[B] kan — anders dan de gemeente in het Iberdrola arrest, die door het Hof van Justitie als ‘derde’ werd geduid — nauwelijks als ‘derde’ worden aangemerkt. Het Iberdrola arrest gaat dus zelfs verder dan de onderhavige.
HR, 20-03-2020, nr. 18/01184
ECLI:NL:HR:2020:481
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
20-03-2020
- Zaaknummer
18/01184
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
Beroepschrift, Hoge Raad, 20‑03‑2020
ECLI:NL:HR:2020:481, Uitspraak, Hoge Raad, 20‑03‑2020; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2018:1129
- Vindplaatsen
V-N 2020/15.10 met annotatie van Redactie
NLF 2020/0900 met annotatie van John Gruson
FED 2020/65 met annotatie van M.M.W.D. Merkx
BNB 2021/8 met annotatie van W.J. Blokland
NTFR 2020/812 met annotatie van Mr. P.F. Zijlstra
Beroepschrift 20‑03‑2020
Edelhoogachtbaar College,
1. Cassatie beroep
Namens mijn cliënte [X] B.V. te [Z], heb ik op 19 maart 2018 beroep in cassatie ingesteld tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 februari 2018, nrs. 16/00905 t/m 16/00909.
In mijn cassatieberoepschrift heb ik aangegeven dat het Hof met deze uitspraak de jurisprudentie van uw Raad, onder meer het arrest van 2 december 2011 (ECLI:NL:HR:20111:BU6535) en de jurisprudentie van het Hof van Justitie (met name HvJ 21 februari 2013, C-104/12, Becker en HvJ 14 september 2017, C-132/16, Iberdrola) miskent. Hierna wil ik dat graag nader toelichten.
2. Het cassatiemiddel
Als cassatiemiddel voer ik het volgende aan.
Schending van het recht, in het bijzonder artikel 168 van de Btw-richtlijn 2006/112/EG, geïmplementeerd door middel van artikel 15 van de Wet op de omzetbelasting 1968, en art. 8:77 Awb, dan wel verzuim van vormen waarvan de niet-inachtneming met nietigheid is bedreigd, doordat het Hof heeft geoordeeld dat
‘4.1.
Het Hof zal eerst beoordelen of er een rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat tussen de diensten van [I] en de economische belastbare activiteit van belanghebbende zoals bedoeld in het arrest Becker (arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 21 februari 2013, C-104/ 12, ECLI:EU:C:2013:99). Het Hof is van oordeel dat een dergelijk verband ontbreekt en motiveert dit als volgt,
en
4.5.
Dat belanghebbende de kosten verbonden aan de door [I] verleende diensten heeft gedragen — wat de Inspecteur overigens betwist — is evenmin van belang. In punt 32 van het arrest Becker merkt het HvJ op dat zelfs een civielrechtelijke verplichting van een onderneming de kosten voor de verdediging in een strafgeding van de belangen van haar organen te dragen, niet relevant is voor de btw. zulks ten onrechte
enerzijds omdat geen van de overwegingen (evenmin de tussenliggende overwegingen 4.2 t/m 4.4) van het Hof kunnen leiden tot de constatering dat het rechtstreeks en onmiddellijke verband tussen de diensten van [I] en de economische belastbare activiteiten van [X] zou ontbreken, en anderzijds met deze uitspraak de jurisprudentie van uw Raad van onder meer 2 december 2011 (ECLI:NL:HR:20111:BU6535) en het Hof van Justitie (21 februari 2013, C-104/12, Becker en 14 september 2017, C-132/16, Iberdrola) miskend wordt door niet in te gaan op de stelling van belanghebbende dat [X] óók de afnemer van de prestaties van [I] is geweest, gebaat was bij de prestaties, en derhalve voor het aftrekrecht in aanmerking diende te komen.’
3. Feiten en omstandigheden
Het Hof heeft in navolging van de rechtbank een zeer uitgebreide beschrijving gegeven van hetgeen zich heeft plaatsgevonden. Hierdoor zien wij spreekwoordelijk ‘door de bomen het bos niet meer’. Daarom eerst in het kort waar deze zaak om draait.
Hoofdrolspeler in dit alles is [B]. [B] werkt via zijn BV's [D] BV en later [X] BV, en is actief op de Corporate Finance en Corporate Recovery markt. Corporate Recovery omvat het adviseren, begeleiden en ondersteunen van bedrijven bij reorganisaties, fusies, dreigende faillissementen en dergelijke.
In het jaar 2001 is [B] met [D] BV zijn activiteiten aangevangen in het samenwerkingsverband [E] BV, een samenwerkingsverband/BV die eveneens actief is op het gebied van Corporate Finance en Corparate Recovery activiteiten.
Vanwege conflicten en daaruit voortvloeiende aansprakelijkheidsrisico's (die niets met de onderhavige zaak van doen hebben) heeft [B] alle activiteiten van [D] BV — de deelname in het samenwerkingsverband [E] — in 2004 ondergebracht bij [X] BV, een vennootschap die [B] en zijn vrouw kort daarvoor overgenomen hadden.
De activiteiten — met name binnen het samenwerkingsverband [E] — werden door [X] BV gecontinueerd in de daarop volgende jaren. Omdat de feitelijke onderneming (alle activiteiten) door [D] aan [X] waren overgedragen, werden in [D] BV geen activiteiten meer ontplooid. In april 2006 werd het samenwerkingsverband [E] beëindigd en is [X] BV buiten dit samenwerkingsverband doorgegaan met dezelfde activiteiten.
In 2008 volgde een justitieel onderzoek naar vermeende faillissementsfraudes in vijf dossiers waarbij [E] betrokken zou zijn geweest en welke met name gericht waren op de Corporate Recovery activiteiten van de desbetreffende compagnons van [E] (en dus ook [D] / [X] BV). Bij één van de vijf dossiers (het [G] dossier) was [B], middels zijn [D]/[X] BV — [E] participatie, slechts zijdelings betrokken.
Bij één ander dossier ([H]) was wel [B], middels zijn [D]/[X] BV/[E] participatie, direct betrokken. Het onderzoek leidde ertoe dat in de zomer van 2009 een strafrechtelijke procedure is aangevangen. Deze strafzaak is geëindigd in juni 2012 in een vrijspraak in beide dossiers.
In het kader van dit strafrechtelijke onderzoek en later de strafrechtelijke procedure heeft [X] BV [I] ingeschakeld. Bij brief van 5 juni 2008 van [I] aan [X] BV, en ondertekend door [X] BV [B], is hiertoe een opdracht verstrekt. De hierop in de loop van de jaren door [I] verstuurde facturen vanwege geleverde rechtsbijstand, zijn allen gericht aan [X] BV — de werkmaatschappij van [B] — en zijn ook allen door [X] BV betaald.
In geschil is of [X] BV gerechtigd was om de btw die [I] in rekening heeft gebracht in vooraftrek te nemen. Volgens de Belastingdienst niet omdat [B] de afnemer was van de prestatie en niet [X] BV.
4. Oordeel van het Hof Arnhem
Het Hof beoordeelt het geschilpunt erg juridisch door — kort samengevat en in mijn bewoordingen — aan te geven dat [X] BV niet in het strafrechtelijke geschil was betrokken, om daarmee tot de conclusie te komen — en dit in de eerste rechtsoverweging te zeggen — dat er geen rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat tussen de diensten van [I] en [X] BV.
4.1.
Het Hof zal eerst beoordelen of er een rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat tussen de diensten van [I] en de economische belastbare activiteit van belanghebbende zoals bedoeld in het arrest Becker (arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJ) van 21 februari 2013, C-104/12, ECLI:EU:C:2013:99). Het Hof is van oordeel dat een dergelijk verband ontbreekt en motiveert dit als volgt.
Voor deze conclusie heeft het Hof de volgende rechtsoverwegingen nodig (waarvan ik omwille van de overzichtelijkheid minder relevante passages heb geschrapt):
4.2.
Het Hof leidt uit het vonnis af dat [D] de vennootschap is die in 2005 leningen heeft verstrekt aan [G], (…) De overeenkomsten die in dit kader zijn gesloten zijn namens [D] getekend door [B]. In het vonnis wordt ook een brief genoemd die in opdracht van [D] is geschreven door [R]. De strafrechter concludeert dat [B] [D] voor het verrichten van de voornoemde (rechts)handelingen ter beschikking heeft gesteld. Uit het vonnis leidt het Hof tot slot af dat [G] een cliënt was van [F], en niet van [B], leder verband met belanghebbende ontbreekt in dit dossier.
4.3.
Het Hof leidt uit het vonnis af dat [H] in het begin is begeleid door (…). In het vonnis wordt in verband met deze zaak ook de naam van [D] genoemd, die € 550.000 heeft ontvangen en direct doorbetaald aan [GG]. leder verband met belanghebbende ontbreekt ook in dit dossier.
4.4.
Het Hof heeft geen reden te veronderstellen dat de strafrechter in het vonnis de verkeerde rechtspersonen heeft genoemd (…) Uit het vonnis blijkt van geen enkele betrokkenheid van belanghebbende bij beide dossiers. De kosten voor de verdediging van [B] kunnen dan ook geen rechtstreeks en onmiddellijk verband hebben met de economische activiteiten van belanghebbende. Dat [B] voor hèt drijven van de onderneming vereenzelvigd kan worden met [D] en belanghebbende, is onvoldoende om een rechtstreeks en onmiddellijk verband aanwezig te achten.
4.5.
Dat belanghebbende de kosten verbonden aan de door [I] verleende diensten heeft gedragen — wat de Inspecteur overigens betwist — is evenmin van belang. In punt 32 van het arrest Becker merkt het HvJ op dat zelfs een civielrechtelijke verplichting van een onderneming de kosten voor de verdediging in een strafgeding van de belangen van haar organen te dragen, niet relevant is voor de btw.
5. Het onbegrip van [B]
[B] — als niet jurist — begrijpt dit totaal niet. [B] ‘is’ — in zijn beleving — [D] BV, [B] ‘is’ — in zijn beleving — [X] BV. Werkte hij voorheen door middel van [D] BV, nu werkt hij door middel van [X] BV. Zijn BV's zijn slechts de juridische schil. Alles wat ‘hij’ zakelijk doet valt in de BV, ook de kosten die hij maakt.
Maar feitelijk is ook het omgekeerde het geval! Indien [B] een slechte naam krijgt/heeft betekent dat ook zijn BV die slechte naam heeft/krijgt. Door de strafrechtelijke procedure was [B] dusdanig ‘zwart gemaakt’ dat hij en zijn BV ([X] BV, belanghebbende) geen zaken meer konden doen. Tijdens de zitting bij het Hof (zie proces verbaal van de zitting) heeft [B] dan ook onweersproken gesteld dat:
‘Belanghebbende voegt daaraan toe dat het hele bedrijf, alle activiteiten, door [D] aan belanghebbende zijn overgedragen. Indien er problemen ontstaan kan belanghebbende moeilijk zeggen dat zij de baten heeft overgenomen maar niet de lasten. Zeker indien daarbij in aanmerking wordt genomen dat hij de dga van beide vennootschappen is en de enige die voor de vennootschappen activiteiten kan verrichten. Hij was [D] en is nu belanghebbende. Toen duidelijk werd dat hij daadwerkelijk strafrechtelijk vervolgd zou worden, heeft belanghebbende haar activiteiten moeten stopzetten. Pas sinds zijn vrijspraak kunnen belanghebbende en hij weer verder. Dat belanghebbende ook zonder de diensten van [I] in staat zou zijn geweest om corporate recovery activiteiten te ontplooien, betwist hij. ’
en later
‘Tot slot verklaart belanghebbende dat belanghebbende door cliënten is ontslagen toen bleek dat definitief rechtsvervolging zou worden ingesteld. Hij beschikt over stukken waarin dat zwart op wit staat. Pas toen hij werd vrijgesproken, kon belanghebbende haar activiteiten voortzetten.’
NB. Het is opmerkelijk dat zelfs de griffier [B] verwart met [X] BV. Zelfs de griffier wist niet goed hoe dit in het proces verbaal moest worden opgetekend.
6. Nadere toelichting op het cassatiemiddel
[I] heeft zaken gedaan met [X], de werkmaatschappij van [B]. [I] is een overeenkomst aangegaan met [X] BV, [I] heeft ook verklaard dat het voor hen duidelijk was dat zij zaken deden met de rechtspersoon [X] BV, [I] heeft ook verklaard dat het hen duidelijk was dat een strafrechtelijke veroordeling van [B] de rechtspersoon [X] BV (die met [B] — maatschappelijk gezien — wordt vereenzelvigd) aanzienlijke schade zou berokkenen, [I] heeft dan ook een factuur gestuurd aan [X] BV, en [I] is ook betaald door [X] BV met gelden (omzet) die [X] BV heeft verworven naar aanleiding van door [X] aan btw onderworpen prestaties.
Dit is niet een enkel ‘dragen van de kosten’ waartoe het Hof Arnhem in rechtsoverweging 4.1. oordeelt. [X] is daarmee de afnemer van de prestatie in navolging van uw arrest van 2 december 2011, nrs. 43.813 en 43.814 (ECLI:NL:HR:20111:BU6535).
Het Hof Arnhem gaat op de door ons naar voren gebrachte verschillen met de Becker zaak niet in, en volstaat enkel met de opmerking dat het Hof van Justitie in de Becker zaak — welke dus in onze optiek wezenlijk verschilt met de onderhavige zaak van belanghebbende — heeft geoordeeld dat een civielrechtelijke verbintenis niet tot een ander oordeel kan leiden.
Hoewel de onderhavige zaak met de Becker zaak gemeen heeft dat het gaat om de btw-aftrek op juridische bijstand bij een strafrechtelijke procedure, zijn de verschillen — zoals gezegd — groot.
- 1.
Het belangrijkste verschil is dat de door Becker verrichte illegale activiteiten niet behoorden tot de gebruikelijke ondernemersactiviteiten van zijn GmbH. In het onderhavige geval gaat het echter wél om de legale activiteiten die juist [D]/[X] gebruikelijk verrichten.
De strafzaak die uitliep in een vrijspraak, betrof de insolventie adviezen (de kernactiviteiten), terwijl het in de Becker zaak ging om het geven van steekpenningen, hetgeen niet bepaald de kernactiviteiten van een bedrijf (het bedrijf van Becker) kunnen zijn.
- 2.
Ook vormt een belangrijk verschil de Investrand overwegingen van het Hof van Justitie in de Becker zaak. In het Investrand arrest lag de oorzaak van de gemaakte kosten (voorbelasting) immers bij een niet-ondernemersactiviteit uit een voorperiode. Het oorzakelijke verband (rechtstreeks en onmiddellijk) lag derhalve in een niet-ondernemers activiteit, waardoor het aftrek- recht ontbrak. Net zo als het oorzakelijke verband bij Becker lag in de omkopingsactiviteit van Becker zelf. Maar in het onderhavige geschil is dit juist anders. Het oorzakelijke verband ligt hier niet in de persoonlijke sfeer (waardoor het vereiste rechtstreekse en onmiddellijke verband met economische activiteiten zou ontbreken), maar wordt juist hier opgeroepen door die economische activiteiten (corporate recovery activiteiten) van [X]!
- 3.
En waarmee is dan betaald? [X] heeft dit betaald uit alle opbrengsten (vergoedingen) die zij vanaf het jaar 2005 t/m heden heeft ontvangen van haar opdrachtgevers. Al die opbrengsten (vergoedingen) waren belast met btw. Dit blijkt uit de jaarcijfers van [X] die ook in het bezit zijn van de Belastingdienst. Uit haar omzet (in de desbetreffende jaren tussen de € 200.000 en € 250.000) heeft [X] de kosten van [I] betaald. Er zijn immers geen kapitaalstortingen gedaan.
Natuurlijk, [B] is ook zelf gebaat geweest bij de activiteiten van [I]. Dat gegeven vormt echter volgens het Hof van Justitie, zo blijkt uit het Iberdrola arrest (HvJ 14 september 2017, C-132/16), geen belemmering.
Ibedrola pleegde investeringen in een afvalwater pompstation van de plaatselijke gemeente. De gemeente, eigenaar, was dus rechtstreeks gebaat. Maar Iberdrola was ook gebaat bij een werkend pompstation. Een situatie vergelijkbaar met die van [X]. Het Hof van Justitie komt tot de conclusie dat Iberdrola, ook al was het pompstation niet van haar, toch aftrekgerechtigd was. Het gaat er namelijk om ‘32. (…) of er een rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat tussen enerzijds die hersteldienst, en anderzijds een in een later stadium door Iberdrola verrichte belaste handeling of de economische activiteit van die vennootschap.’ Een vraag die het Hof van Justitie vervolgens zelf beantwoordt door te constateren dat zonder herstel van het pompstation het Iberdrola project geen voortgang had kunnen vinden (punten 33 en 34). En zelfs wanneer een derde (de gemeente) daarbij baat heeft gehad, betekent dat feit op zich dus niet dat op grond daarvan de aftrek ontzegd kan worden (punt 35).
En zo is het ook bij [X] en [B]. Het gaat er namelijk om of er een rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat tussen enerzijds de advocaatdiensten, en anderzijds een in een later stadium door [X] verrichte belaste handeling of de economische activiteit van die vennootschap, en dat doet zich voor: door de vrijspraak zijn [B] en zijn BV [X] gezuiverd in hun goede naam en kunnen zij doorgaan met de corporate recovery activiteiten. Immers ‘Een veroordeling van [B] zou de vennootschap aanzienlijke schade berokkenen’. [B], of scherper [X] BV (!), werden na het opstarten van de strafrechtelijke procedure niet meer ingeschakeld. Opdrachtgevers namen hun opdrachten terug; tijdens de zitting bij het Hof Arnhem werd dit als volgt verwoord (door de griffier: )
‘Tot slot verklaart belanghebbende dat belanghebbende door cliënten is ontslagen toen bleek dat definitief rechtsvervolging zou worden ingesteld. Hij beschikt over stukken waarin dat zwart op wit staat. Pas toen hij werd vrijgesproken, kon belanghebbende haar activiteiten voortzetten.’
[X] BV kreeg geen werk meer tijdens de procedure. Pas toen een vrijspraak volgde kwamen de opdrachten weer binnen. [X] moest noodgedwongen deze kosten wel maken. Het rechtstreekse en onmiddellijke verband tussen enerzijds de juridische bijstand en anderzijds de in een later stadium door [X] verrichte belaste handelingen was dus aanwezig. Oftewel (eveneens in de bewoordingen van het Hof van Justitie in de Iberdrola zaak): zondereen herstel van de goede naam van [B] hadden de werkzaamheden van [X] BV geen voortgang kunnen vinden (zie punten 33 en 34 van het Iberdrola arrest). Zelfs wanneer een ‘derde’1. daarbij baat heeft gehad, betekent dat feit op zich niet dat op grond daarvan de aftrek ontzegd kan worden bij [X] (zie punt 35 van het Iberdrola arrest).
7. Conclusie
Op grond van het vorenstaande meen ik dat de uitspraak van het Hof Arnhem-Leeuwarden niet in stand kan blijven en vernietigd dient te worden.
Voor u ligt een vraag van Europees recht. Hoewel naar mijn mening de uitspraak van het Hof Arnhem- Leeuwarden in strijd is met de richtlijn, met de jurisprudentie van het Hof van Justitie en uw jurisprudentie, is een eventueel oordeel dat een rechtstreeks en onmiddellijk verband niet zou bestaan tussen de diensten van [I] en de economische belastbare activiteiten van [X] BV, zoals bedoeld in het Becker arrest en het Iberdrola arrest, niet evident juist.
Mocht u twijfelen om — ondanks het vorenstaande — het cassatiemiddel ongegrond te verklaren, dan verzoek ik u over te gaan tot het stellen van prejudiciële vragen aan het Hof van Justitie.
Tot slot verzoek ik u om een proceskostenvergoeding overeenkomstig het Besluit voor de gevoerde procedures.
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 20‑03‑2020
Uitspraak 20‑03‑2020
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
BELASTINGKAMER
Nummer 18/01184
Datum 20 maart 2020
ARREST
in de zaak van
[X] B.V. te [Z] (hierna: belanghebbende)
tegen
de STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN
op het beroep in cassatie tegen de uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 6 februari 2018, nrs. 16/00905 tot en met 16/00909, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Gelderland (nrs. AWB 14/4495, AWB 14/4497, AWB 14/4498, AWB 14/6786 en AWB 14/6787) betreffende aan belanghebbende over de periode 1 januari 2008 tot en met 31 december 2012 opgelegde naheffingsaanslagen in de omzetbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van het middel
2.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1
In 2000 hebben [B] (hierna: [B] ) en zijn echtgenote de besloten vennootschap [D] B.V. (hierna: [D] ) opgericht. Bij de oprichting verkreeg ieder van hen 50 procent van de aandelen. [B] is toen aangesteld als bestuurder.De activiteiten van [D] bestonden volgens het handelsregister van de Kamer van Koophandel uit het verstrekken van financieel advies, het geven van consultancy-adviezen, het verrichten van consultancy-opdrachten, het geven en verrichten van managementadviezen en het uitvoeren van (interim) managementopdrachten.
2.1.2
In 2001 is [D] een samenwerkingsverband aangegaan met [E] B.V. (hierna: [E] ) en haar directeur [F] .
2.1.3
Belanghebbende is opgericht in 2002. Op 15 november 2004 hebben [B] en zijn echtgenote ieder 50 procent van de aandelen in belanghebbende verworven en is [B] aangesteld als directeur van belanghebbende. De activiteiten van belanghebbende bestaan volgens het handelsregister van de Kamer van Koophandel - evenals die van [D] - uit het verstrekken van financieel advies, het geven van consultancy-adviezen, het verrichten van consultancy-opdrachten, het geven en verrichten van managementadviezen en het uitvoeren van (interim) managementopdrachten.
2.1.4
In 2005 zijn [B] en [D] als gevolg van de samenwerking met [E] en [F] betrokken geraakt bij het faillissement van [G] B.V. (hierna: [G] ) en dat van [H] B.V. (hierna: [H] ). De FIOD heeft in 2007 ten aanzien van zowel [B] als [D] een onderzoek ingesteld naar de handelingen die zij ten behoeve van deze gefailleerde vennootschappen hebben verricht. Dat onderzoek is uitgemond in een strafrechtelijke vervolging van [B] wegens, kort gezegd, betrokkenheid bij faillissementsfraude (hierna: de strafzaak).
2.1.5
De strafrechter heeft bij vonnis van 1 juni 2012 [B] vrijgesproken van de hem ten laste gelegde strafbare feiten.
2.1.6
In de strafzaak is [B] bijgestaan door een advocatenkantoor. Belanghebbende heeft het advocatenkantoor daartoe opdracht gegeven. Het advocatenkantoor heeft voor de verleende rechtsbijstand (hierna: de advocaatdiensten) facturen uitgereikt aan belanghebbende. Belanghebbende heeft deze facturen betaald; de op deze facturen vermelde bedragen aan omzetbelasting heeft zij bij haar aangiften voor de omzetbelasting in aftrek gebracht.
2.2.1
De Rechtbank heeft geoordeeld dat belanghebbende niet de afnemer van de advocaatdiensten is en dat zij daarom de op de facturen vermelde bedragen aan omzetbelasting ten onrechte in aftrek heeft gebracht.
2.2.2
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende geen recht heeft op aftrek van de op de facturen vermelde bedragen aan omzetbelasting. Het Hof heeft aan dit oordeel ten grondslag gelegd, kort samengevat, (i) dat uitsluitend [D] en [B] betrokken waren bij (de faillissementen van) [G] en [H] , (ii) dat uit het dossier niet blijkt van enige betrokkenheid van belanghebbende bij die vennootschappen en bij de strafzaak, en (iii) dat de omstandigheid dat [B] voor het drijven van de onderneming vereenzelvigd kan worden met [D] en met belanghebbende onvoldoende is om een rechtstreeks en onmiddellijk verband aanwezig te achten tussen de advocaatdiensten en de economische activiteit van belanghebbende zoals bedoeld in het arrest Becker1..
2.3
Het middel richt zich tegen de hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen van het Hof. Het middel betoogt dat de feiten van de onderhavige zaak wezenlijk verschillen van de feiten die aan de orde waren in het arrest Becker. Het middel herhaalt de voor het Hof aangevoerde stelling dat belanghebbende na de aanvang van de strafzaak - vanwege de beschadigde reputatie van haar directeur - geen opdrachten meer kreeg, en dat zij pas na de vrijspraak van haar directeur haar ondernemingsactiviteiten heeft kunnen voortzetten. Onder verwijzing naar het arrest Iberdrola2.voert het middel aan dat het feit dat [B] persoonlijk gebaat is geweest bij de advocaatdiensten niet eraan in de weg staat dat belanghebbende recht heeft op aftrek van de ter zake van die diensten gefactureerde omzetbelasting.
2.4.1
Een als zodanig handelende ondernemer heeft in de eerste plaats recht op aftrek van de hem in rekening gebrachte omzetbelasting indien en voor zover een rechtstreeks en onmiddellijk verband bestaat tussen een bepaalde handeling in een eerder stadium en een of meer handelingen in een later stadium waarvoor recht op aftrek bestaat.3.In het geval van belanghebbende bestaat niet een dergelijk verband met een of meer concrete, door belanghebbende in een later stadium verrichte handelingen. Die grond voor aftrek kan daarom verder onbehandeld blijven.
2.4.2
Indien een verband als hiervoor in 2.4.1 bedoeld, ontbreekt, heeft een als zodanig handelende ondernemer in de tweede plaats recht op aftrek van omzetbelasting wanneer de kosten voor de aan hem verrichte leveringen of diensten deel uitmaken van de algemene kosten van die ondernemer en de kosten als zodanig zijn opgenomen in de prijs van door hem geleverde goederen of verrichte diensten. Dergelijke kosten houden dan rechtstreeks en onmiddellijk verband met de algehele economische activiteit van de ondernemer.4.
2.4.3
Er is een dergelijk rechtstreeks en onmiddellijk verband met de economische activiteit in haar geheel indien door een ondernemer verworven goederen of diensten noodzakelijk zijn voor zijn bedrijfsvoering en hij zonder die diensten zijn economische activiteit niet zou kunnen uitoefenen of voortzetten.5.Bij de toepassing van het criterium van het rechtstreekse verband moeten alle omstandigheden waaronder de betrokken verrichtingen hebben plaatsgevonden in de beschouwing worden betrokken, waarbij alleen rekening moet worden gehouden met de verrichtingen die objectief verband houden met de belastbare activiteit van de ondernemer. Of dat verband bestaat, moet worden beoordeeld aan de hand van de objectieve inhoud van de betrokken verrichtingen.6.
2.4.4
Indien het Hof bij zijn hiervoor in 2.2.2 weergegeven oordelen ervan is uitgegaan dat de hiervoor in 2.3 bedoelde stellingen van belanghebbende niet relevant kunnen zijn voor de beoordeling van het rechtstreekse en onmiddellijke verband met de economische activiteit van belanghebbende, zoals dat is vereist voor het recht op aftrek, berust dat oordeel, gelet op het hetgeen hiervoor in 2.4.2 en 2.4.3 is overwogen, op een onjuiste rechtsopvatting. Aan het bestaan van een dergelijk verband hoeft namelijk niet in de weg te staan dat de oorzaak van de kosten (uiteindelijk) is terug te voeren op een handeling die een bestuurder of werknemer van de ondernemer heeft verricht in het kader van activiteiten die zich buiten die onderneming afspeelden. Zoals uit het arrest Iberdrola is af te leiden, kan het vereiste rechtstreekse en onmiddellijke verband ook worden aangenomen als het gaat om kosten die een ondernemer noodzakelijkerwijs heeft gemaakt om het voortbestaan van zijn economische activiteit veilig te stellen. Dat laatste kan ook aan de orde zijn in gevallen waarin het gaat om kosten die zijn terug te voeren op een handeling als hiervoor bedoeld van een bestuurder of werknemer van de ondernemer. Opmerking verdient dat op de ondernemer de last rust die noodzaak aannemelijk te maken.
2.4.5
Indien het Hof is uitgegaan van de juiste rechtsopvatting, behoefde zijn oordeel nadere motivering in het licht van de stellingen van belanghebbende dat zij na de aanvang van de strafzaak vanwege de beschadigde reputatie van haar directeur geen opdrachten meer verkreeg en dat zij pas na de vrijspraak van haar directeur haar ondernemingsactiviteiten heeft kunnen voortzetten. Niet is uit te sluiten dat de behoeften van de onderneming van belanghebbende het noodzakelijk maakten dat zij de advocaatdiensten afnam, omdat zij geen andere reële mogelijkheden had om het voortbestaan van haar economische activiteit veilig te stellen. In dat geval moet worden aangenomen dat de kosten van de advocaatdiensten rechtstreeks en onmiddellijk verband houden met de gehele economische activiteit van belanghebbende. Daaraan kan dan niet afdoen dat [B] ook persoonlijk baat had bij de advocaatdiensten.
2.5
Gelet op hetgeen hiervoor in 2.4.4 en 2.4.5 is overwogen, slaagt het middel. De uitspraak van het Hof kan niet in stand blijven. Verwijzing moet volgen.Daarbij dient het verwijzingshof het volgende in aanmerking te nemen.
2.5.1
Voor het Hof was mede in geschil wie de afnemer van de advocaatdiensten is. Het Hof heeft in onderdeel 4.8 van zijn uitspraak vastgesteld dat de Inspecteur erkent dat de facturen aan belanghebbende zijn gericht en dat belanghebbende een civielrechtelijke overeenkomst met het advocatenkantoor is aangegaan. Tevens heeft het Hof uit een brief van het advocatenkantoor afgeleid dat de facturen door belanghebbende zijn betaald. Deze vaststellingen en deze gevolgtrekking, die in cassatie niet zijn bestreden, laten geen andere conclusie toe dan dat belanghebbende de afnemer van de advocaatdiensten is.7.
2.5.2
Voor het Hof was voorts in geschil of artikel 1, lid 1, aanhef en letter c, van het Besluit uitsluiting aftrek omzetbelasting 1968 (hierna: het BUA) in de weg staat aan aftrek van de op de facturen van het advocatenkantoor vermelde bedragen aan omzetbelasting. Deze bepaling sluit de aftrek van omzetbelasting uit voor zover de goederen of de diensten worden gebezigd voor persoonlijke doeleinden van het personeel. Onder dergelijke diensten is in beginsel te begrijpen de rechtsbijstand bij strafrechtelijke vervolging van een eigen werknemer.De hiervoor bedoelde uitsluiting van aftrek is echter niet van toepassing indien bijzondere omstandigheden de werkgever dwingen tot het afnemen van de diensten.8.Die uitzondering doet zich voor indien de uitgaven voor die diensten primair worden gedaan in het belang van de onderneming en het persoonlijke voordeel van de werknemer, zo al aanwezig, voor de werkgever van ondergeschikt belang is.9.Indien na verwijzing komt vast te staan dat de behoeften van de onderneming van belanghebbende het noodzakelijk maakten dat belanghebbende de advocaatdiensten afnam, moet ervan worden uitgegaan dat bijzondere omstandigheden belanghebbende hebben gedwongen tot het afnemen van die diensten, zodat artikel 1, lid 1, aanhef en letter c, van het BUA niet van toepassing is.
3. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
- verklaart het beroep in cassatie gegrond,
- vernietigt de uitspraak van het Hof, maar uitsluitend voor zover die ziet op de naheffingsaanslagen in de omzetbelasting,
- verwijst het geding naar het Gerechtshof ‘s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest,
- draagt de Staatssecretaris van Financiën op aan belanghebbende te vergoeden het griffierecht van € 501 dat belanghebbende voor de behandeling van het beroep in cassatie heeft betaald, en
- veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van belanghebbende voor het geding in cassatie, vastgesteld op € 1.050 voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de vice-president R.J. Koopman als voorzitter, en de raadsheren E.N. Punt, L.F. van Kalmthout, M.E. van Hilten en E.F. Faase, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 20 maart 2020.
Voetnoten
Voetnoten Uitspraak 20‑03‑2020
HvJ 21 februari 2013, Wolfram Becker, C-104/12, ECLI:EU:C:2013:99.
HvJ 14 september 2017, Iberdrola Inmobiliaria Real Estate Investments EOOD, C-132/16, ECLI:EU:C:2017:683 (hierna: het arrest Iberdrola).
Vgl. HvJ 17 oktober 2018, Ryanair Ltd, C-249/17, ECLI:EU:C:2018:834 (hierna: het arrest Ryanair), punt 26, en de aldaar aangehaalde rechtspraak.
Vgl. het arrest Ryanair, punt 27, en de aldaar aangehaalde rechtspraak.
Vgl. het arrest Iberdrola, punt 33.
Vgl. het arrest Iberdrola, punt 31, en HvJ 22 oktober 2015, Sveda UAB, C-126/14, ECLI:EU:C:2015:712, punt 29 en aldaar aangehaalde rechtspraak.
Vgl. HR 1 mei 2015, ECLI:NL:HR:2015:1173, rechtsoverweging 2.3.2.
Zie HvJ 16 oktober 1997, Fillibeck, C-258/95, ECLI:EU:C:1997:491, punten 29 en 30.
Vgl. HR 8 oktober 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO3176, rechtsoverweging 3.4.1.