met user-ID MO11572. Deze user-ID was toentertijd in gebruik bij [medeverdachte 2] . [medeverdachte 2] heeft verklaard dat hij bij de ING werkte en hij heeft erkend dat hij de bankrekeningen van een aantal aanvragers heeft geraadpleegd. Daaronder vallen ook de bankrekeningen van een aantal van de aanvragers van wie de aanvragen aan de verdachte zijn ten laste gelegd, te weten [betrokkene 41] , [betrokkene 3] , [betrokkene 19] , [betrokkene 30] en [betrokkene 17] .
[medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] hebben verklaard dat zij voornoemde gegevens ontvingen en doorgaven aan de verdachte, zodat zij de KOT aanvragen kon doen. [medeverdachte 2] heeft verder verklaard dat hij in opdracht van onder meer de verdachte bankrekeningen van aanvragers inzag.
[…]
De rol van de verdachte De verdachte heeft via [medeverdachte 1] en eveneens van een aantal andere van de aan haar ten laste gelegde aanvragers gegevens heeft ontvangen voor het doen van aanvragen KOT. De aanvragen heeft zij tot april 2010 in samenwerking met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] gedaan en daarna zonder tussenkomst van hen. Daarbij is voor het hof doorslaggevend dat IP-adressen direct aan de verdachte zijn te koppelen. Daarnaast bevat het dossier de verklaringen van de aanvragers die de verdachte noemen als degene aan wie zij de gegevens hebben verstrekt, zijn er gelden overgemaakt door aanvragers op rekeningen gelieerd aan de verdachte en zijn er bescheiden met gegevens van aanvragers aangetroffen in de woning van [betrokkene 40] .
Medeplegen Naar het oordeel van het hof is voldaan aan de voorwaarden voor de strafbare vorm van samenwerking die als medeplegen kan worden gekwalificeerd. Uit de bewijsmiddelen komt naar voren dat tijdens en na afloop van de in de tenlastelegging vermelde aanvragen telkens sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte, haar mededader(s) en aanvragers, gericht op de planning en uitvoering van de feiten en de verdeling van de uitgekeerde geldbedragen.
De verdachte heeft - al dan niet door tussenkomst van derden - persoonsgegevens van aanvragers en die van hun kinderen in ontvangst genomen en heeft daar vervolgens valse aanvragen KOT mee ingediend. De verdachte heeft in het samenwerkingsverband een essentiële rol gespeeld bij de oplichting van de Belastingdienst. Immers, het verkrijgen van de persoonsgegevens en vooral ook het daadwerkelijk aanvragen van KOT vormen een wezenlijk onderdeel van het ten laste gelegde fraudepatroon, nu zonder deze bijdrage de Belastingdienst niet tot uitkering over zou gaan. Het hof leidt uit de hiervoor besproken aanvragen af dat de Belastingdienst een bedrag van in totaal € 370.132,00 ten onrechte aan KOT heeft uitgekeerd en daardoor voor dit bedrag is opgelicht.
nummer naam euroV-03 [betrokkene 1] 11.844A-073 [betrokkene 3] 24.835A-091 [betrokkene 5] 36.780A-026 [betrokkene 7] 12.403A-056 [betrokkene 9] 13.400A-013 [betrokkene 13] 25.759A-001 [betrokkene 14] 12.210A-049 [betrokkene 17] 18.763A-010 [betrokkene 20] 51.187A-016 [betrokkene 23] 13.973
V06/A3J [betrokkene 25] 17.422A-006 [betrokkene 27] 37.445
A-071 [betrokkene 30] 38.900A-153 [betrokkene 33] 30.665A-159 [betrokkene 36] 8.539A-163 [betrokkene 38] 15.997totaal 370.122
Feit 2: witwassen
De door onder meer de verdachte gepleegde oplichting heeft ertoe geleid dat de Belastingdienst ten onrechte KOT heeft uitgekeerd voor een totaalbedrag van € 370.132,00. Voor een nadere onderbouwing van de bewezenverklaring voor witwassen verwijst het hof naar hetgeen hierboven ten aanzien van de oplichting en het gewoontewitwassen is overwogen. De ten onrechte uitgekeerde KOT is uit eigen misdrijf afkomstig, waarin wetenschap van de criminele herkomst ligt besloten. De KOT is gestort op de bankrekeningen van de aanvragers. Deze criminele opbrengsten bleven deels bij de aanvragers en zijn deels afgestaan aan onder meer de verdachte. Uit de omstandigheid dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen de Belastingdienst heeft opgelicht, volgt niet zonder meer dat de verdachte ook moet worden aangemerkt als pleger van het witwassen van het gedeelte dat niet aan verdachte is afgestaan. Ten aanzien van dit gedeelte is de verdachte vrijgesproken.
De volgende aanvragers stellen de volgende contante bedragen aan verdachte te hebben betaald:
- [medeverdachte 1] €8.500,00- [betrokkene 42] €6.000,00- [betrokkene 23] €2.500,00- [betrokkene 43] €20.000,00- [betrokkene 36] €1800,00
Daarnaast staat vast dat zij via de rekening van [betrokkene 40] geld heeft ontvangen op haar rekening, of die van haar dochter. Aanvrager [betrokkene 44] heeft een bedrag van € 3.000,00 overgemaakt op de rekening van [betrokkene 40] . Vervolgens is dat bedrag op dezelfde dag vanaf de rekening van [betrokkene 40] overgeboekt op de rekening van [betrokkene 45] , de dochter van verdachte. [betrokkene 11] heeft verklaard dat hij € 5.000,00 heeft overgemaakt naar het door verdachte opgegeven bankrekeningnummer, te weten het bankrekeningnummer van [betrokkene 45] . Dit bedrag is ook daadwerkelijk op de rekening van de dochter van verdachte gestort.
De verdachte heeft in de periode dat zij de gelden van de aanvragers zou hebben ontvangen een aanbetaling van € 20.000,00 gedaan op een woning in Suriname. Voorts hebben alle aanvragers, los van elkaar, verklaard over de bedragen die zij hebben afgestaan en heeft de verdachte een aantal bedragen giraal ontvangen. Het hof ziet geen reden om te twijfelen aan deze verklaringen. Dit geldt temeer nu in verhouding tot de hoogte van de KOT die is uitgekeerd per aanvrager, het daarvan telkens aan de verdachte afgestane bedrag redelijk overeenkomt. Het hof gaat er dan ook vanuit dat de verdachte de bedragen heeft ontvangen zoals hiervoor is uiteengezet. Totaal heeft verdachte dus € 46.800,00 ontvangen.Voor de uitgekeerde KOT geldt dat het bedragen betreft die ten gevolge van de oplichtingshandelingen bij de aanvrager zijn binnengekomen en vervolgens (voor een deel) zijn doorgeleid naar de verdachte. De verdachte heeft deze - middellijk van misdrijf afkomstige - gelden verworven en voorhanden gehad, een en ander in nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de desbetreffende aanvragers.
Het hof is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van de aan haar door de aanvragers overgedragen geldbedragen, te weten een totaal bedrag van € 46.400,00. Het witwassen gebeurde systematisch en gedurende een lange periode, het hof is daarom van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen.
Het hof acht niet bewezen dat de verdachte geldbedragen van [betrokkene 46] (€ 4.000,00), [betrokkene 47] (€ 37.000,00), [betrokkene 14] (€ 100,00) en [betrokkene 33] (€ 3.500,00) heeft ontvangen. De verdachte is vrijgesproken van het witwassen van die geldbedragen.
Feit 3: criminele organisatie
Volgens vaste jurisprudentie wordt onder een criminele organisatie in de zin van artikel 140 van het Wetboek van Strafrecht een samenwerkingsverband verstaan met een zekere duurzaamheid en structuur tussen de verdachte en ten minste één andere persoon.
Het hof is van oordeel dat tot de verdachte naar Suriname vertrok (begin april 2010) sprake was van een samenwerkingsverband van de verdachte en haar mededaders dat aangemerkt moet worden als een criminele organisatie in bovenbedoelde zin.
Naast de bij de feiten 1 en 2 opgenomen bewijsmiddelen verwijst het hof ter onderbouwing van dit oordeel ook naar de volgende hierna nog genoemde bewijsmiddelen.
Uit deze bewijsmiddelen volgt dat [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 4] , [medeverdachte 3] en de verdachte gedurende een langere periode regelmatig hebben samengewerkt. Hun doel was het verkrijgen van profijt van het indienen van onjuiste aanvragen en/of wijzigingen KOT. Elke deelnemer had zijn eigen rol. Sommigen waren enkel verantwoordelijk voor het ophalen van de gegevens van de aanvragers en het incasseren van gelden. Anderen zorgden ervoor dat de vergaarde informatie werd gedocumenteerd en bij de juiste persoon kwam, dat de gestorte KOT tijdig (deels) werd afgestaan en dat het “fraudeverhaal” werd verspreid. De verdachte was aanvankelijk verantwoordelijk voor het doorgeven van gegevens, maar uiteindelijk ook voor het indienen van een grote hoeveelheid valse aanvragen KOT. Er werd planmatig te werk gegaan. Verder heeft [betrokkene 43] verklaard dat de verdachte (haar buurvrouw), [medeverdachte 1] en ene [betrokkene 48] bij haar thuis kwamen en dat zij haar gegevens voor het doen van aanvragen KOT op dat moment heeft verstrekt aan de verdachte. Zij heeft de verdachte ook herkend toen haar een foto van de verdachte werd getoond door de FIOD. Tijdens de doorzoeking van het huis van [betrokkene 40] is een werkbriefje aangetroffen met onder andere de volgende geschreven aantekeningen op de voorzijde: [betrokkene 5] - dec. [betrokkene 43] dec. Aanvragers [betrokkene 1] en [betrokkene 42] hebben eveneens verklaard hun gegevens aan de verdachte te hebben verstrekt.
Het hof acht het samenwerkingsverband daarnaast ook voldoende duurzaam om te kunnen spreken van een organisatie, nu de deelnemers gedurende een langere periode zich met een zekere frequentie bezighielden met het plegen van misdrijven. Ook kan uit de bewijsmiddelen worden afgeleid dat de verdachte opzet heeft gehad op het deelnemen aan die criminele organisatie.
Voor een nadere onderbouwing van deze bewezenverklaring verwijst het hof naar hetgeen hierboven ten aanzien van de oplichting en het gewoontewitwassen is overwogen. Voorts is sprake van valsheid in geschrifte, nu er in de aanvragen bewust onjuiste gegevens met betrekking tot de opvangsituatie zijn opgegeven en aan de Belastingdienst zijn verstrekt.
Uit het voorgaande volgt dat het hof bewezen acht dat de verdachte samen met [medeverdachte 1] , [medeverdachte 2] , [medeverdachte 3] en [medeverdachte 4] heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven. Het hof acht echter niet bewezen dat verdachte de gehele aan haar ten laste gelegde periode heeft deelgenomen aan de criminele organisatie. Uit het dossier volgt immers dat zij in dit verband slechts tot begin april 2010 aanvragen heeft gedaan. Het hof heeft daarom vrijgesproken van de periode na begin april 2010.”
3. Het eerste middel
3.1
Het eerste middel klaagt over de bewezenverklaring van gewoontewitwassen (feit 2). De kern van het middel is, als ik het goed begrijp, verwoord in de navolgende alinea’s van de cassatieschriftuur:
“In het arrest heeft het hof ten aanzien van het ten laste gelegde witwassen (feit 2) bewezen
verklaard dat verdachte de bewezenverklaarde geldbedragen middellijk heeft verworven en
voorhanden gehad. In het arrest heeft het hof onder meer vastgesteld dat verdachte tezamen
en in vereniging met anderen de Belastingdienst heeft opgelicht en dat de 'ten onrechte
uitgekeerde KOT uit eigen misdrijf afkomstig is, waarin wetenschap van de criminele herkomst
ligt besloten'. Hoewel het hof het medeplegen van het maken van een gewoonte van witwassen
niet bewezen heeft verklaard, heeft het hof in de aanvulling bewijsmiddelen wel
overwogen/vastgesteld dat verdachte de door de medeplegers van oplichting verkregen en door
het hof vervolgens aangeduid als 'middellijk van misdrijf afkomstige gelden', heeft verworven
en voorhanden gehad, een en ander in nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte
en de desbetreffende aanvragers.
Dat verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met medeplegers door oplichting verkregen
geldbedragen 'middellijk' heeft verworven en voorhanden heeft gehad, is in strijd met hetgeen
het hof heeft vastgesteld, zodat om deze reden de bewezenverklaring onbegrijpelijk is. Dit klemt
te meer nu het hof ook bewezen heeft verklaard dat verdachte aan een criminele organisatie
schuldig heeft gemaakt en ten aanzien van de bewijsmiddelen onder meer verwijst naar de ten
aanzien van het medeplegen van oplichting (feit 1) en witwassen (feit 2) gebruikte
bewijsmiddelen.”
3.2
Ik kan me voorstellen dat de stellers van het middel in de overwegingen van het hof enige tegenstrijdigheid zien, omdat het hof enerzijds heeft vastgesteld dat de “ten onrechte uitgekeerde KOT uit eigen misdrijf afkomstig is”, en het hof anderzijds heeft overwogen dat de verdachte deze “- middellijk van misdrijf afkomstige - gelden” verworven en voorhanden heeft gehad “een en ander in nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de desbetreffende aanvragers”. De vraag is echter of het de stellers van het middel uitsluitend om deze bewijsklacht gaat. Overigens vind ik het belang bij dit middel niet evident, nu ook middellijk verkregen voorwerpen uit eigen misdrijf afkomstig kunnen zijn.1.
3.3
Gelet op de toelichting die de stellers van het middel geven met betrekking tot het belang hierbij vraag ik mij af of het de stellers van het middel niet om een ander punt te doen is. Zij stellen in dat verband het volgende:
“Niet kan worden gezegd dat verdachte niet in haar in rechte te respecteren belangen is geschaad nu aangenomen moet worden dat verdachte de geldbedragen (al dan niet in vereniging met anderen) onmiddellijk voorhanden heeft gehad, nu het enkele verwerven en voorhanden hebben van die geldbedragen niet kan worden aangemerkt als witwassen omdat die gedragingen niet kunnen hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die geldbedragen. Door te oordelen dat de verdachte zich in dat geval (al dan niet tezamen en in vereniging met anderen) heeft schuldig gemaakt aan (het maken van een gewoonte van) witwassen als bedoeld in art. 420bis Sr, heeft het hof onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Indien het hof heeft geoordeeld dat reeds sprake is van "witwassen" in de zin van voormelde bepaling als de verdachte geldbedragen voorhanden heeft die afkomstig zijn uit enig mede door haarzelf begaan misdrijf, heeft het hof gelet op hetgeen hiervoor is weergegeven blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het hof daaraan niet heeft voorbijgezien, is zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, aangezien het hof niet heeft vastgesteld dat het verwerven en/of voorhanden hebben van die geldbedragen heeft bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die geldbedragen.”
Kennelijk doelen de stellers van het middel hierbij op de jurisprudentie van de Hoge Raad over de vraag of de verdachte witwassen kan worden verweten, als dit witwassen enkel bestaat uit het voorhanden hebben van door hem zelf uit eigen misdrijf verkregen voorwerpen.2.Het gaat de stellers van het middel dus kennelijk niet zozeer om een bewijskwestie, maar om de vraag of het bewezenverklaarde gekwalificeerd kan worden als (gewoonte)witwassen. Ik vat het middel daarom zo op, dat het zich mede richt tegen de kwalificatie van het bewezenverklaarde.
3.4
Het is vaste rechtspraak dat indien vaststaat dat het enkele verwerven of voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd. Daarmee wordt mede beoogd te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het witwassen van die voorwerpen. Er moet in dergelijke gevallen dus sprake zijn van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft. Uit de motivering van het oordeel dat sprake is van witwassen moet kunnen worden afgeleid dat de verdachte het voorwerp niet slechts heeft verworven of voorhanden heeft gehad, maar dat zijn gedragingen ook (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp.3.
3.5
In de onderhavige zaak heeft het hof onder 1 bewezenverklaard dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen de Belastingdienst heeft opgelicht voor een bedrag van circa € 370.132,- aan kinderopvangtoeslag. Het hof heeft daarbij overwogen dat het ging om een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte, haar mededader(s) en de aanvragers. Voorts is door het hof onder 2 bewezenverklaard dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een gewoonte maken van witwassen. Het hof heeft daarbij bewezenverklaard dat de verdachte geldbedragen van in totaal circa € 46.800,- heeft verworven en voorhanden gehad terwijl zij wist dat deze geldbedragen middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf. Onder feit 3 is door het hof bewezenverklaard dat de verdachte heeft deelgenomen aan een organisatie die tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk oplichting, witwassen en valsheid in geschrift.
3.6
Uit de vaststellingen van het hof onder feit 1 volgt dat veel van de aanvragers hebben verklaard dat zij een groot gedeelte van de door hen ontvangen kinderopvangtoeslag aan de verdachte moesten afstaan. Uit de aanvullende bewijsoverwegingen van het hof onder feit 2 blijkt dat de criminele opbrengsten deels zijn afgestaan aan onder meer de verdachte.
3.7
Uit de bewijsvoering van het hof volgt voorts dat de opbrengsten uit de door onder meer de verdachte gepleegde oplichting (feit 1) in handen van de verdachte zijn gekomen. De uit de oplichting voortkomende geldbedragen door de Belastingdienst zijn gestort aan de aanvragers en deze aanvragers hebben een gedeelte van dit geld contant aan de verdachte betaald. Een gedeelte daarvan is, soms via tussenpersonen, op de rekening van de dochter van de verdachte overgemaakt. Daarbij gaat het hof ervan uit dat de verdachte een bedrag van € 46.800,- uit de kinderopvangtoeslag van de aanvragers heeft ontvangen. In zoverre vind ik het niet onbegrijpelijk dat het hof heeft bewezenverklaard dat de geldbedragen middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf.
3.8
Waar het echter om gaat is of het hof het bewezenverklaarde kon kwalificeren als (gewoonte)witwassen omdat het hof in de aanvullende bewijsoverweging van feit 2 vast heeft gesteld dat de ten onrechte uitgekeerde kinderopvangtoeslag uit eigen misdrijf afkomstig is.
3.9
Het hof heeft in de bewijsoverwegingen van feit 2 wel een aantal overwegingen opgenomen waaruit naar voren komt dat het verwerven en voorhanden hebben van uit eigen misdrijf verkregen geldbedragen heeft bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele opbrengst daarvan, namelijk:
- het overmaken van € 3.000,00 via de rekening van [betrokkene 40] op de rekening van [betrokkene 45] , de dochter van verdachte;
- de betaling door [betrokkene 11] van € 5.000,00, eveneens op de rekening van de dochter van de verdachte;
- en de aanbetaling door de verdachte van € 20.000,00 op een woning in Suriname.
Ten aanzien van deze bedragen is de kwalificatie dat er sprake is van witwassen voldoende gemotiveerd.
3.10
Ten aanzien van het overblijvende bedrag van € 18.800,00 heeft het hof echter niets vastgesteld waaruit gedragingen blijken die hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele opbrengst. In zoverre is het middel terecht voorgesteld.
3.11
Ik heb me nog afgevraagd of dit tot cassatie moet leiden. Ik meen van wel, omdat het toch gaat om een substantieel bedrag. Maar ik kan me voorstellen dat de Hoge Raad hier anders over oordeelt.
3.12
Het middel slaagt.
4. Het tweede middel
4.1
Het tweede middel bevat de klacht dat de redelijke termijn in de cassatiefase is overschreden.
4.2
Namens de verdachte is op 15 oktober 2020 beroep in cassatie ingesteld. De stukken van het geding zijn op 16 november 2021 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen. De stukken zijn daarmee niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad gezonden, zodat de redelijke termijn is geschonden.
4.3
Nu het eerste middel slaagt, behoeft de overschrijding geen verdere bespreking. Het tijdsverloop kan immers bij de nieuwe behandeling van de zaak door het gerechtshof aan de orde worden gesteld.
5. Conclusie
5.1
Het eerste middel slaagt en het tweede middel behoeft geen verdere bespreking.
5.2
Ambtshalve heb ik geen gronden aangetroffen die tot vernietiging van de bestreden uitspraak aanleiding behoren te geven.
5.3
Deze conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest, voor zover het de beslissingen ten aanzien van feit 2 betreft en de strafoplegging en tot terugwijzing van de zaak naar het gerechtshof Amsterdam teneinde opnieuw te worden berecht en afgedaan.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 18‑10‑2022
HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:702, NJ 2014/302 m.nt. N. Keijzer en HR 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2842, NJ 2017/218 m.nt. P.A.M. Mevis.
HR 25 maart 2014, ECLI:NL:HR:2014:702, NJ 2014/302 m.nt. N. Keijzer; HR 13 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2842, NJ 2017/218 m.nt. P.A.M. Mevis en HR 1 februari 2022, ECLI:NL:HR:2022:109.
Beroepschrift 03‑08‑2022
Griffienummer: S 20/03292
Betekening aanzegging: 18 januari 2022
Cassatieschriftuur
inzake:
[verdachte]
wonende te [woonplaats],
verdachte,
advocaten: R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker
dossiernummer: D20200351
Edelhoogachtbare Heren, Vrouwen:
Inleiding
Ondergetekenden, als daartoe door de verdachte bijzonder gevolmachtigd, R.J. Baumgardt, P. van Dongen en S. van den Akker, advocaten te Rotterdam, hebben hierbij de eer aan u Edelhoogachtbaar College te doen toekomen een schriftuur van cassatie ten vervolge op het door [verdachte], ingestelde beroep in cassatie tegen het arrest van het Gerechtshof te Amsterdam d.d. 8 oktober 2020, en alle beslissingen die door het hof ter terechtzitting(en) zijn genomen.
In genoemd arrest heeft het hof de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden.
Middelen van cassatie
Als gronden van cassatie hebben ondergetekenden de eer voor te dragen:
Middel I
Schending van het recht en/of verzuim van vormen, waarvan de niet-naleving met nietigheid wordt bedreigd, althans zodanige nietigheid voortvloeit uit de aard van de niet in acht genomen vormen, in het bijzonder de art. 420bis, 420ter Sr alsmede 359 en 415 Sv, en wel om het navolgende:
In het arrest heeft het hof een aantal feiten bewezen verklaard. Het hof heef onder meer bewezen verklaard dat verdachte (feit 1) (verkort weergegeven) in de periode van 12 november 2009 tot en met 17 november 2010 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels de Belastingdienst heeft bewogen tot afgifte van geld, door bij de Belastingdienst valselijk opgemaakte elektronische aanvragen en wijzigingen Kinderopvangtoeslag (hierna: KOT) in te dienen ter verkrijging van KOT. Daartoe heeft het hof onder meer overwogen/geoordeeld dat verdachte — al dan niet door tussenkomst van derden — persoonsgegevens van aanvragers en die van hun kinderen in ontvangst heeft genomen en daar vervolgens valse aanvragen KOT mee heeft ingediend. Het hof heeft hierbij overwogen dat verdachte in het samenwerkingsverband een essentiële rol heeft gespeeld bij de oplichting van de Belastingdienst. Immers, het verkrijgen van de persoonsgegevens en vooral ook het daadwerkelijk aanvragen van KOT vormen een wezenlijk onderdeel van het ten laste gelegde fraudepatroon, nu zonder deze bijdrage de Belastingdienst niet tot uitkering over zou gaan.
Daarnaast heeft het hof bewezen verklaard dat verdachte ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde in de periode van 17 november 2009 tot en met 2 maart 2011 te Amsterdam en Suriname, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft verdachte geldbedragen van in totaal circa € 46.800,- verworven en voorhanden gehad, terwijl zij wist dat deze geldbedragen middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf. Daartoe heeft het hof onder meer overwogen dat de door onder meer de verdachte gepleegde oplichting ertoe heeft geleid dat de Belastingdienst ten onrechte KOT heeft uitgekeerd voor een totaalbedrag van € 370.132,00 en dat de ten onrechte uitgekeerde KOT uit eigen misdrijf afkomstig is, waarin wetenschap van de criminele herkomst ligt besloten. Voorts heeft het hof overwogen dat ten aanzien van de uitgekeerde KOT geldt dat het bedragen betreft die ten gevolge van de oplichtingshandelingen bij de aanvrager zijn binnengekomen en vervolgens (voor een deel) zijn doorgeleid naar de verdachte. De verdachte heeft deze — middellijk van misdrijf afkomstige — gelden verworven en voorhanden gehad, een en ander in nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de desbetreffende aanvragers.
Voorts heeft het hof ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde bewezen verklaard dat verdachte (verkort zakelijk weergegeven) op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 26 oktober 2009 tot en met 2 maart 2011 te Amsterdam Zuidoost, gemeente Amsterdam, althans in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten — een samenwerkingsverband, bestaande uit haar, verdachte en/of [medeverdachte 1] en/of () [medeverdachte 2] en/of een of meer andere natuurlijke personen, welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:
- —
oplichting (artikel 326 lid 1 Wetboek van Strafrecht) en/of
- —
witwassen (artikel 420ter/bis Wetboek van Strafrecht) en/of
- —
valsheid in geschrift (artikel 225 Wetboek van Strafrecht).
Ten aanzien van de daarbij door het hof gebruikte bewijsmiddelen heeft het hof verwezen naar de ten aanzien van de bewezen verklaarde feiten 1 (medeplegen oplichting) en 2 (het maken van een gewoonte van witwassen) verwezen.
In het arrest heeft het hof ten aanzien van het ten laste gelegde witwassen (feit 2) bewezen verklaard dat verdachte de bewezenverklaarde geldbedragen middellijk heeft verworven en voorhanden gehad. In het arrest heeft het hof onder meer vastgesteld dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen de Belastingdienst heeft opgelicht en dat de ‘ten onrechte uitgekeerde KOT uit eigen misdrijf afkomstig is, waarin wetenschap van de criminele herkomst ligt besloten’. Hoewel het hof het medeplegen van het maken van een gewoonte van witwassen niet bewezen heeft verklaard, heeft het hof in de aanvulling bewijsmiddelen wel overwogen/vastgesteld dat verdachte de door de medeplegers van oplichting verkregen en door het hof vervolgens aangeduid als ‘middellijk van misdrijf afkomstige gelden’, heeft verworven en voorhanden gehad, een en ander in nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de desbetreffende aanvragers.
Dat verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met medeplegers door oplichting verkregen geldbedragen ‘middellijk’ heeft verworven en voorhanden heeft gehad, is in strijd met hetgeen het hof heeft vastgesteld, zodat om deze reden de bewezenverklaring onbegrijpelijk is. Dit klemt te meer nu het hof ook bewezen heeft verklaard dat verdachte aan een criminele organisatie schuldig heeft gemaakt en ten aanzien van de bewijsmiddelen onder meer verwijst naar de ten aanzien van het medeplegen van oplichting (feit 1) en witwassen (feit 2) gebruikte bewijsmiddelen.
Niet kan worden gezegd dat verdachte niet in haar in rechte te respecteren belangen is geschaad nu aangenomen moet worden dat verdachte de geldbedragen (al dan niet in vereniging met anderen) onmiddellijk voorhanden heeft gehad, nu het enkele verwerven en voorhanden hebben van die geldbedragen niet kan worden aangemerkt als witwassen omdat die gedragingen niet kunnen hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die geldbedragen. Door te oordelen dat de verdachte zich in dat geval (al dan niet tezamen en in vereniging met anderen) heeft schuldig gemaakt aan (het maken van een gewoonte van) witwassen als bedoeld in art. 420bis Sr, heeft het hof onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Indien het hof heeft geoordeeld dat reeds sprake is van ‘witwassen’ in de zin van voormelde bepaling als de verdachte geldbedragen voorhanden heeft die afkomstig zijn uit enig mede door haarzelf begaan misdrijf, heeft het hof gelet op hetgeen hiervoor is weergegeven blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het hof daaraan niet heeft voorbijgezien, is zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, aangezien het hof niet heeft vastgesteld dat het verwerven en/of voorhanden hebben van die geldbedragen heeft bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die geldbedragen.
Het arrest van het hof lijdt in zoverre dus aan een motiveringsgebrek.
Toelichting
1.1
Aan de verdachte is ten laste gelegd dat:
‘1.
zij op een of meer tijdstip) pen) in of omstreeks de periode van 12 november 2009 tot en met 17 november 2010 te Amsterdam Zuidoost, gemeente Amsterdam en/ofte Heerlen, althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met een ander of anderen en/of alleen,
met het oogmerk om zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen, hetzij door het aannemen van een valse naam of van een valse hoedanigheid, hetzij door listige kunstgrepen, hetzij door een samenweefsel van verdichtsels, iemand, te weten de Belastingdienst, heeft bewogen tot de afgifte van enig goed, tot het ter beschikking stellen van gegevens met geldswaarde in het handelsverkeer, tot het aangaan van een schuld of het teniet doen van een inschuld, immers heeft/hebben verdachte en/of haar mededader(s) (telkens)
- —
ter verkrijging van Kinderopvangtoeslag
- —
een document, te weten (een) valselijk opgemaakte of vervalste (elektronische) aanvra(a)g(en) en/of wijziging(en) Kinderopvangtoeslag
(onder meer D-537. pag. 10866 en/of D-333, pag. 10397 en/of D-337, pag. 10401 en/of D-338, pag. 10402 en/of A-157-D-01, pag. 9308 en/of D-373, pag. 10466 en/of D-374, pag. 10467 en/of D-035, pag. 9854 en/of A-073-D-01, pag. 7071.en/of A-091-D-01, pag. 7702 en/of A-26-D-02. pag. 5972 en/of A-26-D-03, pag. 5973 en/of A-056-D-01, pag. 6580 en/of A-013.-D.-01, pag. 5588 en/of A-01-D-01, pag. 5 196 eh/of A-01-D-01, pag. 5 197 en/of A-49-D-01, pag. 6407 en/of A-10-D-01, pag. 6372 en/of A-016-D-01, pag. 5712 en/of A-031-D-01 .pag. 6020 en/of D-016, pag. 9822 en/of A-071-D-01. pag. 7002 en/of A-159-D-01, pag. 9383 en/of A-163-D-08, pag. 9576)
bij de Belastingdienst ingediend, inhoudende (onder meer)
dat de in de aanvra(a)g(en) en/of wijziging(en) genoemd(e) kind(eren) gedurende een in de aanvra(a)g(en) en/of wijziging(en) genoemd aantal uren pèr maand per een in de aanvra(a)g(en) en/of wijziging(en) genoemde ingangsdatum kinderopvang genieten, althans dat (onder meer)
(OPV 1)
(aanvraag V-13 [medeverdachte 5])
[medeverdachte 1] gedurende 135 uur per maand vanaf 1 januari 2009 kinderopvang geniet bij [a-straat 01] (D-537, pag. 10866)
en/of
(aanvraag/wijziging [medeverdachte 2]).
[betrokkene 41] gedurende 216 per maand vanaf 1 januari 2009 kinderopvang geniet bij [X] (D-333, pag. 10397)
en/of
[betrokkene 42] gedurende 230 uur per maand vanaf 1 januari 2009 kinderopvang geniet bij [F] (D-337, pag. 10401)
en/of
[betrokkene 42] gedurende 230 uur per maand vanaf 1 januari 2010 kinderopvang geniet bij [F] (D-338, pag. 10402)
en/of
(aanvraag A-157 [betrokkene 39])
[betrokkene 43] gedurende 135 uur per maand en/of [betrokkene 44] gedurende 135 uur per maand en/of
[betrokkene 45] gedurende 217 uur per maand vanaf 1 januari 2009 (allen/beiden) kinderopvang geniet(en) bij [Y] (A-157-D-01, pag. 9308)
en/of
(aanvraag V-14 [betrokkene 40])
[betrokkene 46] gedurende 217 uur per maand vanaf 1 mei 2009 kinderopvang geniet bij [Z] (D-373, pag. 10466)
en/of
[betrokkene 46] gedurende 260 uur per maand vanaf 3 juni 2009 kinderopvang geniet bij [A] (D-374, pag. 10467) en/of (aanvraag V-03 [betrokkene 1])
[betrokkene 2] gedurende 105 uur per maand vanaf 4 januari 2009 kinderopvang geniet bij [A] (D-035, pag. 9854)
en/of
(aanvraag A-073 [betrokkene 47])
[betrokkene 4] gedurende 260 uur per maand vanaf 6 januari 2009 kinderopvang geniet bij [B] (A-073-D-01, pag. 7071)
en/of
(aanvraag A-091 [betrokkene 48])
[betrokkene 49] gedurende 230 uur per maand vanaf 1 januari 2009 kinderopvang geniet bij [C] (A-091-D-01, pag. 7702)
en/of
(aanvraag A-026 [betrokkene 7])
[betrokkene 8] gedurende 135 uur per maand vanaf 3 januari 2009 kinderopvang geniet bij [D] (A-26-D-02, pag. 5972)
en/of
[betrokkene 8] gedurende 140 uur per maand vanaf 16 april 2009 kinderopvang geniet bij [D] (A-26-D-03. pag. 5973)
en/of
(aanvraag A-056 [betrokkene 9])
[betrokkene 10] gedurende 135 uur per maand vanaf 7 januari 2009 kinderopvang geniet bij [G] (A-056-D-01, pag. 6580)
en/of
(aanvraag A-013 [betrokkene 11])
[betrokkene 12] gedurende 130 uur per maand en/of [betrokkene 13] gedurende 130 uur per maand vanaf 8 januari 2009 (beiden) kinderopvang geniet(en) bij [A] (A-013-D-01, pag. 5588)
en/of
(aanvraag A-001 [betrokkene 14])
[betrokkene 15] gedurende 135 uur per maand vanaf 4 januari 2009 kinderopvang geniet bij [A] (A-01 -D-01 i pag. 5 196)
en/of
[betrokkene 15] gedurende 140 uur per maand vanaf 1 januari 2010 kinderopvang geniet bij [A] (A-01-D-01, pag. 5197) en/of ((aanvraag A-049 [betrokkene 17])
[betrokkene 18] gedurende 230 uur per maand vanaf 1 mei 2009 kinderopvang geniet bij [F] (A-49-D-01. pag. 6407)
en/of
(aanvraag A-010 [betrokkene 19])
[betrokkene 20] gedurende 135 uur per maand en/of [betrokkene 21] gedurende 135 uur vanaf 7 januari 2009 (beiden) kinderopvang geniet(en) bij [G] en/of [betrokkene 22] gedurende 230 uur per maand vanaf 7 januari 2009 kinderopvang geniet bij [H] (A-10-D-01, pag. 6372) en/of
(aanvraag A-016 [betrokkene 23])
[betrokkene 24] gedurende 140 uur per maand vanaf 4 januari 2009 kinderopvang geniet bij [I] (A-016-D-01. pag. 5712)
en/of
(aanvraag V-06/A-03 I [betrokkene 25])
[betrokkene 26] gedurende 230 uur per maand vanaf 1 juni 2009 kinderopvang geniet bij [J] (A-03 I-D-01. pag. 6020) en/of (aanvraag A-006 [betrokkene 27])
[betrokkene 28] gedurende 230 uur per maand en/of [betrokkene 29] gedurende 140 uur per maand vanaf 4 januari 2009 (beiden) kinderopvang geniet(en) bij [A] (D-016, pag. 9822)
en/of
(aanvraag A-071 [betrokkene 30]) [betrokkene 31] gedurende 140 uur per maand en/of [betrokkene 31] gedurende 140 uur per maand en/of [betrokkene 32] gedurende 140 uur per maand vanaf 2 januari 2009 (allen/beiden) kinderopvang geniet(en) bij [I] (A-071 -D-01. pag. 7002)
en/of
OPV4 (aanvraag A-153 [betrokkene 33])
[betrokkene 34] gedurende 219 uur per maand vanaf 2 maart 2010 kinderopvang geniet bij [K] en/of [betrokkene 35] gedurende 219 uur per maand vanaf 2 maart 2010 kinderopvang geniet bij [K] (A-153-D-03, pag. 9146)
en/of
(aanvraag A-159 [betrokkene 36])
[betrokkene 37] gedurende 220 uur per maand en/of [betrokkene 36] gedurende 220 uur per maand vanaf 24 september 2010 (beiden) kinderopvang geniet(en) bij [L] (A-159-D-01. pag. 9383)
en/of
(aanvraag A-163 [betrokkene 38])
[betrokkene 37] gedurende 230 uur per maand vanaf 3 januari 2010 kinderopvang geniet bij [M] (A-163-D-olCpag. 9576)
waardoor verdachte en/of haar mededader(s) (telkens) de suggestie heeft/hebben gewekt dat de persoon genoemd op de aanvraag en/of wijziging Kinderopvangtoeslag recht had op deze toeslag, waardoor de Belastingdienst is bewogen tot uitbetaling van voornoemd(e) toeslag(en) (tot (een) geldbedrag(en) van in totaal circa 489.414 euro);
2.
zij op een of meer tijdstippen in of omstreeks de periode van 17 november 2009 tot en met 2 maart 2011 te Amsterdam Zuidoost, gemeente Amsterdam, althans in Nederland en/of Suriname, tezamen en in vereniging met een ander of anderen en/of alleen, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft/hebben gemaakt, althans heeft/hebben witgewassen, immers heeft/hebben verdachte en/of haar mededader(s) (telkens) (een) voorwerp(en), te weten (een) geldbedrag(en) (van in totaal circa 489.414 euro. althans circa I 18.400 euro) en/of een woning in Suriname verworven, voorhanden gehad, overgedragen en/of omgezet, althans van dat/die voorwerp(en) geheel of gedeeltelijk — onmiddellijk of middellijk- afkomstig was/waren uit enig misdrijf
3.
zij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 26 oktober 2009 tot en met 2 maart 2011 te Amsterdam Zuidoost, gemeente Amsterdam, althans in Nederland, heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten — een samenwerkingsverband, bestaande uit haar, verdachte en/of [medeverdachte 1] en/of [medeverdachte 3] en/of [medeverdachte 4] en/of [medeverdachte 5] en/of [medeverdachte 6] en/of [medeverdachte 7] en/of [betrokkene 25] en/of [betrokkene 1] en/of [medeverdachte 10] en/of [medeverdachte 2] en/of een of meer andere natuurlijke personen (OPV 1), welke organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:
- —
oplichting (artikel 326 lid 1 Wetboek van Strafrecht) en/of
- —
witwassen (artikel 420ter/bis Wetboek van Strafrecht) en/of
- —
valsheid in geschrift (artikel 225 Wetboek van Strafrecht)’
1.2
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard, dat:
‘1.
zij in de periode van 12 november 2009 tot en met 17 november 2010 te Amsterdam, tezamen en in vereniging met anderen met het oogmerk zich of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels de Belastingdienst heeft bewogen tot afgifte van geld, immers hebben verdachte en haar mededaders telkens
- —
ter verkrijging van Kinderopvangtoeslag -documenten, te weten valselijk opgemaakte elektronische aanvragen en wijzigingen Kinderopvangtoeslag
bij de Belastingdienst ingediend, inhoudende onder meer dat
de in de aanvragen en wijzigingen genoemde kinderen gedurende een in de aanvragen en wijzigingen genoemd aantal uren per maand per een in de aanvragen en wijzigingen genoemde ingangsdatum kinderopvang genieten, namelijk dat
aanvraag V-03 [betrokkene 1]
[betrokkene 2] gedurende 105 uur per maand vanaf 4 januari 2009 kinderopvang geniet bij [A]
en
aanvraag A-073 [betrokkene 3]
[betrokkene 4] gedurende 260 uur per maand vanaf 6 januari 2009 kinderopvang geniet bij [B]
en
aanvraag A-09 1 [betrokkene 5]
[betrokkene 6] gedurende 230 uur per maand vanaf 1 januari 2009 kinderopvang geniet bij [C]
en
aanvraag A-026 [betrokkene 7]
[betrokkene 8] gedurende 135 uur per maand vanaf 3 januari 2009 kinderopvang geniet bij [D] en
[betrokkene 8] gedurende 140 uur per maand vanaf 16 april 2009 kinderopvang geniet bij [D] en
aanvraag A-056 [betrokkene 9]
[betrokkene 10] gedurende 135 uur per maand vanaf 7januari 2009 kinderopvang geniet bij [E]
en
aanvraag A-013 [betrokkene 11]
[betrokkene 12] gedurende 130 uur per maand en [betrokkene 13] gedurende 130 uur per maand vanaf 8 januari 2009 beiden kinderopvang genieten bij [A]
en
aanvraag A-001 [betrokkene 14]
[betrokkene 15] gedurende 135 uur per maand vanaf 4 januari 2009 kinderopvang geniet bij [A] en [betrokkene 16] gedurende 140 uur per maand vanaf 1 januari 2010 kinderopvang geniet bij [A]
en
aanvraag A-049 [betrokkene 17]
[betrokkene 18] gedurende 230 uur per maand vanaf 1 mei 2009 kinderopvang geniet bij [F]
en
aanvraag A-010 [betrokkene 19]
[betrokkene 20] gedurende 135 uur per maand en [betrokkene 21] gedurende 135 uur vanaf 7 januari 2009 beiden kinderopvang genieten bij [G] en [betrokkene 22] gedurende 230 uur per maand vanaf 7 januari 2009 kinderopvang geniet bij [H]
en
aanvraag A-016 [betrokkene 23]
[betrokkene 24] gedurende 140 uur per maand vanaf 4 januari 2009 kinderopvang geniet bij [I]
en
aanvraag V-06/A-03 1 [betrokkene 25]
[betrokkene 26] gedurende 230 uur per maand vanaf 1 juni 2009 kinderopvang geniet bij [N]
en
aanvraag D-016 [betrokkene 27]
[betrokkene 28] gedurende 230 uur per maand en [betrokkene 29] gedurende 140 uur per maand vanaf 4 januari 2009 beiden kinderopvang genieten bij [A]
en
aanvraag A-071 [betrokkene 30]
[betrokkene 31] gedurende 140 uur per maand en [betrokkene 31] gedurende 140 uur per maand en [betrokkene 32] gedurende 140 uur per maand vanaf 2 januari 2009 beiden kinderopvang genieten bij [I]
en
aanvraag A-153 [betrokkene 33]
[betrokkene 34] gedurende 219 uur per maand vanaf 2 maart 2010 kinderopvang geniet bij [K] en [betrokkene 35] gedurende 219 uur per maand vanaf 2 maart 2010 kinderopvang geniet bij [K]
en
aanvraag A-159 [betrokkene 36]
[betrokkene 37] gedurende 220 uur per maand en [betrokkene 36] gedurende 220 uur per maand vanaf 24 september 2010 beiden kinderopvang genieten bij [L]
en
aanvraag A-163 [betrokkene 38] [betrokkene 37] gedurende 230 uur per maand vanaf 3 januari 2010 kinderopvang geniet bij [M]
waardoor verdachte en haar mededaders telkens de suggestie hebben gewekt dat de persoon genoemd op de aanvraag en wijziging Kinderopvangtoeslag recht had op deze toeslag, waardoor de Belastingdienst is bewogen tot uitbetaling van voornoemde toeslagen tot een geldbedrag van in totaal circa € 370.132,00;
2.
zij in de periode van 17 november 2009 tot en met 2 maart 2011 te Amsterdam en Suriname, van het plegen van witwassen een gewoonte heeft gemaakt, immers heeft verdachte geldbedragen van in totaal circa € 46.800,00 verworven en voorhanden gehad terwijl zij wist dat deze geldbedragen middellijk afkomstig waren uit enig misdrijf;
3.
zij in de periode van 26 oktober 2009 tot en met begin april 2010 te Amsterdam heeft deelgenomen aan een organisatie, te weten een samenwerkingsverband, bestaande uit haar en [medeverdachte 1], [medeverdachte 4], [medeverdachte 7] en [medeverdachte 10], welke Organisatie tot oogmerk had het plegen van misdrijven, namelijk:
- —
oplichting en
- —
witwassen en
- —
valsheid in geschrift.’
1.3
Het bewezenverklaarde is door het hof gekwalificeerd als:
‘Strafbaarheid van het bewezenverklaarde
Geen omstandigheid is aannemelijk geworden die de strafbaarheid van het onder 1. 2 en 3 bewezenverklaarde uitsluit, zodat dit strafbaar is.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van het onder I bewezen verklaarde
medeplegen van oplichting, meermalen gepleegd
ten aanzien van het onder 2 bewezen verklaarde
een gewoonte maken van witwassen
ten aanzien van het onder 3 bewezen verklaarde
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven’
1.4
In de ‘aanvulling verkort arrest’ heeft het hof onder meer overwogen:
‘Het hof gaat op grond van de wettige bewijsmiddelen van de volgende feiten en omstandigheden uit.1
Het dossier bevat in totaal 142 onjuiste KOT aanvragen. Daarvan zijn de aanvragen van 20 aanvragers aan de verdachte ten laste gelegd onder feit 1. Het gaat om de aanvragen van [medeverdachte 5], [medeverdachte 2], [betrokkene 39], [betrokkene 40], [betrokkene 1]2, [betrokkene 3]3, [betrokkene 48]4, [betrokkene 7]5, [betrokkene 9]6, [betrokkene 11]7, [betrokkene 14] 8, [betrokkene 17]9, [betrokkene 19]10 11, [betrokkene 23], [betrokkene 25]12, [betrokkene 27]13, [betrokkene 30]l4, [betrokkene 33]15, [betrokkene 36]16 en [betrokkene 38]17. Gelet op de vrijspraak in eerste aanleg ten aanzien van de aanvragen van [medeverdachte 5], [medeverdachte 2]j, [betrokkene 39] en [betrokkene 40] resteren er in hoger beroep zestien aanvragers.
De Belastingdienst heeft naar aanleiding van deze aanvragen kinderopvangtoeslag uitbetaald.
Feit 1: oplichting
Gegevens voor KOT aanvragen
Een aantal van de aan de verdachte ten laste gelegde aanvragers heeft verklaard dat zij de voor de aanvraag benodigde gegevens aan de medeverdachte [medeverdachte 1] (hier: [medeverdachte 1]) hebben afgegeven.18
()
Daarnaast heeft een aantal van de aanvragers verklaard dat zij hun gegevens aan de verdachte hebben gegeven.20 Veel van deze aanvragers hebben verklaard dat zij een groot gedeelte van de door hen ontvangen KOT aan de verdachte moesten afstaan.21 Zo heeft een van deze aanvragers, te weten [betrokkene 11], € 5.000,00 op de rekening van de dochter van de verdachte gestort.22
()
De rol van de verdachte
De verdachte heeft via [medeverdachte 1] en eveneens van een aantal andere van de aan haar ten laste gelegde aanvragers gegevens heeft ontvangen voor het doen van aanvragen KOT. De aanvragen heeft zij tot april 2010 in samenwerking met [medeverdachte 1] en [medeverdachte 4] gedaan en daarna zonder tussenkomst van hen. Daarbij is voor het hof doorslaggevend dat IP-adressen direct aan de verdachte zijn te koppelen. Daarnaast bevat het dossier de verklaringen van de aanvragers die de verdachte noemen als degene aan wie zij de gegevens hebben verstrekt, zijn er gelden overgemaakt door aanvragers op rekeningen gelieerd aan de verdachte en zijn er bescheiden met gegevens van aanvragers aangetroffen in de woning van [medeverdachte 3].
Medeplegen
Naar het oordeel van het hof is voldaan aan de voorwaarden voor de strafbare vorm van samenwerking die als medeplegen kan worden gekwalificeerd. Uit de bewijsmiddelen komt naar voren dat tijdens en na afloop van de in de tenlastelegging vernielde aanvragen telkens sprake is geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte, haar mededader(s) en aanvragers, gericht op de planning en uitvoering van de feiten en de verdeling van de uitgekeerde geldbedragen.
De verdachte heeft- al dan niet door tussenkomst van derden — persoonsgegevens van aanvragers en die van hun kinderen in ontvangst genomen en heeft daar vervolgens valse aanvragen KOT mee ingediend. De verdachte heeft in het samenwerkingsverband een essentiële rol gespeeld bij de oplichting van de Belastingdienst. Immers, het verkrijgen van de persoonsgegevens en vooral ook het daadwerkelijk aanvragen van KOT vormen een wezenlijk onderdeel van het ten laste gelegde fraudepatroon, nu zonder deze bijdrage de Belastingdienst niet tot uitkering over zou gaan.
Het hof leidt uit de hiervoor besproken aanvragen af dat de Belastingdienst een bedrag van in totaal € 370.132,00 ten onrechte aan KOT heeft uitgekeerd en daardoor voor dit bedrag is opgelicht.
()
A-016 [betrokkene 23] | 13.973 |
A-159 [betrokkene 36] | 8.539 |
()
Feit 2: witwassen
De door onder meer de verdachte gepleegde oplichting heeft ertoe geleid dat de Belastingdienst ten onrechte KOT heeft uitgekeerd voor een totaalbedrag van € 370.132,00. Voor een nadere onderbouwing van de bewezenverklaring voor witwassen verwijst het hof naar hetgeen hierboven ten aanzien van de oplichting en het gewoontewitwassen is overwogen. De ten onrechte uitgekeerde KOT is uit eigen misdrijf afkomstig, waarin wetenschap van de criminele herkomst ligt besloten.
De KOT is gestort op de bankrekeningen van de aanvragers.68 Deze criminele opbrengsten bleven deels bij de aanvragers en zijn deels afgestaan aan onder meer de verdachte. Uit de omstandigheid dat de verdachte tezamen en in vereniging met anderen de Belastingdienst heeft opgelicht, volgt niet zonder meer dat de verdachte ook moet worden aangemerkt als pleger van het witwassen van het gedeelte dat niet aan verdachte is afgestaan. Ten aanzien van dit gedeelte is de verdachte vrijgesproken.
De volgende aanvragers stellen de volgende contante bedragen aan verdachte te hebben betaald:
- | [medeverdachte 1] | € 8.500,00 |
- | [medeverdachte 2] | € 6.000,00 |
- | [betrokkene 23] | € 2.500,00 |
- | [betrokkene 39] | € 20.000,00 |
- | [betrokkene 36] | € 1.800,00 |
Daarnaast staat vast dat zij via de rekening van [medeverdachte 3] geld heeft ontvangen op haar rekening, of die van haar dochter.74 75Aanvrager [betrokkene 41] heeft een bedrag van € 3.000,00 overgemaakt op de rekening van [medeverdachte 3].73
Vervolgens is dat bedrag op dezelfde dag vanaf de rekening van [medeverdachte 3] overgeboekt op de rekening van [dochter], de dochter van verdachte.76 [betrokkene 11] heeft verklaard dat hij € 5.000,00 heeft overgemaakt naar het door verdachte opgegeven bankrekeningnummer, te weten het bankrekeningnummer van [dochter].77 Dit bedrag is ook daadwerkelijk op de rekening van de dochter van verdachte gestort.78
De verdachte heeft in de periode dat zij de gelden van de aanvragers zou hebben ontvangen een aanbetaling van € 20.000,00 gedaan op een woning in Suriname.79 Voorts hebben alle aanvragers, los van elkaar, verklaard over de bedragen die zij hebben afgestaan en heeft de verdachte een aantal bedragen giraal ontvangen. Het hof ziet geen reden om te twijfelen aan deze verklaringen. Dit geldt temeer nu in verhouding tot de hoogte van de KOT die is uitgekeerd per aanvrager, het daarvan telkens aan de verdachte afgestane bedrag redelijk overeenkomt.80 Het hof gaat er dan ook vanuit dat de verdachte de bedragen heeft ontvangen zoals hiervoor is uiteengezet. Totaal heeft verdachte dus € 46.800,00 ontvangen.
Voor de uitgekeerde KOT geldt dat het bedragen betreft die ten gevolge van de oplichtingshandelingen bij de aanvrager zijn binnengekomen en vervolgens (voor een deel) zijn doorgeleid naar de verdachte. De verdachte heeft deze — middellijk van misdrijf afkomstige — gelden verworven en voorhanden gehad, een en ander in nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de desbetreffende aanvragers.
Het hof is op grond van het bovenstaande van oordeel dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan het witwassen van de aan haar door de aanvragers overgedragen geldbedragen, te weten een totaal bedrag van € 46.400,00. Het witwassen gebeurde systematisch en gedurende een lange periode, het hof is daarom van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan gewoontewitwassen.
Het hof acht niet bewezen dat de verdachte geldbedragen van [naam 1] (€ 4.000,00), [naam 2] (€ 37.000,00), [betrokkene 14] (€ 100,00) en [betrokkene 7] (€ 3.500,00) heeft ontvangen. De verdachte is vrijgesproken van het witwassen van die geldbedragen
Feit 3: criminele organisatie
()
Naast de bij de feiten 1 en 2 opgenomen bewijsmiddelen verwijst het hof ter onderbouwing van dit oordeel ook naar de volgende hierna nog genoemde bewijsmiddelen.
Uit deze bewijsmiddelen volgt dat [medeverdachte 1]81, [medeverdachte 4]82, [medeverdachte 10]83, [betrokkene 27]84 en de verdachte gedurende een langere periode regelmatig hebben samengewerkt.
()
Verder heeft [betrokkene 39] verklaard dat de verdachte (haar buurvrouw), [medeverdachte 1] en ene [betrokkene 48] bij haar thuis kwamen en dat zij haar gegevens voor het doen van aanvragen KOT op dat moment heeft verstrekt aan de verdachte.83
()
Voor een nadere onderbouwing van deze bewezenverklaring verwijst het hof naar hetgeen hierboven ten aanzien van de oplichting en het gewoontewitwassen is overwogen. Voorts is sprake van valsheid in geschrifte, nu er in de aanvragen bewust onjuiste gegevens met betrekking tot de opvangsituatie zijn opgegeven en aan de Belastingdienst zijn verstrekt.()’
1.5
Met betrekking tot de straf heeft het hof onder meer overwogen:
‘Oplegging van straf
De rechtbank Amsterdam heeft de verdachte voor het in eerste aanleg onder 1, 2 en 3 bewezenverklaarde veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van zes maanden met aftrek van voorarrest.
()
Het hof heeft in hoger beroep de op te leggen straf bepaald op grond van de ernst van de feiten en de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gelet op de persoon van de verdachte. Het hof heeft daarbij in het bijzonder het volgende in beschouwing genomen.
De verdachte en haar mededaders hielden zich op grote schaal bezig met het valselijk opmaken en indienen van aanvraag- en wijzigingsformulieren voor het verkrijgen van kinderopvangtoeslag. De verdachte en haar mededaders wisten dat de aanvragers geen recht hadden op kinderopvangtoeslag. Deze personen verstrekten hun gegevens aan de verdachte en/of haar mededaders waarna de aanvraag bij de Belastingdienst werd ingediend. Deze aanvragers dienden vervolgens een aanzienlijk deel van het van de Belastingdienst ontvangen geld aan de verdachte en/of haar mededaders af te dragen. De verdachte maakte er een gewoonte van de op deze wijze verkregen geldbedragen wit te wassen. De verdachte speelde bij deze in georganiseerd verband gepleegde grootschalige fraude een essentiële rol.
De verdachte heeft door haar handelen op grove wijze misbruik gemaakt van een regeling die de overheid in het leven heeft geroepen om ouders met kinderen in de gelegenheid te stellen te (blijven) werken en hun kinderen buitenshuis te laten opvangen. De verdachte heeft haar eigen financiële gewin vooropgesteld en is voorbijgegaan aan het nadeel dat zij de Belastingdienst en daarmee de Nederlandse samenleving heeft berokkend. De aanvragers dienden de onterecht ontvangen kinderopvangtoeslag aan de Belastingdienst terug te betalen, inclusief de substantiële bedragen die zij hadden afgedragen aan verdachte en haar mededaders.
Het hof neemt voor de op te leggen straf het benadelingsbedrag van feit 1 € 370.132,- tot uitgangspunt/en slaat daarbij acht op de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht. Voor een fraudebedrag tussen de € 250.000 en € 500.000 wordt in de oriëntatiepunten een gevangenisstraf voor de duur van 12 tot 18 maanden gehanteerd als vertrekpunt voor het bepalen van de straf. Het hof weegt in het nadeel van de verdachte mee hetgeen hiervoor is overwogen, alsmede de omstandigheid de oplichtingen gedurende een langere tijd hebben plaatsvonden.
Het hof is van oordeel dat de ernst van de feiten geen ruimte laat voor een andere straf dan een on voorwaardelijke gevangenisstraf van geruime duur. De door verdachte naar voren gebrachte persoonlijke (ook medische) omstandigheden zijn geen reden daarvan afte zien. Wel ziet het hof in de persoonlijke omstandigheden aanleiding de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf enigszins te matigen. Alles afwegende is het hof van oordeel dat een gevangenisstraf voor de duur van 14 maanden in beginsel passend is en geboden.
Het hof houdt ook rekening met de omstandigheid dat de redelijke termijn is overschreven. Op 2 maart 2011, de dag waarop dat de verdachte in verzekering is gesteld is voornoemde termijn gaan lopen. Dit betekent dat uitgaande van een termijn van twee jaren per instantie, de redelijke termijn met ruim vijfjaren is overschreven. Gelet op deze overschrijding en de omstandigheid dat het gaat om feiten die zich afspeelden tussen 2009 en 2011 zal het hof de gevangenisstraf matigen met vijf maanden en in plaats van 14 maanden onvoorwaardelijke gevangenisstraf een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van negen (9) maanden opleggen.
Het hof acht, alles afwegende, een gevangenisstraf van na te melden duur passend en geboden.’
1.6
Art. 420bis Sr luidde destijds:
- ‘1.
Als schuldig aan witwassen wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren of geldboete van de vijfde categorie:
- a.
hij die van een voorwerp de werkelijke aard, de herkomst, de vindplaats, de vervreemding of de verplaatsing verbergt of verhult, dan wel verbergt of verhult wie de rechthebbende op een voorwerp is of het voorhanden heeft, terwijl hij weet dat het voorwerp — onmiddellijk of middellijk — afkomstig is uit enig misdrijf;
- b.
hij die een voorwerp verwerft, voorhanden heeft, overdraagt of omzet of van een voorwerp gebruik maakt, terwijl hij weet dat het voorwerp — onmiddellijk of middellijk — afkomstig is uit enig misdrijf.
- 2.
Onder voorwerpen worden verstaan alle zaken en alle vermogensrechten.’
1.7
Pas op 1 januari 2017 (dus jaren na het bewezenverklaarde) is ‘eenvoudig witwassen’, art. 420bis1 Sr, ingevoerd. Dit luidt:
‘Witwassen dat enkel bestaat uit het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit enig eigen misdrijf wordt als eenvoudig witwassen gestraft met een gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van de vierde categorie.’
1.8
Eerder heeft de Hoge Raad vooropgesteld dat op zichzelf noch de tekst noch de geschiedenis van de totstandkoming van de art. 420bis en 420quater Sr eraan in de weg staat dat iemand die een in die bepalingen omschreven gedraging verricht ten aanzien van een voorwerp dat afkomstig is uit enig door hemzelf begaan misdrijf, wordt veroordeeld wegens — kort gezegd — (schuld)witwassen. Dat geldt, naar uit de tekst van de wet volgt, ook voor het voorhanden hebben van zo'n voorwerp. Dit betekent evenwel niet dat elke gedraging die in de art. 420bis, eerste lid, en 420quater, eerste lid, Sr is omschreven, onder alle omstandigheden de — in beide bepalingen nader omschreven — kwalificatie witwassen onderscheidenlijk schuldwitwassen rechtvaardigt. Zo kan ingeval het gaat om een voorwerp dat afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf en hem het ‘voorhanden hebben’ daarvan wordt verweten, de vraag rijzen of een dergelijk enkel voorhanden hebben voldoende is om als (schuld)witwassen te worden aangemerkt. Uit de wetsgeschiedenis volgt dat de strafbaarstelling van witwassen strekt ter bescherming van de aantasting van de integriteit van het financieel en economisch verkeer en van de openbare orde, dat witwassen een veelomvattend, maar ook te begrenzen fenomeen is, en dat ook in het geval het witwassen de opbrengsten van eigen misdrijf betreft, van de witwasser in beginsel een handeling wordt gevergd die erop is gericht ‘om zijn criminele opbrengsten veilig te stellen’. Gelet hierop moet worden aangenomen dat indien vaststaat dat het enkele voorhanden hebben door de verdachte van een voorwerp dat afkomstig is uit een door hemzelf begaan misdrijf niet kan hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat voorwerp, die gedraging niet als (schuld)witwassen kan worden gekwalificeerd.1. Dit geldt ook indien ‘verwerven’ van een dergelijk voorwerp bewezen is verklaard.2. Deze rechtsregels hebben slechts betrekking op het geval dat de verdachte voorwerpen heeft verworven of voorhanden heeft gehad terwijl aannemelijk is dat die voorwerpen onmiddellijk afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf. Die rechtsregels gelden derhalve niet wanneer het gaat om voorwerpen die ‘middellijk’ afkomstig zijn uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf (bijvoorbeeld doordat onmiddellijk uit eigen misdrijf afkomstige voorwerpen nadien zijn omgezet in andere voorwerpen).3. De rechtsregels hebben niet slechts betrekking hebben op het geval dat de verdachte het misdrijf waaruit de desbetreffende voorwerp(en) afkomstig zijn zelf heeft gepleegd, maar ook op het geval dat sprake is van medeplegen van dit misdrijf door de verdachte.4.
1.9
Na de inwerkingtreding van (onder meer) het hierboven genoemde art. 420bis.1 Sr heeft de Hoge Raad in een overzichtsarrest5. overigens nog eens herhaald dat de rechtspraak mede beoogt te voorkomen dat een verdachte die een bepaald misdrijf heeft begaan en die de door dat misdrijf verkregen voorwerpen verwerft of onder zich heeft en dus voorhanden heeft, zich automatisch ook schuldig maakt aan het gewoon (schuld)witwassen van die voorwerpen, een misdrijf waarop een gevangenisstraf van zes jaren respectievelijk twee jaren is gesteld. Bovendien wordt aldus bevorderd dat in zo een geval het door de verdachte begane (grond)misdrijf, dat in de regel nader is omschreven in een van specifieke bestanddelen voorziene strafbepaling, in de vervolging centraal staat. Voorts heeft de Hoge Raad herhaald dat bij de beoordeling van de begrijpelijkheid van de beslissing omtrent de ‘onmiddellijke’ afkomst uit ‘eigen’ misdrijf zijn als factoren vooral van belang of:
- (i)
naast het tenlastegelegde witwassen sprake is van een ten laste van de verdachte uitgesproken bewezenverklaring ter zake van het begaan van een ander misdrijf met betrekking tot hetzelfde voorwerp, door middel van welk misdrijf de verdachte dat voorwerp kennelijk heeft verworven of voorhanden heeft (bijvoorbeeld de buit van een door de verdachte zelf begaan vermogensmisdrijf), dan wel
- (ii)
rechtstreeks uit de bewijsvoering voortvloeit dat sprake is van — kort gezegd — het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, dan wel
- (iii)
de juistheid in het midden is gelaten van hetgeen door of namens de verdachte met voldoende concretisering is aangevoerd met betrekking tot dit verwerven of voorhanden hebben door eigen misdrijf.
De nieuwe art. 420bis.1 en 420quater.1 Sr vullen de bestaande witwasbepalingen in die zin aan dat het verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, ook kan worden bestraft als vorm van witwassen, zonder de vaststelling van gedragingen van de verdachte die (kennelijk) gericht zijn geweest op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van het voorwerp. Alsdan moet het bewezenverklaarde verwerven of voorhanden hebben van een voorwerp dat onmiddellijk afkomstig is uit een door de verdachte zelf begaan misdrijf, worden gekwalificeerd als eenvoudig (schuld)witwassen, als bedoeld in de art. 420bis.1 of 420quater.1 Sr. Is er, bij dezelfde bewezenverklaring, naar het oordeel van de rechter wel sprake van een gedraging die meer omvat dan het enkele verwerven of voorhanden hebben en die een op het daadwerkelijk verbergen of verhullen van de criminele herkomst van dat onmiddellijk door eigen misdrijf verkregen voorwerp gericht karakter heeft, dan kan het bewezenverklaarde worden gekwalificeerd als — gewoon — (schuld)witwassen als bedoeld in art. 420bis of art. 420quater Sr. In het overzichtsarrest is de Hoge Raad overigens voorts ingegaan op samenloop.
1.10
In het arrest heeft het hof bewezen verklaard dat verdachte de bewezen verklaarde geldbedragen middellijk heeft verworven en voorhanden gehad. In het arrest heeft het hof onder meer vastgesteld dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen de Belastingdienst heeft opgelicht en dat de ‘ten onrechte uitgekeerde KOT uit eigen misdrijf afkomstig is, waarin wetenschap van de criminele herkomst ligt besloten’. Hoewel het hof het medeplegen van het maken van een gewoonte van witwassen niet bewezen heeft verklaard, heeft het hof in de aanvulling bewijsmiddelen wel overwogen/vastgesteld dat verdachte de door de medeplegers van oplichting verkregen en door het hof vervolgens aangeduid als ‘middellijk van misdrijf afkomstige gelden’, heeft verworven en voorhanden gehad, een en ander in nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en de desbetreffende aanvragers. Dat verdachte in nauwe en bewuste samenwerking met medeplegers door oplichting verkregen geldbedragen ‘middellijk’ heeft verworven en voorhanden heeft gehad, is in strijd met hetgeen het hof heeft vastgesteld, zodat om deze reden de bewezenverklaring onbegrijpelijk is. Dit klemt te meer nu het hof ook bewezen heeft verklaard dat verdachte aan een criminele organisatie schuldig heeft gemaakt en ten aanzien van de bewijsmiddelen onder meer verwijst naar de ten aanzien van het medeplegen van oplichting (feit 1) en witwassen (feit 2) gebruikte bewijsmiddelen.
1.11
Niet kan worden gezegd dat verdachte niet in haar in rechte te respecteren belangen is geschaad nu aangenomen moet worden dat verdachte de geldbedragen (al dan niet in vereniging met anderen) onmiddellijk voorhanden heeft gehad, nu het enkele verwerven en voorhanden hebben van die geldbedragen niet worden aangemerkt als witwassen aangezien die gedragingen niet kunnen hebben bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die geldbedragen. Door te oordelen dat de verdachte zich in dat geval (al dan niet tezamen en in vereniging met anderen) heeft schuldig gemaakt aan witwassen als bedoeld in art. 420bis Sr, heeft het hof onvoldoende inzicht gegeven in zijn gedachtegang. Indien het hof heeft geoordeeld dat reeds sprake is van ‘witwassen’ in de zin van voormelde bepaling als de verdachte geldbedragen voorhanden heeft die afkomstig zijn uit enig mede door haarzelf begaan misdrijf, heeft het gelet op hetgeen hiervoor is weergegeven blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Indien het hof daaraan niet heeft voorbijgezien, is zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, aangezien het hof niet heeft vastgesteld dat het voorhanden hebben van die geldbedragen heeft bijgedragen aan het verbergen of verhullen van de criminele herkomst van die geldbedragen. Het arrest van het hof lijdt in zoverre dus aan een motiveringsgebrek.6.
Middel II
Op 15 oktober 2020 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. De Hoge Raad heeft de stukken pas op 16 november 2021 ontvangen. Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld houdt het wel in dat het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, zodat de redelijke termijn van de berechting is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging.
Toelichting
2.1
Op 15 oktober 2020 is namens de verdachte beroep in cassatie ingesteld tegen het arrest van het hof. Op 30 oktober 2020 hebben de raadslieden van verdachte zich bij de Hoge Raad als advocaten voor verdachte gesteld. De stukken van het geding zijn op 16 november 2021 ter griffie van de Hoge Raad ontvangen. Hoewel op dit verzuim geen nietigheid is gesteld houdt het wel in dat het hof de stukken van het geding niet tijdig, te weten binnen acht maanden na het instellen van beroep in cassatie naar de griffie van de Hoge Raad heeft gezonden, de redelijke termijn van de berechting is geschonden, hetgeen dient te leiden tot strafverlaging.7.
2.2
Aan de verdachte zal niet kunnen worden tegengeworpen dat zij onvoldoende belang heeft bij haar klacht nu zij zelf de oorzaak zou zijn geweest van de schending van de redelijke termijn door het instellen van het beroep in cassatie. De raadslieden van verdachte zijn immers pas in staat geweest de stukken van de zaak te bestuderen nadat hen de stukken waren toegezonden. Voorts zijn de raadslieden pas in staat geweest een cassatieschriftuur in te dienen nadat de aanzegging van de Hoge Raad was betekend. De Hoge Raad is daartoe pas in staat geweest nadat het hof de stukken van het geding naar de Hoge Raad had gezonden. Dit houdt in dat de schending van de redelijke termijn te wijten is aan de te late inzending van het dossier door het hof.
2.3
Van belang is voorts het volgende. In zijn arrest van 11 september 2012 heeft de Hoge Raad gesteld klachten over schending van de redelijke termijn af te zullen doen m.b.v. art. 80a RO, indien in die zaken alleen zou worden geklaagd over schending van de redelijke termijn, of indien in die zaken ook over andere kwesties zou worden geklaagd, welke klachten geen behandeling in cassatie rechtvaardigen.8. Op Nederland rust evenwel de plicht de rechtspleging zo in te richten, dat procedures binnen een redelijke termijn worden afgewikkeld.9. Geconstateerd moet worden dat Nederland, ondanks meerdere pogingen daartoe, er nog steeds niet in is geslaagd er zorg voor te dragen dat in de cassatieprocedures de Hoge Raad uitspraak doet binnen de vereiste redelijke termijn. Integendeel. In 2014 heeft de raadsman van verdachte in 39 strafzaken ook geklaagd over schending van de redelijke termijn. In 2015 heeft de raadsman in 43 cassatieprocedures (onder meer) geklaagd over schending van de redelijke termijn na het instellen van cassatie. In 2016 en 2017 is beide jaren meer dan 50 keer geklaagd over de schending van de redelijke termijn, terwijl in 2018 hieromtrent meer dan 60 klachten zijn ingediend. In 2019 zijn maar liefst 75 klachten ingediend over de schending van de redelijke termijn. Bij deze aantallen zijn dus niet zaken meegerekend waarin geen (andere) klacht in de cassatieprocedure kon worden gevoerd. Ook in de nabije toekomst behoeft een verbetering niet te worden verwacht. Zo blijkt uit het in 2014 verschenen rapport ‘Werkdruk bewezen’ van de NVvR dat een te hoge werkdruk de kwaliteit van de rechtspraak ondergraaft. Overigens heeft de (voormalig) president van de Hoge Raad reeds in februari 2013 in een brief de noodklok geluid over de werkdruk.10. Zie voorts de opmerkingen van de Procureur-Generaal in het Jaarverslag 2012.11. Nog op 1 maart 2015 heeft de voorzitter van de Raad voor Rechtsspraak aangegeven dat door gebrek aan capaciteit de werkdruk voor rechters zo hoog is dat er achterstanden ontstaan, waarbij gebrek aan geld de belangrijkste oorzaak voor het capaciteitsprobleem wordt aangewezen.12.
2.4
Onder deze omstandigheden dient thans te worden geconcludeerd dat er sprake is van een verzuim dat — naar uit objectieve gegevens — blijkt zozeer bij herhaling voor te komen dat zijn structurele karakter vaststaat èn dat de verantwoordelijke autoriteiten, te weten de Regering en het Parlement zich onvoldoende inspanningen hebben getroost herhaling te voorkomen. Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
2.5
Voorkomen moet worden dat ‘onder de zegel’ van cassatie de norm ten aanzien van de duur van de berechting steeds maar weer wordt verlegd waardoor er ook vanwege alle bezuinigingen en reorganisaties geen substantiële druk meer op de overheid wordt gelegd om een onredelijke procesduur zoveel mogelijk te vermijden.13. Gelet hierop dient dan ook de Hoge Raad in geval van schending van de redelijke termijn in de cassatiefase een matiging toe te passen, ongeacht of in de betreffende zaak ook nog een andere klacht naar voren wordt gebracht.
2.6
Voorts in de onderhavige schriftuur de verdachte ook nog andere klachten naar voren heeft gebracht die betrekking hebben op de ‘prior criminal proceedings’, zodat ook om deze reden niet kan worden gesteld dat verdachte onvoldoende belang heeft bij haar klacht over de schending van de redelijke termijn.14.
2.7
Bovendien is afdoening op basis van art. 80a RO niet aangewezen, gelet op de mate van overschrijding van de redelijke termijn en omdat afdoening op basis van art. 80a RO inbreuk maakt op het recht van ‘effective remedy’.15. Indien de Hoge Raad van oordeel is dat afdoening van de zaak door middel van art. 80a RO in zaken als de onderhavige geen inbreuk lijkt te maken op het EVRM, is veroordeelde van mening dat de Hoge Raad deze kwestie zal dienen voor te leggen aan het EHRM en wel door middel van het stellen van prejudiciële vragen. Uit hetgeen hierboven is aangevoerd volgt dat in zaken als de onderhavige, waarin sprake is van schending van de redelijke termijn die het gevolg is van het door het hof niet in acht nemen van de wettelijk voorgeschreven termijnen, art. 13 EVRM immers een ‘effective remedy’ vereist. De vragen zouden kunnen luiden:
- 1.
Vereisen de artikelen 6 en 13 EVRM dat de cassatierechter een inhoudelijk oordeel velt over een klacht betreffende de schending van redelijke termijn in zaken waarin de redelijke termijn van de berechting in cassatie wordt geschonden doordat de laatste feitelijke rechter geldende termijnen met betrekking tot het opstellen van relevante stukken en het opsturen van die stukken niet in acht neemt?
- 2.
Maakt het daarbij verschil uit of in cassatie ook andere klachten naar voren zijn gebracht?
- 3.
Maakt het daarbij verschil uit of deze andere klachten een behandeling in cassatie rechtvaardigen?
- 4.
Maakt het daarbij verschil uit of de verdachte/veroordeelde in de betreffende zaak gedetineerd is?
Dat
Op vorenstaande gronden het u Edelhoogachtbaar College moge behagen, gemelde uitspraak te vernietigen met een zodanige uitspraak als uw Edelhoogachtbaar College noodzakelijk voorkomt.
Rotterdam, 8 maart 2022
Advocaten
R.J. Baumgardt
P. van Dongen
S.van den Akker
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 03‑08‑2022
HR 26 oktober 2010, NJ 2010/655, m.nt. N. Keijzer.
HR 18 juni 2013, NJ 2013/453, m.nt. J.M. Reijntjes.
HR 25 maart 2014, NJ 2014/302.
HR 21 april 2015, ECLI:NL:HR:2015:1090.
HR 13 december 2016, NJ 2017/218, m.nt. P.A.M. Mevis.
Vgl. in dit verband HR 17 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BW1481.
HR 3 oktober 2000, NJ 2000/721, m.nt. J. de Hullu, alsmede HR 14 juni 2008, NJ 2008/358, m.nt. P.A.M. Mevis.
HR 11 september 2012, NJ 2013/241 — 245, m.nt. F.W. Bleichrodt.
EHRM 26 mei 1993, NJ 1993/466, m.nt. E.A. Alkema en EHRM 23 februari 1999, nr. 34966/97 (De Groot/Nederland), NJ 1999/641, m.nt. G. Knigge.
NRC 4 februari 2013.
Jaarverslag 2012, p. 23/24.
Noot van T.M. Schalken onder HR 27 oktober 2015, NJ 2015/469.
EHRM 27 augustus 2013, nr. 12810/13 (Celik/Nederland).
Zie in dit verband de reeds door F.W. Bleichrodt in zijn noot onder HR 22 januari 2013, NJ 2013/245 gemaakte opmerking en -met name- de door het EHRM aan Nederland gestelde vragen in EHRM 18 december 2018, nr. 585/19 (Nelissen/Nederland).