De inhoud van de pleitnota op grond waarvan de raadsvrouw ter zitting het woord tot verdediging heeft gevoerd komt in wezen overeen met de inhoud van de pleitnota die later op de zitting van 23 februari 2023 door haar is voorgedragen. Ik meen in deze conclusie verder – en wel hierna in randnummer 10 – te kunnen volstaan met het citeren uit de meest recente versie van de pleitnota, dat wil dus zeggen uit die van 23 februari 2023.
HR, 23-04-2024, nr. 23/00981 U
ECLI:NL:HR:2024:615
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
23-04-2024
- Zaaknummer
23/00981 U
- Vakgebied(en)
Strafrecht algemeen (V)
Internationaal strafrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2024:615, Uitspraak, Hoge Raad, 23‑04‑2024; (Artikel 81 RO-zaken, Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2024:351
ECLI:NL:PHR:2024:351, Conclusie, Hoge Raad (Parket), 02‑04‑2024
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2024:615
- Vindplaatsen
Uitspraak 23‑04‑2024
Inhoudsindicatie
Vervolgingsuitlevering opgeëiste persoon (Nederlandse nationaliteit) naar Marokko t.z.v. medeplichtigheid aan opzettelijke levensberoving met voorbedachten rade, medeplichtigheid aan poging tot opzettelijke levensberoving met voorbedachte raad en criminele bendevorming. 1. Verweer dat t.a.v. opgeëiste persoon blijkt van concreet gevaar voor dreigende flagrante schending van recht op eerlijk proces a.b.i. art. 6 EVRM. 2. Kon Rb oordelen dat niet kan worden vastgesteld dat opgeëiste persoon geen effectief rechtsmiddel a.b.i. art. 13 EVRM ten dienste staat? HR: art. 81.1 RO.
Partij(en)
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
STRAFKAMER
Nummer 23/00981 U
Datum 23 april 2024
ARREST
op het beroep in cassatie tegen een uitspraak van de rechtbank Midden-Nederland van 9 maart 2023, nummer UTL-I-[…], op een verzoek van het Koninkrijk Marokko tot uitlevering
van
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de opgeëiste persoon.
1. Procesverloop in cassatie
Het beroep is ingesteld door de opgeëiste persoon. Namens deze hebben R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat te Rotterdam, bij schriftuur een cassatiemiddel voorgesteld. De schriftuur is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De advocaat-generaal E.J. Hofstee heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep.
De raadslieden van de opgeëiste persoon hebben daarop schriftelijk gereageerd.
2. Beoordeling van het cassatiemiddel
De Hoge Raad heeft de klachten over de uitspraak van de rechtbank beoordeeld. De uitkomst hiervan is dat deze klachten niet kunnen leiden tot vernietiging van die uitspraak. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie artikel 81 lid 1 van de Wet op de rechterlijke organisatie).
3. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het beroep.
Dit arrest is gewezen door de vice-president M.J. Borgers als voorzitter, en de raadsheren M. Kuijer en T. Kooijmans, in bijzijn van de waarnemend griffier E. Schnetz, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 23 april 2024.
Conclusie 02‑04‑2024
Inhoudsindicatie
Conclusie AG. Vervolgingsuitlevering aan Marokko wegens o.m. verdenking betrokkenheid bij vergismoord in Marrakech in 2017. Volgens de verdediging is uitlevering ontoelaatbaar omdat a) sprake is van een dreigend risico op een flagrante inbreuk van een recht op een eerlijk proces ex art. 6 EVRM, nu de verdenking is gebaseerd op verklaringen van een medeverdachte die door foltering zouden zijn verkregen, en b) de opgeëiste persoon ter zake van die inbreuk geen effectief rechtsmiddel ex art. 13 EVRM ten dienste staat. Het middel, dat klaagt over de verwerping door de rechtbank van dit verweer, faalt naar het oordeel van de AG.
PROCUREUR-GENERAAL
BIJ DE
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Nummer 23/00981 U
Zitting 2 april 2024
CONCLUSIE
E.J. Hofstee
In de zaak
[opgeëiste persoon] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum] 1993,
hierna: de opgeëiste persoon
I. Inleiding
De rechtbank Midden-Nederland, zittingsplaats Lelystad, heeft bij uitspraak van 9 maart 2023 de uitlevering van de opgeëiste persoon aan de Marokkaanse autoriteiten “ter fine van strafvervolging ter zake van het feit zoals omschreven in de hiervoor onder 1.1 en 1.2 aangeduide documenten” (zie hieronder randnummer 5) toelaatbaar verklaard.
Namens de opgeëiste persoon hebben R.J. Baumgardt en M.J. van Berlo, beiden advocaat te Rotterdam, een middel van cassatie voorgesteld.
II. Het cassatiemiddel
3. Het cassatiemiddel valt uiteen in de volgende twee deelklachten:
i) het oordeel van de rechtbank dat uit hetgeen de raadsvrouw naar voren heeft gebracht niet blijkt van een ten aanzien van de opgeëiste persoon concreet gevaar voor een dreigende flagrante schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM, althans de verwerping van dat verweer, “schiet tekort”. Ik ga er – welwillend gelezen – vanuit dat de stellers van het middel met dit laatste bedoelen te zeggen dat het bestreden oordeel op dit punt onbegrijpelijk, dan wel onvoldoende gemotiveerd is;
ii) het oordeel van de rechtbank dat niet kan worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon daartegen geen effectief rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste staat is onjuist, althans onbegrijpelijk.
4. De stellers van het cassatiemiddel concluderen dat een en ander ertoe leidt dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard en/of dat de beslissing van de rechtbank onvoldoende met redenen is omkleed.
III. Het uitleveringsverzoek
5. Bij schrijven van 15 mei 2018 hebben de Marokkaanse autoriteiten de Nederlandse autoriteiten verzocht om de uitlevering van de opgeëiste persoon in verband met een strafrechtelijk onderzoek waarin de opgeëiste persoon wordt verdacht van (naar het Nederlands vertaald):
1) medeplichtigheid aan opzettelijke levensberoving met voorbedachten rade;
2) medeplichtigheid aan een poging tot opzettelijke levensberoving met voorbedachten rade;
3) criminele bendevorming.
6. Blijkens het aan dit verzoek ten grondslag liggende feitenrelaas wordt de opgeëiste persoon in verband gebracht met een schietincident in een café in Marrakech in 2017. De eigenaar van het betreffende café zou het doelwit zijn (geweest) van een liquidatieopdracht uit naam van [betrokkene 1] . De betrokkenheid van de opgeëiste persoon wordt onder meer afgeleid uit verklaringen die de medeverdachte [betrokkene 2] heeft afgelegd nadat hij in Marokko werd gearresteerd voor dit feit. [betrokkene 2] is tijdens zijn detentie in Marokko tevens als getuige gehoord door de Marokkaanse politie in het kader van het Marengo-proces. Bij die verhoren, op 21 en 22 maart 2018, waren ook twee Nederlandse opsporingsambtenaren en een tolk aanwezig. Op 10 oktober 2018 is [betrokkene 2] nogmaals gehoord in aanwezigheid van twee Nederlandse verbalisanten.
IV. De procesgang bij de rechtbank
7. Het onderzoek ter zitting heeft – op verzoek van de raadsvrouw van de verdachte – met gesloten deuren plaatsgevonden op 24 juni 2020. Aldaar heeft de raadsvrouw onder meer naar voren gebracht dat sprake is van een dreigende flagrante schending van art. 6 EVRM, omdat volgens haar zich “a real risk of admission at the applicants (re)trial of evidence obtained by torture of third persons” voordoet als bedoeld in EHRM 17 januari 2012, no. 8139/09, p. 92, punt 5 (Othman/Verenigd Koninkrijk).1.
8. Bij tussenvonnis van 22 juli 2020 heeft de rechtbank overwogen dat het op dat moment niet tot een einduitspraak kon komen en dat nader onderzoek diende plaats te vinden. Het tussenvonnis houdt daaromtrent het volgende in:
“3.9 Dreigend risico van een flagrante inbreuk op artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM)
3.9.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM nu sprake is van ‘a real risk of admission at the applicants (re)trial of evidence obtained by torture of third persons.’ De raadsvrouw heeft daartoe gewezen op de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 17 januari 2012 (Othman/Verenigd Koninkrijk, 8139/09), waarin is bepaald dat het gebruik in een strafzaak van verklaringen die zijn verkregen door foltering van derden, een flagrante schending van het recht op een eerlijk proces oplevert. Dit laatste geldt ook indien sprake is van bewijs dat ‘slechts’ is verkregen door middel van mishandeling of bedreiging van derden. In de Marokkaanse strafzaak tegen de opgeëiste persoon is sprake van sterke aanwijzingen dat het bewijs tegen hem is verkregen door foltering van medeverdachten, met name van medeverdachte [betrokkene 2] . Dat dit daadwerkelijk heeft plaatsgevonden blijkt onder meer uit twee door [betrokkene 2] geschreven brieven. Ook andere medeverdachten zijn gemarteld en verblijven onder erbarmelijke omstandigheden in detentie en isolatie. Het uitleveringsverzoek is in belangrijke mate gebaseerd op met martelingen verkregen verklaringen.
De Marokkaanse autoriteiten hebben geen garanties verstrekt om de dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM weg te nemen en deze garanties zijn ook niet aan de Marokkaanse autoriteiten gevraagd. Echter, zelfs indien Marokko die garanties wel had verstrekt, dan leert de ervaring dat die niet zullen garanderen dat schendingen worden voorkomen. Bovendien bestaat in Marokko geen effectief rechtsmiddel tegen schendingen als hiervoor bedoeld.
Op grond van het voorgaande heeft de raadsvrouw bepleit de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren. Voor het geval de rechtbank mocht menen dat vooralsnog onvoldoende aannemelijk is geworden dat de verklaringen die naar alle waarschijnlijkheid zullen worden gebruikt in de Marokkaanse strafzaak tegen de opgeëiste persoon zijn verkregen door marteling, is een (voorwaardelijk) verzoek gedaan om onderzoek te gelasten naar die vraag, alvorens de rechtbank een uitspraak zal doen op het uitleveringsverzoek.
3.9.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft ter zitting gesteld dat niet vast is komen te staan dat de door de raadsvrouw bedoelde brieven van de hand van [betrokkene 2] zijn en dat niet is aangetoond dat sprake is (geweest) van marteling van [betrokkene 2] .
In het kader van het bij de Rechtbank Amsterdam aanhangige Marengo-proces hebben in Marokko verhoren plaatsgevonden door Nederlandse verbalisanten. De Rechtbank Amsterdam heeft bepaald dat de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] een proces-verbaal dienen op te maken met betrekking tot deze verhoren in Marokko. Daarin dienen zij te relateren wat zij hebben waargenomen, welke indruk zij hebben gekregen met betrekking tot de vraag of de verklaringen wel of niet in vrijheid zijn afgelegd en of zij de indruk hebben dat/of mogelijk sprake is (geweest) van marteling. De Rechtbank Amsterdam heeft de mogelijkheid open gelaten dat deze verbalisanten nadien (aanvullend) zullen worden gehoord door de rechter-commissaris. Ten slotte heeft de Rechtbank Amsterdam bepaald dat (in ieder geval) een poging moet worden ondernomen om [betrokkene 2] middels een videoverbinding te horen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de stelling van de verdediging dat [betrokkene 2] mogelijk het slachtoffer zou zijn geworden van marteling en dat (daarmee) mogelijk sprake zou zijn van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM, nader onderzocht dient te worden. Het door voornoemde verbalisanten op te maken proces-verbaal lijkt daarbij van belang te kunnen zijn. De officier van justitie heeft verzocht de behandeling van het uitleveringsverzoek om die reden aan te houden.
3.9.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank kan in deze zaak thans niet tot een einduitspraak komen. De rechtbank is van oordeel dat nader onderzoek dient plaats te vinden en overweegt hiertoe het volgende.
In beginsel dient bij de beoordeling van uitleveringsverzoeken te worden uitgegaan van het vertrouwen, dat de verzoekende Staat bij de vervolging en bestraffing van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten, onder meer neergelegd in het EVRM, zal respecteren (Hoge Raad (hierna: HR) 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE5288 en HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463).
Blijkens bestendige jurisprudentie van de HR (HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463) is het oordeel omtrent een beroep op een dreigende schending van artikel 6 EVRM in de regel niet aan de uitleveringsrechter. Hierop kan een uitzondering bestaan indien bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan
(a) dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge voornoemde verdragsbepaling toekomend recht, en tevens
(b) dat hem na uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel ten dienste staat.
In zo een geval staat de op Nederland rustende verplichting om de uit de verdragsbepaling voortvloeiende rechten van de opgeëiste persoon te verzekeren in de weg aan de nakoming van de verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering. Op grond van voormelde bevoegdheidstoedeling is het – kort gezegd – de uitleveringsrechter die tot oordelen is geroepen ingeval bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting een beroep is gedaan op het (dreigende) risico van een flagrante inbreuk op artikel 6 EVRM.
Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat niet snel wordt aangenomen dat sprake is van blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op artikel 6 EVRM die moet leiden tot het ontoelaatbaar verklaren van de uitlevering ter strafvervolging. In de uitspraak van het EHRM van 17 januari 2012 (Othman/Verenigd Koninkrijk, 8139/09) zijn situaties opgesomd waarin sprake is van een ‘flagrant denial of justice’. Het gebruik van bewijs verkregen door marteling (van derden) levert naar het oordeel van het EHRM een flagrant oneerlijk proces op (rechtsoverwegingen 263 en verder).
De rechtbank is met de raadsvrouw (als gevraagd in haar voorwaardelijk verzoek) en de officier van justitie van oordeel dat nader onderzoek dient plaats te vinden alvorens de rechtbank toekomt aan beantwoording van de vraag of sprake is van blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op artikel 6 EVRM die zou moeten leiden tot het ontoelaatbaar verklaren van de uitlevering ter strafvervolging. De rechtbank wenst daartoe kennis te nemen van de resultaten van het onderzoek zoals dit door de Rechtbank Amsterdam in het Marengo-proces is bevolen, te weten: - het door de Nederlandse verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] op te maken proces-verbaal (of processen-verbaal) met betrekking tot verhoren die in het kader van het Marengo-proces in Marokko hebben plaatsgevonden, voor zover daarin is gerelateerd wat deze verbalisanten hebben waargenomen, welke indruk zij hebben gekregen met betrekking tot de vraag of de verklaringen wel of niet in vrijheid zijn afgelegd en of zij de indruk hebben dat/of mogelijk sprake is (geweest) van marteling (van [betrokkene 2] en/of anderen);
- indien deze verbalisanten nadien (aanvullend) zullen worden gehoord door de rechter-commissaris: het proces-verbaal/de processen-verbaal van dit verhoor/deze verhoren;
- indien [betrokkene 2] zal worden gehoord: het proces-verbaal/de processen-verbaal van dit verhoor/deze verhoren.
Gelet op het hiervoor overwogene acht de rechtbank het onderzoek ter zitting niet volledig, zodat het moet worden heropend. De rechtbank zal het onderzoek vervolgens schorsen teneinde dit op een nader te bepalen zitting – zo mogelijk in dezelfde samenstelling – te kunnen voortzetten.”
9. Ter zitting op 23 februari 2023 heeft de rechtbank het onderzoek ter zitting hervat in de stand waarin het zich op 24 juni 2020 bevond. De raadsvrouw heeft aldaar het woord tot verdediging gevoerd. Het proces-verbaal vermeldt daarover onder meer:
“De raadsvrouw deelt mee, zakelijk weergegeven:
De verdediging zal in de toelichting duidelijk maken dat sprake is van voortschrijdend inzicht. De verweren die op dit moment gelden, zijn verwoord in de pleitaantekeningen. Het voorhouden daarvan zal ongeveer drie uren duren. Ik heb zojuist een zogenaamd GRIP-rapport ontvangen en ik zal bij het voorhouden van één van de verweren naar dit rapport verwijzen. Het gaat er met name om dat datgene waarvan mijn cliënt wordt verdachte een politieke connotatie heeft.
De raadsvrouw voert het woord overeenkomstig op schrift gestelde pleitaantekeningen, waarvan een fotokopie aan dit proces-verbaal is gehecht en waarvan de inhoud als hier herhaald en ingelast dient te worden beschouwd.”
10. Deze pleitaantekeningen2.houden – voor zover hier van belang – het volgende in (met weglating van de voetnoten):
“Ad c:
Er is sprake van een dreigende flagrante schending van art. 6 EVRM nu sprake is van “a real risk of admission at the applicants (re)trial of evidence obtained by torture of third persons” (Othman v UK, EHRM, 17-1-2012, application no. 8139/0.9, p. 92, punt 5 van de beslissing zelf)
Zoals u weet dient een “dreigende flagrante schending van het recht op een eerlijk proces” aan u, de uitleveringsrechter te worden voorgelegd. Ook de HR heeft op 21-3-2017 (ECLI:NL:HR:2017:463) dit nogmaals bevestigd.
Nota bene, zal u bekend zijn, dat de Amsterdamse rechtbank alle overleveringen naar België heeft opgeschort vanwege de detentie-omstandigheden daar! Laat staan ten aanzien van Marokko en de daar al jaren bestaande ernstige schendingen. De rechtbank te Amsterdam had die overlevering geweigerd naar aanleiding van een Belgisch CPT rapport over de ondermaatse detentie-omstandigheden.
Daar zijn zwaarwegende aanwijzingen voor ten aanzien van cliënt. Die dreiging wordt niet weggenomen door garanties die overigens überhaupt niet zijn verstrekt en niet zijn gevraagd. Bovendien bestaat in Marokko geen effectief rechtsmiddel tegen schendingen in dit verband. Nog sterker, Marokko heeft klachten tegen schendingen strafbaar gesteld, vandaar ongetwijfeld, dat niet door verdachten en niet door de raadslieden tijdens het proces in Marokko over mensenrechtenschendingen is gesproken. Wel is nog door de raadsman van [betrokkene 3] gesproken over schendingen bij de waarheidsvinding, nu de twee Antilliaanse schutters in die zaak door de tolk gedurende langer dan 3 uur werden bezocht op verzoek van belanghebbenden, welke schutters na dat bezoek hun verklaringen, ter zitting wijzigden in belastende zin voor andere verdachten. Diezelfde tolk figureerde als tolk ter zitting in het proces voor die twee schutters en had overigens geen professionele opleiding en kon uiteraard absoluut niet als onafhankelijk worden gezien. Bijna alle verdachten zijn mishandeld/gefolterd, zoals steeds bleek uit verhalen rond het proces. Dergelijke flagrante schendingen van de eerlijkheid van het proces hebben zich voortdurend voorgedaan, werden ook bekend tijdens de openbare zittingen, maar hebben de rechters niet weerhouden dit soort verklaringen te gebruiken als bewijs.
[betrokkene 2] heeft ter zitting in het Marokkaanse proces overigens nog ontlastende verklaringen als getuige afgelegd en daarbij zijn politieverklaringen ontkracht en bijvoorbeeld aangegeven, dat hij met allerlei personen geen contact zou hebben gehad, maar ook dat maakte voor het veroordelend oordeel van de rechters niets uit.
Het EHRM heeft, zoals u al aanhaalde in uw oordeel van 22 juli 2020, in de zaak Othman v UK (EHRM, 17-12012, application no. 8139/09) beslist dat de deportatie van Othman naar Jordanie in strijd zou zijn met art. 6 EVRM “on account of the real risk of the admission at the applicant's retrial of evidence obtained by torture of third persons” (punt 5 van de beslissing helemaal aan het einde van de uitspraak).
Het EHRM heeft in die uitspraak voorts uitgemaakt dat het gebruik van verklaringen in een strafzaak die zijn verkregen door foltering van derden, een “flagrante schending van het recht op een eerlijk proces” oplevert. Zie rov 263:
“The Court agrees with the Court of Appeal that the central issue in the present case is the real risk that evidence obtained by torture of third persons will be admitted at the applicant's retrial. Accordingly, it is appropriate to Consider at the outset whether the use at trial of evidence obtained by torture would amount to a flagrant denial of justice. In common with the Court of Appeal (see paragraph 51 above), the Court considers that it would.” (onderstrepingen van mij, raadsvrouw)
Sterker nog, het EHRM overweegt dat het niet uitsluit dat zelfs het gebruik van bewijs dat is verkregen door “other forms of ill treatment which fall short of torture” kan worden aangemerkt als een “flagrant denial of justice”.
Zie rov 267:
For the foregoing reasons, the Court considers that the admission of torture evidence is manifestly contrary, not just to the provisions of Article 6, but to the most basic international standards of a fair trial. It would make the whole trial not only immoral and illegal, but also entirely unreliable in its outcome. It would, therefore, be a flagrant denial of justice if such evidence were admitted in a criminal trial. The Court does not exclude that, similar considerations may apply in respect of evidence obtained by other forms of ill-treatment which fall short of torture.
Het lijkt er dus op ook wanneer sprake is van bewijs dat “slechts” is verkregen door middel van mishandeling of bedreiging van derden, al sprake is van een flagrante schending van art. 6 EVRM. Die dus aan u moet worden voorgelegd.
U had dus nader onderzoek bevolen.
Daaromtrent het volgende:
[betrokkene 2] zelf is tot op heden niet als getuige gehoord. De verdediging meent dat het niet kunnen horen niet gecompenseerd kan worden door hetgeen de verbalisanten in hun processen-verbaal of als getuige bij de rechter-commissaris, noch met wat de tolk als getuige bij de rechter-commissaris heeft verklaard.
Ook hetgeen de zuster van [betrokkene 2] , [betrokkene 4] , in een verhoor door de politie of als getuige bij de rechter-commissaris heeft verklaard, kan slechts als uitdrukkelijke onderbouwing voor de stellingen van de verdediging omtrent de onder druk van martelingen/mishandelingen en bedreigingen van [betrokkene 2] verkregen verklaringen worden beschouwd.
Zij bevestigde bovendien, dat de twee door de verdediging aan ook uw rechtbank verstrekte brieven van haar broer afkomstig waren en haar eigen internet/facebook berichten over haar broer bevestigde zij als van haar afkomstig. Ook gaf zij aan, dat zij niet vrij was om openlijk over de bejegening in Marokko over haar broer te spreken. Zij bevestigde ook, dat zij door haar broer vanuit Marokko werd gebeld toen zijn op mijn kantoor was. Zij heeft in feite steeds hulp voor haar broers ellende willen instigeren.
U ziet die angst om te verklaren over die martelingen eigenlijk ook terug in de mail van de Nederlandse advocaat van [betrokkene 2] , de Leon, aan de rechter-commissaris, waarin deze ingaat op het feit, dat [betrokkene 2] in Marokko niet vrij, is de waarheid te verklaren en hij dus hopelijk dit in Nederland kan doen.
Het openbaar ministerie heeft, zoals gezegd, tot op heden nimmer enig onderzoek naar de mishandelingen/martelingen in Marokko, van de medeverdachten in die berechting ondernomen. Niet door de officier van justitie, die nota bene naar Marokko is gereisd voor overleg en daar ook in oktober 2018 was toen [betrokkene 2] werd ondervraagd door de Nederlandse verbalisanten, niet vanuit het openbaar ministerie, niet door de verbalisanten, die [betrokkene 2] zagen en spraken en ook niet naar aanleiding van de internationaal bekende rapporten over de systematische onder druk verkregen bekentenissen en erbarmelijke detentie-omstandigheden.
Een verhoor van [betrokkene 2] zal ook helaas niet meer in Marengo plaatsvinden, zo volgt uit de beslissingen van de rechtbank naar aanleiding van de op de regiezitting van 6 december 2022 gedane verzoeken van de verdediging. Uit de gang van zaken op de zitting van 3 juni 2021 leidt de verdediging in elk geval wel af dat [opgeëiste persoon] de verklaring van [betrokkene 2] betwist.
Zoals u weet, heeft de verdediging meerdere malen sinds de start van het Marengo-proces om het horen van [betrokkene 2] als getuige gevraagd. De verdediging heeft op enig moment ingebracht een hoeveelheid brieven, die [betrokkene 2] heeft geschreven omtrent de wijze waarop hij is ondervraagd door de Marokkaanse politie, over het optreden van de Nederlandse politie en over de periode waarbij hij daar is gemarteld, feitelijkheden waarover hij slechts met grote moeite kan verklaren vanwege de mogelijke repercussies voor hem.
Zoals u weet, zijn verbalisanten als getuige bevraagd (waarbij een deel van de vragen werd belet door de rechter-commissaris), die elkaar en [betrokkene 2] en de tolk op belangrijke punten hebben tegengesproken. Ook de zus van [betrokkene 2] is bevraagd (deel verschoond, deels belet en deels bevestigd over de ontvangst van de brieven en de door haar gepubliceerde internetberichten over de behandeling van [betrokkene 2] ). En ook de tolk is bevraagd (een deel van de vragen werd belet door de rechter-commissaris en ook deze heeft op belangrijke punten de andere getuigen tegengesproken). Opmerkelijk is tot op heden, dat het dossier geen enkel onderzoek van de kant van het openbaar ministerie of de verbalisanten toont omtrent de door de verdediging ingebrachte brieven van [betrokkene 2] of überhaupt ten aanzien van diens detentie en verhooromstandigheden in het licht van mogelijke mishandelingen of schending van de vrijheid van verklaren ex art 29 Sv en art 6 EVRM.
De officier van justitie bleek in oktober 2018 ook in Marokko te zijn geweest, maar heeft daar geen inhoudelijke verslaglegging van in het dossier gevoegd.
Van groot belang is uiteraard in het kader van de waarheidsvinding om [betrokkene 2] zelf te ondervragen over de betrouwbaarheid van door hem afgelegde verklaringen en zijn wetenschap omtrent cliënt inzake de tenlastegelegde feiten. Het gaat daarbij uiteraard niet alleen over Ster of Zeilboot, maar ook over de tenlastegelegde organisatie en de identificatie en wetenschap omtrent cliënt en de identificatie van cliënt in relatie tot die feiten. Het gaat daarbij dus ook over de integriteit van de waarheidsvinding.
Bekend moet worden verondersteld, dat helaas in Marokko volgens erkende internationale rapportages dit soort schendingen systematisch voorkomen.
De verdediging heeft u dergelijke rapporten al eerder in de loop van die proces overgelegd en zal naar de huidige stand van de rechtsstaat in Marokko daar nog nader op ingaan.
Bovendien werd door de rechter-commissaris in Marengo aan de verdediging en de rechtbank in Marengo doorgestuurd het bericht, dat op 15 november jl door de rechter-commissaris werd ontvangen van mr De Leon, de Nederlandse advocaat van [betrokkene 2] :
‘Geachte rechter-commissaris,
Inmiddels heb ik cliënt, [betrokkene 2] , uitvoerig kunnen spreken. Naar verwachting zal eind 2022 de beslissing in het hoger beroep van de lopende procedure in Marokko tegen o. [betrokkene 2] worden uitgesproken. Nadat dit is geschied, wenst [betrokkene 2] a.s.a.p. naar Nederland te worden overgedragen i.h.k.v. de WOTS. Zoals u weet is [betrokkene 2] bipatride en zijn er op dat vlak mogelijkheden.
Eerst nadat hij terug zal zijn in Nederland is [betrokkene 2] bereid te verklaren, e.e.a. gelet op het feit dat hij zich – zolang hij in Marokko verblijft – niet vrij voelt om naar waarheid te verklaren.
Kortom, de bereidheid te verklaren is er wel, maar eerst nadat hij gerepatrieerd is naar Nederland. Een verhoor in Marokko zal hoe dan ook geen “in vrijheid” afgelegde verklaring opleveren.
In het vertrouwen u met vorenstaande vooralsnog voldoende te hebben geïnformeerd, verblijf ik.’
Verwezen wordt naar de mail van de rechter-commissaris aan de rechtbank in Marengo, u eveneens door mij gezonden, over het horen van [betrokkene 2] en de vele zelfs raadselachtige beperkingen, die aan die ondervraging zouden worden verbonden. Onbekend is of die daadwerkelijk door Marokko worden gevraagd of dat Nederland aan zelfcensuur doet in het licht van de tot voor kort geheime overeenkomst met Marokko.
De rechter-commissaris in Marengo heeft voorts bericht: dat de eerder gesignaleerde problemen bij de uitvoering van een ‘normaal’ verhoor van getuige [betrokkene 2] in Marokko, met gelegenheid tot rechtstreekse ondervraging door de verdediging, ook nu nog bestaan. Het horen van [betrokkene 2] is niet mogelijk via videoverbinding met Marokko en een verzoek tot tijdelijke overbrenging van de getuige wordt niet gehonoreerd. Er is slechts de mogelijkheid, zoals ook al door de vorige rechter-commissaris was geconstateerd, vooraf opgestelde schriftelijke vragen aan getuige te laten stellen in een verhoor door een Marokkaanse rechter-commissaris. Het enige verschil ten opzichte van het verleden is dat AIRS nu de kans van slagen van een verzoek een gedetineerde getuige te horen in Marokko als ‘licht optimistisch’ inschat. Dan wordt wel bedoeld een eenvoudig verzoek met opgave van schriftelijke vragen, die diplomatiek zijn geformuleerd, waarbij geen aanvullende eisen en verzoeken worden geformuleerd die als ‘lastig’ kunnen worden ervaren. Deze factoren staan aan een voortvarende aanpak in de weg.
De rechter-commissaris wijst er ook op dat, als het verzoek al in behandeling wordt genomen, de regie volledig in handen ligt van de Marokkaanse autoriteiten. Een Marokkaanse functionaris neemt het verhoor af en deze functionaris bepaalt ook of, en zo ja in welke mate, bijvoorbeeld aan de Nederlandse rechter-commissaris gelegenheid wordt gegeven om überhaupt aanvullende vragen te mogen stellen.
De rechtbank in de zaak Marengo heeft op 6 december 2022, kort samengevat, geoordeeld, dat geen verdere pogingen dienen plaats te vinden om [betrokkene 2] als getuige te horen.
Van enig effectief ondervragingsrecht is hier dus geen sprake. Een recht dat des te urgenter werd, met de aanwijzingen van feiten en omstandigheden omtrent de druk, die op [betrokkene 2] moet hebben gegolden tot het afleggen van belastend materiaal. Dat het openbaar ministerie, noch de politie ter plaatse enigerlei waarneembare inspanning hebben getroost om onderzoek te doen naar die aanwijzingen, wellicht in de politieke wil om de samenwerking met dat land bij het kunnen uitzetten van asielzoekers naar dat land, is in feite in strijd met de integriteit van een eerlijk proces ex art 6 EVRM en straalt nu door op de voorliggende uitleveringsprocedure.3.
In de zaak Vidgen heeft het EHRM evenwel geoordeeld dat dit niet juist was. Na ‘Vidgen’ heeft het EHRM ten aanzien van de in Nederland gangbare praktijk in twee arresten het belang van het horen van getuigen en het bieden van compensatie, indien een getuige niet kan worden gehoord omdat de getuige zich op zijn verschoningsrecht beroept, herhaald. Zo heeft het EHRM in zijn uitspraak van 28 augustus 2018 een schending aangenomen van art. 6 EVRM in een zaak waarin het bewijs van betrokkenheid van een verdachte slechts beruste op de verklaring van een medeverdachte die zich – als getuige opgeroepen – ter zitting op zijn verschoningsrecht heeft beroepen.
Ten aanzien van ‘general principles’ ten aanzien van ‘defence witnesses’ heeft het EHRM in de Keskin-uitspraak verwezen naar haar uitspraak uit 2018 in de zaak Murtazaliyeva tegen Rusland. Het EHRM heeft in die uitspraak onder meer overwogen: “The case-law of the Court reflects the fact that paragraph 3 (d) of Article 6 comprises those two distinct rights. The Court has developed general principles which relate exclusively to the right to examine, or have examined, prosecution witnesses, as well as general principles specifically concerning the right to obtain the attendance and examination of defence witnesses. (i) The right to obtain the attendance and examination of defence witnesses. When it comes to defence witnesses, it is the Court’s established case-law that Article 6 § 3 (d) does not require the attendance, and examination of every witness on the accused’s behalf, the essential aim of that provision, as indicated by the words ‘under the same conditions’, being to ensure a ‘full equality of arms’ in the matter (see, amongst many authorities, Murtazaliyeva/Russia [GC], no. 36658/05, § 139,18 December 2018, in which judgment the Court reaffirmed and further clarified the general principles concerning the right to obtain attendance and examination of defence witnesses).”
In de voorliggende zaak is dus geen sprake van het kunnen bevragen van de direct veronderstelde medeverdachten.
[betrokkene 2] moest volgens uw beslissing worden bevraagd in het kader van de uitleveringsprocedure en had dus zelf kunnen verklaren omtrent de eerlijkheid van diens proces en met name ook ten aanzien van zijn onder marteling verkregen verklaringen, welke ook de mail van zijn raadsman in feite weer aangeven.
Cliënt verzoekt u de navolgende beslissingen te nemen omtrent het horen van [betrokkene 2] als getuige in uitdrukkelijk voorwaardelijke zin indien u bij beraadslaging zou neigen naar toelaatbaarverklaring:
a. Deze getuige alsnog te doen horen en daarbij de volgende informatie eerst te doen verstrekken door het openbaar ministerie:
- Op basis van welke informatie het AIRS de kans van slagen van een verhoor van [betrokkene 2] als “licht optimistisch” acht.
- Of en in welke zin het AIRS daaromtrent en dus over het horen van [betrokkene 2] contact met Marokkaanse autoriteiten heeft gehad. De verdediging verzoekt u daarbij te bepalen, dat ook de onderliggende correspondentie wordt verstrekt aan de verdediging ter eventuele voeging in het dossier.
- Op basis van welke concrete feiten en omstandigheden het AIRS stelt: Het enige verschil ten opzichte van het verleden is dat AIRS nu de kans van slagen van een verzoek een gedetineerde getuige te horen in Marokko als ‘licht optimistisch’ inschat. Dan wordt wel bedoeld een eenvoudig verzoek met opgave van schriftelijke vragen, die diplomatiek zijn geformuleerd, waarbij geen aanvullende eisen en verzoeken worden geformuleerd die als ‘lastig’ kunnen worden ervaren. Deze factoren staan aan een voortvarende aanpak in de weg.
b. De verdediging verzoekt u voorts te bepalen,
- dat [betrokkene 2] pas gehoord wordt nadat hij is overgebracht naar Nederland, zoals diens raadsman mr.de Leon als modaliteit beargumenteert,
- althans, dat hij wordt gehoord wordt nadat hij overeenkomstig het met Marokko geldende rechtshulpverdrag naar Nederland is overgebracht als verdachte of getuige onder vrijgeleide van het openbaar ministerie om aanwezig te zijn bij diens berechting als verdachte, waarbij hij tevens kan worden gehoord als getuige (zoals het Arnhemse hof in een andere zaak zoals u weet, heeft bepaald).4.
In de zaak van cliënt is immers sprake van sterke aanwijzingen dat het bewijs in de Marokkaanse strafzaak tegen client is verkregen door foltering van medeverdachten, met name in concreto de medeverdachte [betrokkene 2] . De andere verdachten in die zaak zijn allen eveneens zeer zwaar gemarteld en verblijven nog steeds onder erbarmelijke omstandigheden in detentie en in isolatie. Ik kom daar nog op terug.
Als de consul al onderzoek doet, zoals met naar mijn directe kennis toont ten aanzien van twee daar gedetineerde medeverdachten, worden de volgende dag letterlijk de gevolgen voor de betrokken gedetineerde al weer gevoeld. Zij werden in isolatie geplaatst, op de kale vloer, o.a. nauwelijks voedsel en medische zorg onthouden.
Duidelijk is ook, dat dat het uitleveringsverzoek zelf ook op die verklaringen van met martelingen tegen cliënt verkregen verklaringen gebaseerd is.
Ik doel op hetgeen op de voorgaande zitting in 2020 al door de verdediging is betoogd en hier voor de goede orde herhaald.
De medeverdachte [betrokkene 2] uit de Marokkaanse strafzaak van client, is in feite de enige die belastend tegen cliënt zou hebben verklaard.5.
In de Marokkaanse zaak zou volgens het uitleveringsverzoek, met name het “overzicht van feiten” van 10 mei 2018 sprake zijn van een verdachte Najim Koujouli, die stelt, dat cliënt op 3 november 2017 hem de sleutels van een villa zou hebben overhandigd en dat deze Koujouli die villa toen zou hebben schoongemaakt en de sleutels hebben gegeven aan ene Yassine Mesrer.
Voorts zou ene Abdelhafid Aatouch hebben verklaard, dat hij cliënt zou hebben ontmoet op 30 oktober 2017 en met hem naar een parkeerplaats in de buurt zijn gereisd en dat toen in een cleo langs reed de verdachte Girigorio, een op zich vreemde verklaring.
Twee verklaringen, die niets zeggen omtrent enigerlei relatie in de zin van betrokkenheid of zelfs wetenschap tot het feit, waarvoor de uitlevering is gevraagd.
Slechts [betrokkene 2] zou hebben verklaard, dat cliënt naar Marokko zijn gereisd en [betrokkene 2] allerlei instructies hebben gegeven ten aanzien van het tenlastegelegde feit.
Ik wijs op de twee brieven van [betrokkene 2] , die diens advocaat aan mijn kantoor stuurde, die al in 2018 in het Nederlandse proces tegen [opgeëiste persoon] zijn ingebracht en die ook in het uitleveringsdossier zijn gevoegd, namelijk dat [betrokkene 2] zelf ernstig is gemarteld. Hij heeft 4 maanden geketend in een cel zonder matras of wat dan ook gezeten, is gemarteld na zijn aanhouding in Marokko, maar ook spreekt hij in die brieven over de discutabele rol van de Nederlandse verbalisanten bij zijn verklaringen ook in maart 2018 hoe hij al voor hun komst in maart 2018 op basis van het vooruit gestuurde wensenlijstje met vragen gemarteld werd.
De Nederlandse verbalisanten zouden toen volgens dit verslag [betrokkene 2] dingen hebben horen zeggen, die kennelijk niet door de Marokkaanse verbalisanten, die het verhoor afnamen zijn gehoord en die dan ook niet hebben opgenomen in hun verslag. De Marokkaanse tolk zou die uitspraken ook hebben gehoord volgens de Nederlandse verbalisanten.
Genoemd wordt bv of cliënt aan [betrokkene 2] zou hebben gezegd, dat hij aanwezig was in Boccacio, een kwestie, die van belang is in de zaak “zeilboot” waarvoor cliënt nog steeds gedetineerd is in Nederland met parketnummers 13-997056-18 en 13-997052-19.
De verbalisanten verkozen bovendien kennelijk om niet ter plekke [betrokkene 2] en de Marokkaanse verbalisanten te confronteren met het feit, dat zij zelf en de tolk iets anders nog zouden hebben gehoord, een stukje tekst, dat voor cliënt in wiens zaak zij toch vermeend daar zouden zijn gearriveerd, van groot belang moet worden geacht, laat staan dat die verbalisanten [betrokkene 2] hebben gevraagd hoe hij daar in Marokko behandeld is.
[betrokkene 2] stelt in die 2 brieven: 4 maanden lang dag en nacht onder inhumane omstandigheden met handboeien om te hebben moeten eten, slapen, dat hij werd geslagen, bedreigd en gemarteld, voor, tijdens en na de verhoren. Hij vertelt ook, dat hij de verklaringen, die hij zou hebben afgelegd, waarbij hij kennelijk doelt op hetgeen hij in de Marokkaanse zaak heeft verklaard, nimmer heeft gezien en niet getekend heeft.
Hij vertelt ook over de periode voor de Nederlandse verbalisanten kwamen, hoe weer werd gemarteld en hoe het tijdens die verhoren is gegaan, hij vroeg naar een advocaat steeds, maar dat werd geweigerd, hoe hij werd bedreigd en werd geslagen.
[A-G: hier is een kopie van een handgeschreven brief van [betrokkene 2] afgebeeld]6.
Hetgeen [betrokkene 2] hier beschrijft, lijkt overduidelijk betrekking te hebben op de 2e dag, namelijk 23 maart. De verklaring van [betrokkene 2] die uiteindelijk belastend voor client is. Hij zegt hier, nog voordat wij de uitgewerkte verhoren hadden gehad, dat hij geen advocaat mocht hebben, geen Nederlands mocht spreken, er geschreeuwd werd, aan hem werd getrokken en geduwd en verplicht werd te antwoorden.
Dit komt dan ook overeen met wat wij later hebben vernomen van de verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] , de tolk en de onderliggende stukken. Zo bleek dat [betrokkene 2] niet mocht zwijgen, ondanks dat er een discussie was, hij inderdaad werd aangeraakt door de Marokkaanse verbalisanten en geschreeuwd werd. Uit het eerste verhoor van [betrokkene 2] blijkt al dat hij niet mocht zwijgen en door geen advocaat mocht worden bijgestaan.
Opvallend is dat [betrokkene 2] ook aangeeft dat die Marokkaanse verbalisanten hem onder druk zetten en dreigden zijn paspoort in te trekken en Nederland nooit meer terug te zien. Dat is gewoonweg een bedreiging waardoor [betrokkene 2] onder druk is gezet om te gaan verklaren.
Dat komt ook overeen met wat de verbalisanten en de tolk hebben waargenomen, namelijk dat [betrokkene 2] niet wilde verklaren, de Marokkanen schreeuwden tegen hem, [betrokkene 2] is gaan huilen en toen is gaan verklaren.
Wat er gezegd is, is niet door de tolk gek genoeg opgevangen, en kan dus niet worden uitgesloten dat inderdaad die dreigende woorden zijn geuit jegens [betrokkene 2] waardoor hij overstag is gegaan met verklaren.
Brief 2.
[A-G: hier is een kopie van een handgeschreven brief van [betrokkene 2] afgebeeld]7.
Betreffende deze brief gaat [betrokkene 2] dieper in op de eerdere verhoren die in Marokko hebben plaatsgevonden. Het is wel de vraag op welk verhoor zijn uitlatingen slaan, meer specifiek; heeft het betrekking op het verhoor van de 22e en/of de 23e maart 2018?
Alhoewel dat niet expliciet wordt genoemd in diens brieven, is het wel opmerkelijk dat [betrokkene 2] aangeeft wegens de op voorhand opgestuurde vragen in Marengo te zijn gemarteld. Ook geeft hij aan überhaupt al te zijn gemarteld wegens de zaak waarvoor hij gedetineerd zit in Marokko.
Tevens schrijft hij over het “wc-incident” wat volgens de verdediging een essentieel onderdeel is ten aanzien van de schending art. 3 EVRM. Het OM heeft hier over gesteld dat hetgeen hij in deze brief schrijft, geen betrekking hoeft te hebben op het moment dat [betrokkene 2] naar de WC ging op 23 maart 2018.
Ondanks dat [betrokkene 2] in deze brief geen datum noemt over het in die brief genoemde incident, is het meer dan aannemelijk dat het hier over het een en de zelfde wc-incident gaat nu het wel zeer onwaarschijnlijk is dat [betrokkene 2] 2x naar de WC met Marokkaans verbalisanten is gegaan. Verdere bevestiging dat het dus het incident beschrijft waar de Nederlandse verbalisanten over spreken, ligt in het feit dat die Nederlandse verbalisanten aangeven dat [betrokkene 2] dus naar de WC werd gebracht en huilend terug kwam volgens hen.
Dat hij huilde is dus een feit en volgens [betrokkene 2] veroorzaakt om dat hij in de WC bedreigd werd en geslagen. Dat de verbalisanten geen letsel hebben gezien, maakt hier in geen verschil nu die verbalisanten überhaupt geen idee hadden van de detentieomstandigheden in Marokko, stuitend. Hier later meer over.8.
[verbalisant 2] , geeft nota bene aan dat na het toiletbezoek en de daaropvolgende schreeuwpartij tijdens het verhoor, [betrokkene 2] is gaan verklaren. Absoluut aannemelijk is dan ook dat hij dus door ongeoorloofde druk, mishandeling en bedreiging is gaan verklaren. Of het de waarheid is of niet is niet relevant en art. 3 EVRM maakt hier uiteraard geen onderscheid in.
Verdere bevestiging dat [betrokkene 2] in zijn tweede brief spreekt over de 23e maart, is dat hij aangeeft de Arabische tekst helemaal niet heeft kunnen lezen en het ook niet heeft ondertekend, wat ook daadwerkelijk het geval was.
Nadat betrokkene het proces-verbaal van zijn verklaring heeft gelezen, stemde hij in met de inhoud ervan zonder enige aanvulling of wijziging aan te brengen. Hij weigerde te ondertekenen zonder opgaaf van reden hiervoor, waarna wij ondertekenden, samen met de assistent.9.
Op basis van het voorgaande spreekt [betrokkene 2] inderdaad over de 23e maart en kan niet worden uitgesloten dat hij aldus is gaan verklaren onder de omstandigheden zoals genoemd in art. 3 EVRM.
Inmiddels is [betrokkene 2] weer voorwerp van marteling geworden, direct nadat ik op zitting in het Marengoproces op 18 mei 2020 bezwaar maakte tegen het weer sturen door de rechter-commissaris van een vragenlijstje naar Marokko zonder eerst te onderzoeken of niet door overbrenging naar Nederland van [betrokkene 2] of door middel van een video-verbinding overeenkomstig het rechtshulpverdrag met Marokko, [betrokkene 2] kon worden ondervraagd. Ik noemde ter zitting die twee brieven van [betrokkene 2] , die zich in het Marengo-dossier bevinden en waarnaar het openbaar ministerie tot op heden nimmer onderzoek heeft gedaan.
Dit melden van die martelingen van [betrokkene 2] is kennelijk direct weer gelekt naar Marokko met desastreuze gevolgen voor [betrokkene 2] .
Ik wijs op de facebookberichten van de zus van [betrokkene 2] , een van de redenen waarom ik verzocht om deze voorliggende uitleveringszaak met gesloten deuren te behandelen ter beperking van het leed.
[A-G: hier is een kopie van Facebookberichten van [betrokkene 4] afgebeeld]
Verdere bevestiging voor het feit dat [betrokkene 2] überhaupt al werd mishandeld in detentie, blijkt wel uit dit wanhopige bericht van [betrokkene 4] . Uiteraard heeft dit geen betrekking op het verhoor van 23 maart, maar dient wel als enige context voor hoe men te werk gaat in Marokko. Later is die [betrokkene 4] gehoord uiteraard als getuige, maar daar later meer over.
[betrokkene 2] zelf hebben we nooit kunnen horen, ondanks dat de verdediging hem wel heeft opgegeven en hij ook was toegewezen. De verdediging persisteert om [betrokkene 2] te horen.
De verdediging meent dat de verklaring van de tolk belangrijke aanknopingspunten, ondanks dat veel vragen werden belet door de rechter-commissaris, biedt dat sprake is van een schending 3 EVRM ten aanzien van [betrokkene 2] . Zo stelt hij het navolgende:
“U zegt dat het onderwerp van het verhoor van vandaag is de bejegening tijdens de verhoren door de Marokkaanse politie van [betrokkene 2] . U vraagt mij of ik daar een bepaalde herinnering aan heb, hoe hij werd bejegend. Niet helemaal. U vraagt mij of ik heb gezien dat er geweld is gebruikt jegens [betrokkene 2] . Nee, ik heb dat niet gezien. U vraagt mij of ik heb gehoord dat [betrokkene 2] werd bedreigd door de Marokkaanse verhoorders. Dat heb ik niet gezien of gehoord. U vraagt mij of ik letsel bij [betrokkene 2] heb gezien. Nee.”
Dit is uitermate vreemd, aangezien [betrokkene 2] stelt wel te zijn bedreigd en het te toevallig is dat de tolk dit niet gehoord zou hebben. Waarom wij vermoeden dat hij niets wil zeggen over wat hij wel gehoord heeft, komt later aan de orde.
“U vraagt mij of ik mij nog kan herinneren hoe [betrokkene 2] eruit zag. Een beetje. Hij moest huilen op een bepaald moment. Hij vroeg om sigaretten en koffie. Ook herinner ik mij dat hij meerdere malen zich richtte tot de Nederlandse politieambtenaren. Hij wilde in het Nederlands met hen communiceren, terwijl dat niet de bedoeling was. De Marokkaanse politie wilde dat niet, zij wilden dat [betrokkene 2] alleen met hen sprak. Dat hebben ze ook denk ik een paar keer tegen [betrokkene 2] gezegd. De Nederlandse ambtenaren waren alleen waarnemers zeiden ze. U vraagt mij of hij gedurende het hele verhoor huilde. Nee. Een aantal keer, af en aan. U vraagt mij of er geschreeuwd werd. Dat weet ik echt niet meer. Als dat op papier staat, is het zo, maar ik weet het gewoon niet meer.”
Wederom heeft de tolk over dit expliciete onderdeel van het verhoor van [betrokkene 2] geen actieve herinnering terwijl de verbalisanten wel hebben waargenomen dat er geschreeuwd werd.
“U vraagt mij of ik, toen er werd stemverheffing werd gesproken, angst heb waargenomen bij [betrokkene 2] , of ik iets in zijn blik zag. Dat kan ik me niet herinneren. Wat ik terug kan halen, is dat hij niet rustig op zijn stoel zat, hij ging van links naar rechts en vice versa. En dat hij probeerde contact te leggen met de Nederlandse ambtenaren. Waarom? Ik heb geen idee. Ik zat er als tolk. Mijn focus lag op de communicatie. Ik kan niet op andere dingen letten, anders wordt het te druk in mijn hoofd. Ik moet mijn taak als tolk goed kunnen uitvoeren. Daarop ligt en lag mijn focus.”
Als de tolk inderdaad zijn focus op de juiste zaken had, dan had hij wel kunnen horen wat er tegen [betrokkene 2] werd geschreeuwd.
“U vraagt mij of ik hem zien of horen huilen. Ik heb hem zien huilen. Of ik de tranen uit zijn ogen heb zien biggelen? Ja. Hoe lang hij heeft gehuild? Het was in fasen. Niet continu. Huilen, stoppen, huilen, stoppen. Hoeveel keer weet ik echt niet meer. Waarom hij stopte met huilen weet ik niet meer, dat kan ik me niet meer herinneren. Of ik [betrokkene 2] nog iets heb horen zeggen tijdens het huilen? Ik sluit niet uit dat hij iets gezegd heeft, maar mij is het niet bij gebleven.”
Het huilen is natuurlijk tegen het licht van 3 EVRM zeer belangwekkend en het is dus te toevallig dat de tolk niets heeft geregistreerd.
“U vraagt mij of ik als tolk bekend ben met de bejegening van Marokkaanse verbalisanten naar verdachten toe tijdens verhoren in het algemeen. Ik lees het een en ander in de media en wat gezegd wordt, maar ik heb dat niet zelf waargenomen. Wat ik dan heb gelezen in de media? Dat het er in Marokko anders aan toegaat dan hier in Nederland. Wat ik bedoel met ‘anders’? Dat de regels niet worden uitgevoerd zoals het hoort.” De verklaring van de tolk spreekt boekdelen. Die tolk was duidelijk zeer zenuwachtig bij de rechter-commissaris.
Ik twijfel over de oprechtheid van de tolk als hij spreekt over hoe het er aan toe gaat aldaar. Het enige wat hij als Marokkaan toegeeft, is dat het er daar anders aan toe gaat, zonder duidelijk uit te leggen hoe, los van dat de regels niet worden uitgevoerd zoals het hoort. Ik ga ervan uit dat hij wel degelijk weet dat je gemarteld wordt, zeker als men vast zit voor een zeer gevoelige zaak, maar dat hij dat niet durft te zeggen wegens angst voor represailles. De DST, geheime dienst van Marokko, is qua mensenrechten berucht. Het OM moet dat weten.
Opvallend in dat kader is, dat hij als tolk niet heeft kunnen horen wat er nou gezegd werd tijdens het geschreeuw, terwijl juist dat het kantelpunt is geweest voor [betrokkene 2] om toch te gaan praten. Dat is zacht gezegd opmerkelijk.
Verklaring [verbalisant 1] .
Het moge duidelijk zijn dat de verdediging grote vraagtekens heeft bij het optreden van de verbalisanten, echter wel zijn bepaalde passages uit hun verhoor van belang om u op te wijzen.
“U vraagt mij of er toen nog is gesproken met mijn leidinggevende of de officier van justitie over de mensenrechtensituatie in Marokko, specifiek met betrekking tot verdachten. Dat zal ongetwijfeld gebeurd zijn, maar ik kan me niet zo specifiek herinneren dat we het daarover hebben gehad.”
“U vraagt mij of ik met leden van team Zeilboot heb besproken dat [betrokkene 2] voor een ernstige zaak in detentie zat in Marokko, een vergismoord, en wat voor gevolgen dat voor hem zou kunnen hebben. Ik begrijp niet wat u bedoelt. U vraagt mij of ik heb gesproken over de vraag hoe [betrokkene 2] mogelijk behandeld zou worden tijdens zijn detentie in Marokko. Nee.”
“U vraagt mij of ik mij heb verdiept in de detentiesituatie in Marokko, voordat ik daarheen ging. Nee. U vraagt mij wat mijn idee was over de detentiesituatie daar. Ik had wel het idee dat de situatie erbarmelijk zou zijn en dat het anders zou zijn dan in Nederland. Daarover heb ik wel nagedacht en daarvan was ik me wel bewust.”
“U vraagt mij of ik erover heb nagedacht dat gedetineerden of verdachten mogelijk gemarteld worden. Nee, dat is niet in mij opgekomen. U vraagt mij of ik heb nagedacht over het functioneren van de rechtspraak in Marokko, over de vraag of Marokko een onafhankelijke rechtstaat was. Nee, daar heb ik niet over nagedacht, dat is ook niet aan mij natuurlijk. Ik weet hoe ik me moet opstellen, je bent toch te gast in een ander land. Je zit erbij als toehoorder. Uiteindelijk zijn het de Marokkaanse collega's die het verhoor uitvoeren. Onze vragen hadden wij vooraf voor hen bij het rechtshulpverzoek gevoegd. U vraagt mij of ik mij heb verdiept in corruptie van overheidsfunctionarissen in Marokko. Nee, daarin heb ik mij niet verdiept. U vraagt mij of ik daar iets van afwist. Nou, in alle eerlijkheid niet, nee.”
[verbalisant 1] lijkt aan de hand van zijn verklaring totaal ongeïnteresseerd of hij spreekt niet de waarheid. Ik kan mij niet voorstellen, dat als je als verbalisant naar een Afrikaans land gaat om een verdachte te horen die gedetineerd zit voor een vergismoord en je gaat hem horen over een ander moordonderzoek, waarbij de verdachte in dat onderzoek ook voor Marokko in een zeer gevoelige positie verkeert, het je totaal niet boeit hoe de detentiesituatie is in dat land. Terwijl zoals u weet er protocollen gelden en verdragen omtrent de zorgplicht juist voor rechtshulp in andere landen.
Verwezen wordt hier naar het feit, dat van verdragstaten actief handelen kan worden verwacht teneinde het recht op leven te verzekeren. Zie bijvoorbeeld de zaken Sarihan v. Frankrijk.
Uit de zaak Gongadze versus Oekraïne kan verder worden gedestilleerd, dat daarbij voorts van belang is de mate waarin een overheid mag worden aangenomen te zijn ingelicht over de gevaren, althans het risico van het verstrekken van informatie aan een ander land.
Verwezen wordt voorts naar het rapport van de Nationale Ombudsman van 11 maart 2019, dus in welk rapport wordt beschreven de wijze waarop Nederland de mensenrechten en grondrechten van in dat geval Laarhoven met o.a. het verstrekken van überhaupt informatie aan Thailand verwijtbaar in gevaar heeft gebracht. In het verlengde van dit rapport is het Protocol bij internationale samenwerking opgesteld door o.a. de minister en het openbaar ministerie. Het protocol beoogt “meer checks and balances in de afwegingen rondom het vragen van internationale rechtshulp aan landen buiten de Europese Unie.”
De vragen werden nota bene van te voren opgestuurd waardoor men weet waarom men dus [betrokkene 2] ging horen en hij dus ook in Nederland verdachte was in een zaak met [betrokkene 1] die eveneens verdachte is in het La Creme onderzoek aldaar.
Elk weldenkend mens, zeker politieagenten, moeten weten dat het er in Afrikaanse landen, zoals Marokko wild toe kan gaan met verdachten. Maar blijkbaar interesseerde [verbalisant 1] hem dit niet.
Verklaring [verbalisant 2] .
“U vraagt mij, of ik met [verbalisant 1] heb besproken dat verdachten in Marokko gemarteld kunnen worden. Ik hoor de officier van justitie bezwaar maken tegen deze vraag vanwege het feit dat het een aanname bevat. De rechter-commissaris zegt dat de vraag zou kunnen zijn of is besproken of verdachten daar gemarteld zouden kunnen worden. Ik wil best zeggen dat, als ik maar enigszins het idee, het vermoeden of wetenschap had, dat er daar gemarteld zou worden, dat ik dan absoluut niet die kant op zou zijn gegaan. Dat kan ik voor mijzelf, [verbalisant 1] zit er ook zo in, in elk geval heel stellig zeggen. U vraagt mij of ik met mijn collega’s voorafgaand aan het afreizen naar Marokko heb gesproken over het functioneren van de rechtsstaat daar. Nee, waarom zou ik?”
Dit geldt ook voor [verbalisant 2] . Alhoewel hij zegt niet die kant op te zijn gegaan als sprake zou zijn van wanpraktijken, hij eveneens geen enkel onderzoek heeft gedaan hiernaar.
“U vraagt mij hoe vaak [betrokkene 2] heeft gehuild tijdens het verhoor. Een paar keer, ik denk twee of drie keer. Waarom [betrokkene 2] zo geëmotioneerd was? [betrokkene 2] zei in het Nederlands tegen ons dat hij verschrikkelijk bang was voor zijn familie. Hij was bang voor zijn ouders en familie in Nederland. Hij zei dat dat de reden was dat hij niets wilde zeggen. In het Nederlands maakte [betrokkene 2] op enig moment nog een opmerking. Hij zei tegen ons: Jullie begrijpen het niet, want [betrokkene 1] en [betrokkene 5] zijn helemaal gek.”
“Er was eerst stemverheffing en toen werd [betrokkene 2] geëmotioneerd. [betrokkene 2] begon toen over de veiligheid van zijn familie. De Marokkaanse agent had tegen [betrokkene 2] gezegd: ‘zeg het anders, in het Nederlands tegen hun’, doelend op ons. [betrokkene 2] wilde geen antwoord geven uit angst voor de gevolgen. Dat is inderdaad mijn conclusie.”
“U vraagt mij of ik na het toiletbezoek nog aan [betrokkene 2] heb gevraagd wat er tijdens dat toiletbezoek was gebeurd. Nee, ik kan wel raden wat hij op een toilet doet. U zegt dat u de vraag los daarvan bedoelt. Nee. Of ik heb gevraagd waarom hij huilde? Nee. Hij huilde al voordat hij naar de toilet ging. Ik nam aan dat hij huilde vanwege de situatie waarin hij zat, dat was wel duidelijk voor mij. Er werden [betrokkene 2] vragen gesteld waarop hij niet wilde antwoorden, omdat hij bang was voor de veiligheid van zijn familie. [betrokkene 2] gaf dat zelf aan, dat hij bang was voor de veiligheid van zijn familie. Hij zat met een dilemma. In mijn beleving was hij bij zichzelf aan het afwegen of hij wel of geen antwoord moest geven op vragen, vanwege zijn zorgen over de veiligheid van zijn familie.”
[verbalisant 2] doet hier aannames waarom [betrokkene 2] niet wilde gaan verklaren en uiteindelijk dat wel heeft gedaan, maar in feite weet niemand behalve [betrokkene 2] waarom hij is gaan praten. Dat sprake was van een zeer chaotische situatie en [betrokkene 2] langdurig aan het huilen was, staat wel vast. Überhaupt hadden de alarmbellen moeten zijn afgegaan in een dergelijke situatie. Het is niet normaal dat een verdachte zeer langdurig huilt, tegen wordt geschreeuwd en wordt omhelsd/geknuffeld door verbalisanten.
“U zegt dat als u de verklaring van [betrokkene 2] bekijkt het lijkt alsof hij op alle vragen antwoorden heeft gegeven. U zegt dat u niet in het Marokkaanse proces-verbaal terugziet dat hij aanvankelijk niets wilde zeggen. Dat kan goed kloppen, ik wil niets zeggen over de werkwijze van de Marokkaanse rechercheurs, maar het wordt op een andere manier vastgelegd in Marokko dan bij ons. Wij bouwen een verhoor op en in een proces-verbaal dat wij opmaken kan je dat ook goed zien, ook hoe een antwoord tot stand komt.”
“U zegt dat u in het Marokkaanse proces-verbaal niet terugleest dat [betrokkene 2] eerst niets wilde zeggen. U houdt mij voor dat ik vandaag heb verklaard dat de Marokkaanse collega’s [betrokkene 2] moesten overhalen om te verklaren. U vraagt mij wat ik daarmee bedoel. Zoals ik al zei: aanvankelijk wilde [betrokkene 2] niet antwoorden. Met stemverheffing probeerden de Marokkaanse collega's [betrokkene 2] over te halen. Hij ging huilen. Vervolgens troostten zij hem. Toen ging hij wel antwoord geven. [betrokkene 2] verklaarde daarna wel.”
Het is maar goed dat wij de verbalisanten hebben gehoord omdat blijkbaar de uitvoeringsstukken van het rechtshulpverzoek niet een juiste weergave toonden van die verhoren. De verdediging had voorafgaand aan deze verhoren al de brieven gehad en op basis daarvan al haar twijfels omtrent die uitvoeringsstukken. Pas naar aanleiding van de verhoren bleek dus dat het schakelmoment kort voordat [betrokkene 2] overstag is gegaan met verklaren, nimmer is vastgelegd in die stukken en bovendien niemand weet wat daar op dat moment zich voltrok.
Slechts [betrokkene 2] en de toen aanwezige Marokkaanse verbalisten weten dat, waardoor de verdediging hierbij het voorwaardelijke verzoek doet die Marokkaanse verbalisanten te horen als getuigen indien u bij dit uitleveringsverzoek zou neigen naar uitlevering.
“U vraagt over het toiletbezoek van [betrokkene 2] en wanneer tijdens het verhoor dat nu plaatsvond. Het toiletbezoek was meen ik ergens middenin het verhoor. U vraagt of er voorafgaand aan het toiletbezoek al veel vragen waren beantwoord. Ik weet het niet precies meer. Wat ik me wel herinner is dat [betrokkene 2] na het toiletbezoek nog steeds geen antwoord wilde geven, maar opeens sloeg het alsnog, om, na weer een emotionele toestand, en wilde hij wel verklaren. Of [betrokkene 2] naar de toilet ging voor- of nadat hij de namen had genoemd? Dat kan ik niet met zekerheid zeggen. Wij hebben het als een chaotisch verhoor ervaren. Ik durf het nu eigenlijk echt niet meer te zeggen of het ervoor of erna was.”
Deze laatste passage is van belang omdat het te meer aanduidt dat het chaotisch was en [betrokkene 2] is gaan praten op enig moment, mogelijk nadat hij van de WC terug kwam waar op zijn minst iets kwalijks jegens [betrokkene 2] is voorgevallen, maar de verdediging juist dat moment niet kan toetsen omdat de enige die daar wat over kunnen verklaren, die Marokkaanse verbalisanten zijn en [betrokkene 2] .
Verklaring [betrokkene 4] .
Uiteindelijk heeft de rechtbank bepaald dat [betrokkene 4] , de zus van [betrokkene 2] ook in de zaak van client diende te worden gehoord als getuige. Het moet worden gezegd dat verklaring van [betrokkene 4] zeer warrig verliep, wel wijst de verdediging u op de navolgende passages:
“Dus uw broer zei tegen u: weet je wel, ik ga zeggen dat ik gemarteld ben? Het was ook echt geestelijk martelen, dat was het ook. Ik weet niet of [betrokkene 2] wel een keuze had. Diep van binnen wilde [betrokkene 2] het niet verklaren, maar hij voelde dat hij moest. Er was niemand bij, geen advocaat, en dat stukje gaat dan weer voorbij. Dan hoor je [betrokkene 2] weer praten en dan zegt hij: ja, het is toch de waarheid. Dan denk ik, ja.. het staat ook op papier.”
Ondanks dat [betrokkene 2] zelf zegt de waarheid te hebben gezegd, geeft hij aan in ieder geval geestelijk te zijn gemarteld wat al voldoet aan de criteria van art. 3 EVRM.
“Dus de verhoren waren wel rustig verlopen? Stress was er wel? Ja, rustig, stress sowieso, geschrokken sowieso. Het momentje van de wc, met die Marokkaanse rechercheur, dat was ook wel een dingetje. Dat hij was geduwd en er iets was gezegd, over dat vel van het lichaam trekken. Na het verhoor was [betrokkene 2] echt in paniek geraakt, in de zin van: ik heb denk ik te veel gezegd, wat ik niet hoorde of hoefde te zeggen.”
Wederom een bevestiging dat [betrokkene 2] onmenselijk is behandeld en bedreigd tijdens het berichte wc-bezoek.
“Wat bedoelde jij dan precies met ‘martelen’ in dat Facebookberichtje? Ik heb het dan niet over slaan. Hij was uitgeput, hij had geen eten en water, hij had geen advocaat. Het heeft niets met geweld te maken.”
Er lijkt een semantische discussie te zijn ontstaan wat met martelen wordt bedoeld. Zoals eerder uitvoerig aangegeven, hoeft martelen niet plaats te vinden enkel door mishandeling, maar kan ook ontstaan bij onmenselijke behandelen en vernedering. Wat de getuige beschrijft, valt dan ook onder het non-folteringsgebod. Duidelijk is vooral, dat zij in feite niet durft te verklaren om haar broer en zichzelf niet in gevaar te brengen. Haar broer werd immers eerder na het noemen van de martelingen en de brieven ter zitting weer gemarteld en was weken voor zijn familie verdwenen in detentie.
“De verdediging heeft u net gevraagd of u nog achter de hulproep stond waarop ik ‘nee’ antwoordde. Ik wilde u vragen of ik het kunt uitleggen, maar ik begrijp inmiddels dat het te maken heeft met wat uw moeder tegen u heeft gezegd of is er nog iets anders? Ik sta er niet meer achter. Het was ook een beetje actie reactie. Ik had er niet over nagedacht. Ik was ook uitgeput over alles, mijn broertje en hier wat er aan de hand was allemaal. Ik heb het ook aangedikt. Ik wilde weten: is er iemand op Facebook die wel weet waar ik naartoe moet, als er wel iets gebeurt. Het was geen marteling in de zin van slaan. Ik zag het als marteling. Mijn broertje ervaarde dat natuurlijk weer heel anders. Ik sta er sowieso niet meer achter. Ook om wat mama heeft gezegd. We hebben daar ook belangen. Marokko is een land waar je dit soort dingen niet kunt zeggen.”
Inmiddels leek [betrokkene 4] gaandeweg het verhoor haar martelingsaanklacht af te zwakken, maar behoudt nog wel een basis uitgangspunt dat er wat was voorgevallen, niet in de zin van slaan, maar blijkbaar zag zij het als marteling.
Bovendien bevestigt zij het standpunt van de verdediging dat je in Marokko over dit punt niets kan zeggen wegens angst voor het regime.
“Kunt u zich herinneren wat u aan mij en mijn zoon heeft verteld over wat er met [betrokkene 2] was gebeurd? Lichamelijk fysiek aan martelingen, en dat er ook gesproken is over het naar buiten brengen, en wat de gevolgen zouden kunnen zijn als dit op de zitting zou worden besproken, en dat wij dat daarom niet deden, en of zeker niet zouden noemen?” “Kunt u zich zoiets herinneren? Ja, heeft hij dat allemaal gelogen tegen ons, over alles wat er met hem gebeurd fysiek gemarteld, geslagen enzovoort? Nee. Ik heb niet gelogen. Dat was in het begin allemaal. Dat is nu niet meer aan de orde. Ik heb niet gelogen toen ik naar u kwam, om te vertellen. Het was toen echt waar. Ik vind het alleen nu lastig, het gaat goed met [betrokkene 2] . Dat willen we als ouders en zus graag zo houden. Ik ben altijd nog steeds bang dat, als ik dit zo naar buiten breng, over toen, dat Marokko daar misschien niet blij mee zal zijn. Dat zij denken: je hebt het er nog steeds over, laten we je broertje maar weer terugzetten in isolatie.”
Wederom neemt zij geen afstand van wat zij zegt wat er met [betrokkene 2] was gebeurd aan het begin, maar nu terug krabbelt wegens angst voor de Marokkaanse autoriteiten en represailles voor [betrokkene 2] in detentie zelfs.
Blijkbaar had [betrokkene 2] al in de isolatie gezeten en is zij door haar verklaring daar weer bang voor. Duidelijk een illustratie van de vrees in het kader van schending van het klachtrecht in Marokko.
“Is hij geslagen? Ja, maar ja, hoe moet ik dat nou zeggen? Hij is wel geslagen, maar niet in de zin van gemarteld. U zegt dat hij was geslagen? Ja, maar wat is slaan? [betrokkene 2] vertelde mij dat hij weleens een platte hand had gekregen tijdens een verhoor. Dat vond ik al best wel heftig.”
Ook hier lijkt zij te willen afzwakken wat met [betrokkene 2] zou zijn gebeurd, maar hoe men het wendt of keert; [betrokkene 2] blijkt gewoon te zijn geslagen tijdens een verhoor. Welk verhoor is niet duidelijk, maar ook dat behoeft niet een obstakel te zijn om schending art. 3 EVRM aan te nemen.
De Marokkaanse advocaat blijkt echter, zoals ook al in het verleden is gebleken, niet te durven ageren gelet op de ook voor advocaten geldende beperkingen en zelfcensuur en dat ook de zuster inmiddels heel erg bang was, dat als zij verder zou ageren, dat haar broertje daar dan nog meer de gevolgen van zou voelen.
Men wordt in feite gegijzeld, als verdediging vanwege het voortdurende gevaar dat cliënten en getuigen voorwerp worden van martelingen als verweer wordt gevoerd over onder dwang afgelegde verklaringen.
Het is algemeen bekend, ook bij onderzoeksjournalisten en advocaten rond dit Marokkaanse proces, dat alle verdachten extensief zijn gemarteld, wellicht omdat het slachtoffer een zoon van een hoge rechter betrof en een voorbeeld moest worden gesteld. Een proces als wraakoefening en gelijk in dit geval aan een proces als bedoeld in art 10 en 11 Uw. Ik kom daar nog op terug. In hoger beroep werden onlangs de straffen in hoger beroep uitgedeeld. De hoogste rechter kwam daartoe naar de zitting in de avond en zei tegen alle verzamelde verdachten, dat zij dezelfde straffen als bij de rechtbank kregen zonder nadere motivering, waaronder twee doodstraffen.
[betrokkene 2] is in maart 2018 nog gehoord door Nederlandse verbalisanten in een Nederlands onderzoek. Het betreft oorspronkelijk slechts een proces-verbaal van bevindingen met een “zakelijke” samenvatting van Nederlandse verbalisanten, dat blijkbaar volstrekt onvolledig en kennelijk onbetrouwbaar moest worden geacht. De advocaat van [betrokkene 2] was kennelijk niet aanwezig. [betrokkene 2] bleek aantoonbaar onware verklaringen tegenover de Marokkaanse en Nederlandse verbalisanten te hebben afgelegd.
De Nederlandse verbalisanten waren naar Marokko gereisd nadat eerst een lijstje vragen naar Marokko vooruit was gestuurd, terwijl het openbaar ministerie met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid moet hebben geweten, dat Marokko helaas meerdere malen is veroordeeld voor het systematisch schenden van mensenrechten, er vele onderzoeksrapportages bestaan van internationale organisaties als van de VN en de EU, HRW en Amnesty International, alsmede uitspraken van het EHRM en van nationale rechtbanken, zoals Nederland, België en Duitsland over de flagrante aard van die schendingen ex art 2, 3 en 6 EVRM en het VN folterverdrag, en dat die schendingen zodanig systematisch bestaan, dat überhaupt uitlevering naar dat land dient te worden geweigerd.
Die schendingen hebben ook van doen met het feit,
dat systematisch verdachten worden gemarteld en onder marteling bekentenissen en verklaringen tegen derden moeten afleggen,
dat het klachtrecht tegen martelingen verregaand onvoldoende/nauwelijks bestaat
dat personen vaak eerst worden gemarteld en zonder rechtsbijstand worden bejegend en pas na lange tijd een rechter of advocaat zien
dat rechters systematisch met martelingen verkregen onderzoeksresultaten zonder nader onderzoek als bewijs gebruiken voor een veroordeling.
Het is dan ook zonder meer aannemelijk, dat de medeverdachten in de Marokkaanse zaak zijn gefolterd, of minimaal mishandeld en/of bedreigd.
Daarbij is relevant dat het EHRM in Othman v UK heeft uitgemaakt dat de bewijsstandaard voor het aannemelijk maken dat bewijs is verkregen door middel van foltering, mede afhankelijk is van het rechtssysteem dat centraal staat.
Wanneer het een rechtssysteem betreft dat zich vaak lijkt te bedienen van door foltering verkregen bewijs, ligt de bewijslat ten aanzien van het aannemelijk maken van foltering lager.
En dat de Marokkaanse autoriteiten zich – ook nu nog steeds – bedienen van foltering staat, helaas, als een paal boven water.
Ik kom nog terug op de meest recente stand van de rechtsstaat in Marokko.
De rechtbank Zeeland West Brabant heeft op 22 februari 201819 een uitlevering aan Marokko ontoelaatbaar verklaard, en daarbij overwogen dat sprake is van een dreigende flagrante schending van art. 6 EVRM nu (onder meer) een reëel gevaar bestaat dat verklaringen van derden zijn verkregen door handelingen die in strijd zijn met art. 3 EVRM, en dat deze verklaringen als bewijsmiddel zullen worden gebruikt. De Hoge Raad heeft dat vonnis bevestigd.
Het toetsingskader is dus o.a. het arrest van het EHRM 17 januari 2012, appl. 8139/09 (Othman/UK). Uit deze uitspraak volgt dat van schending van art. 6 EVRM in geval sprake is van een ‘real risk of admission at the applicants (re)trial of evidence obtained by torture of third persons’. Uit deze uitspraak blijkt dat het HRM (Human Rights Watch) in die zaak uitvoerig rapporten van bijvoorbeeld internationale instanties en organisaties zoals The Human Rights Council (overweging 10.6), The Committee Against Torture (overweging 107), The Human Rights Committee (overweging 108), The Special Rapporteur (overweging 109), Amnesty International (overweging 112), Human Rights Watch (overweging 116), United States Department of State (overweging 123), in de beoordeling heeft betrokken (zie ook overweging 190 en 277). Met andere woorden de aanwezigheid van al die rapporten van onafhankelijke organisaties maakten het real risk aannemelijk en legde de bewijslast dat het in het geval van de specifieke persoon anders zou liggen een zorgplicht van de staat en niet meer van de opgeëiste persoon.
Datzelfde real risk van schending van art 3. en art. 6 EVRM wordt overwogen voor verklaringen van derden die zijn verkregen door een onmenselijke of vernederende behandeling (EHRM 25 september 2012, appl. 649/08, El Haski/België, waarin (onder meer) geklaagd is over het gebruik van in Marokko afgelegde verklaringen. Al deze gegevens zijn dus bekend bij het openbaar ministerie en toch reizen twee verbalisanten af in maart 2018 om [betrokkene 2] die maanden martelingen achter de rug zou hebben te laten bevragen op een vooruit gestuurd lijstje. Dat grenst aan martelen “by proxy”.
In dat verband moet gewezen worden op. de beslissing van het EHRM van 9 januari 2018 in de zaak X tegen Zweden (appl. 36417/16). In deze zaak heeft het EHRM geoordeeld over de uitzetting van een van terrorisme verdacht persoon naar Marokko, dat deze niet mocht plaats vinden vanwege de systematische schending van mensenrechten in Marokko tijdens rechtszaken daar.
In de zaak X tegen Zweden, en ook de rechtbank Breda komt tot zijn conclusies ten aanzien van Marokko op basis o.a. van rapporten van Human Rights Watch uit juni 2013; Concluding observations on the sixth periodic report of Marocco d.d. 2 november 2016; beslissing van het Comittee against Torture d.d. 15 november 2016. Voorts heeft de rechtbank, zoals het EHRM ook in de zaak van Othman heeft gedaan, stilgestaan bij de omstandigheid dat in Marokko nader onderzoek naar de door de in de onderhavige zaak bedoelde getuigen aangegeven martelingen niet is toegestaan.
Voor de beoordeling van onderhavige zaak nog relevanter is de omstandigheid dat Amnesty International (wederom) heeft geconstateerd dat: “Amnesty International also has serious concerns surrounding the nature of the so called ‘confessions’ submitted as evidence as detainees have described torture and other ill-treatment at the hands of the police during, investigations. The ‘confessions’ extracted under duress should have been excluded from trial proceedings.
A number of defendants claimed in court that their confessions had been extracted under torture, but the court failed to order an effective investigation into this.
()
In July this year, the Minister of Justice announced investigations into at least 66 case of suspected police torture or other ill-treatment of protesters in custody, In Casablanca, 22 of the 54 were submitted to medical examination by a doctor appointed by the investigative judge, but no judicial investigation was open.
Judges also failed to exclude as evidence in the trial statements that the defendants said had been extracted under, in breach of Marocco’s international obligations under international law ()”
Wij zien deze vaststellingen nog steeds terug in rapporten over bijvoorbeeld 2019 van HRW en Amnesty of het US state report over 2018.
Gewezen wordt voorts op het Country report Morocco/Western Sahara 2017/2018van Amnesty International.
Het Europees hof heeft een deportatie vanuit Zweden naar Marokko verboden van iemand die eventueel beschouwd zou kunnen worden als een risico voor de staatsveiligheid in Marokko (X v Zweden, EHRM 9-12018, app.nr. 36417/16).
Reden voor de weigering was de vrees dat de persoon eenmaal in Marokko zou worden onderworpen aan een behandeling die strijdig is, met art. 3 EVRM. Waarmee is vastgesteld dat het mishandelen en zelfs folteren van verdachten in Marokko, in ieder geval volgens het EHRM, ook nu nog steeds voorkomt. Net zoals het onthouden van consulaire bijstand, het op onbekende locaties detineren van personen ha aanhouding en het onthouden van rechtsbijstand.
Ik vat samen mbt de dreigende flagrante schending van art. 6 EVRM:
- uit Europese jurisprudentie volgt dat het gebruik van bewijs dat is verkregen door foltering van derden, een flagrante schending oplevert van art. 6 EVRM;
- verschillende medeverdachten in de Marokkaanse strafzaak van client, stellen dat de verdachten zijn gemarteld in de Marokkaanse strafzaak van client, ook de verdachte wiens verklaringen primair ten grondslag liggen aan het onderhavige uitleveringsverzoek verklaren dat
- en dat de resultaten van dat martelen in dit Marokkaanse proces ten grondslag ligt aan het bewijs. [betrokkene 2] is inmiddels door de rechtbank en in hoger beroep veroordeeld tot 20 jaar.
- uit diezelfde jurisprudentie volgt eveneens dat de lat om foltering aannemelijk te maken, lager ligt naarmate het land een slechtere reputatie heeft op dat gebied;
- Marokko heeft blijkens rapporten van verschillende gerenommeerde NGO’s, en internationale organisaties als de VN, de EU rekenkamer en de EU foltercommissie ook nu nog een slechte reputatie op het gebied van het folteren van verdachten en o.a. het gebrek aan adequaat klachtrecht;
Meer recent kunnen de volgende feiten in dit kader worden genoemd ter onderbouwing.
Gewezen wordt op de rapporten van Amnesty van meer recente datum, zoals https://www.amnesty.org.uk/morocco-getting-away-torture, waarin wordt aangegeven hoe Marokko allerlei schendingen afdekt, ook internationaal.
Zoals u weet is het onthouden van consulaire bijstand, net als incommunicado arrest in strijd met art 2 en 3 EVRM. Het feit dat de consul noch raadslieden toegang tot de verdachten hebben gekregen en er geen informatie bestond over waar en onder welke omstandigheden men werd gedetineerd betekent, dat de verdachten feitelijk in “incommunicado detention” verkeerden. In de woorden van de Verenigde Naties Working Group against Arbitrary Detention: “Secret and/or incommunicado detention constitutes the most heinous violation of the norm protecting the right to liberty of a human being under customary international law. The arbitrariness is inherent in these forms of deprivation of liberty as the individual is left outside the cloak of any legal protection”.
Het VN-Mensenrechtencomité, belast met het toezicht op de uitvoering van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (hierna “IBPR”), heeft een gezaghebbende verklaring afgegeven over de interpretatie van artikel 7 van het IVBPR over het verbod op foltering. In General Comment nr. 20, aangenomen in 1992, beveelt het Comité aan om maatregelen te nemen tegen incommunicado-detentie. Eén daarvan luidt: “To guarantee the effective protection of detained persons, provisions should be made for detainees to be held in places officially recognized as places of detention and for their names and places of detention, as well as for the names of persons responsible for their detention, to be kept in registers readily available and accessible to those concerned, including relatives and friends. To the same effect, the time and place of all interrogations should be recorded, together with the names of all those present and this information should also be available for purposes of judicial or administrative proceedings. Provisions should also be made, against incommunicado detention.”
De VN-Commissie voor de Rechten van de Mens heeft dit standpunt herhaaldelijk bekrachtigd, zoals in een resolutie van 2003, met de opvatting dat incommunicado-detentie het plegen van foltering kan vergemakkelijken en op zichzelf een vorm van wrede, onmenselijke of onterende behandeling of zelfs foltering kan zijn.
Consulaire bijstand overeenkomstig het Verdrag van Wenen inzake Consulair Verkeer van 24 april 1963, is cliënt dus eveneens onthouden. Zowel Nederland als Marokko zijn partij bij dat verdrag. Nederland had een zelfstandige plicht op die bijstand toe te zien.
In een rechtsgeschil tussen Duitsland en de Verenigde Staten heeft het Internationale Gerechtshof een uitleg gegeven aan artikel 36, eerste lid, van het Weens Verdrag aangaande consulaire bijstand: “Article 36, paragraph 1, establishes an interrelated regime designed to facilitate the implementation of the system of consular protection. It begins with the basic principle governing consular protection: the right of communication and access (Art. 36, para. 1 (u j). This clause is followed by the provision which spells out the modalities of consular notification (Art. 36, para. I (6)). Finally, Article 36, paragraph 1 (c.), sets out the measures consular officers may take in rendering consular assistance to their nationals in the custody of the receiving State. It follows that when the sending State is unaware of the detention of its nationals due to the failure of the receiving State to provide the requisite consular notification without delay, which was true in the present Case during the period between 1982 and 1992, the sending State has been prevented for all practical purposes from exercising its rights under Article 36, paragraph 1.”
In het onderhavig geval, waarbij het openbaar ministerie op de hoogte was van de aanhouding, is sprake van een schending van artikel 36 lid 1 van het Weens Verdrag omdat de betrokkenen niet in staat zijn gesteld met het consulaat te communiceren (art. 36.1a, tweede volzin) en de vertegenwoordigers van het consulaat hen niet hebben bezocht (art.36.c).
Niemand van de Nederlandse overheid en het openbaar ministerie, die zich om dat soort dwingende voorschriften als het Verdrag van Wenen heeft bekommerd.
Uit het tweede lid van artikel 36 van het Weens Verdrag volgt bovendien, dat de wet- en regelgeving van Marokko niet het effect mag hebben dat het consulaat het feitelijk onmogelijk wordt gemaakt om consulaire bijstand te verlenen. Dit brengt met zich, dat Nederland niet werkloos hoeft toe zien dat artikel 36 van het Weens Verdrag geschonden wordt jegens cliënt.
Gewezen wordt op de uitspraak EHRM Aarrass v België 30 september 2021
Belgisch/Marokkaanse klager over gebrek aan bescherming door België tijdens verblijf in Marokkaanse gevangenis (na uitlevering door Spanje aan Marokko). Geen schending van artikel 1 en 3 EVRM want België zou niet passief of onverschillig zijn gebleven, maar wel werd vastgesteld, de onwilligheid van Marokko om mee te werken aan onderzoek en consulaire bijstand te verlenen.
“Decision of the Court
The issue in the present case, was whether the Belgian State was under a positive obligation to afford consular assistance to the applicant during his imprisonment in Morocco, in order to avoid the risk of ill-treatment from materialising.
The Court noted that the Belgian authorities had not remained passive or indifferent. On the contrary, they had, on several occasions and especially following the order by the President of the Brussels First-Instance Court, taken steps to intercede with the Moroccan authorities, either on a diplomatic basic or on humanitarian grounds, in order to improve the applicant’s situation. It was true that those efforts had hot been successful and appeared to, have had no impact on the applicant’s conditions of detention. However, this situation did not arise from inertia on the part of the Belgian consular officials working in Morocco, but from the systematic refusal of the Moroccan authorities, who exercised exclusive control over the applicant, to create a precedent that would be contrary to Morocco’s practice of not authorising consular assistance to Moroccan nationals where they were detained in the State of their other nationality. In consequence, the Court considered that assuming that a positive obligation to intervene could be inferred from Article 1 taken together with Article 3 of the Convention, the application was manifestly ill-founded and had to be rejected pursuant to Article 35 §§ 3 (a) and 4 of the Convention.”
Gewezen wordt op de rol van Marokko bij corruptie Europarlementariërs
Marokko blijkt zich ook nog internationaal in een soort lobby van positieve of afgezwakte rapporten over de eigen rechtsstaat te hebben kunnen voorzien. In dat kader zijn verschillende leden van het EU Parlement aangehouden en loopt een (strafrechtelijk) onderzoek naar de betrokkenen.
In dit kader bijvoorbeeld een artikel uit Der Spiegel van 20 januari 2023: Inside the European Parliament Corruption Scandal:
“Early on in the investigation, the Moroccan foreign intelligence service DGED popped up on the radar: Indeed, DGED head Yassine Mansouri himself is thought to have been directly involved in the attempt to influence EU parliamentarians. According to evidence gathered by investigators, Mansouri met with MEP Andrea Cozzolino, who is also thought to be part of Panzeri's network, and possibly with Panzeri himself.
The potential involvement of the DGED is a politically sensitive detail. Should it be substantiated, it would mean the scandal’s tentacles extend to the highest levels of the Moroccan state.
Mansouri was one of the handpicked children chosen to attend the College Royal together with present-day Moroccan King Mohammed VI. The College Royal is a school in the royal palace that only opens up a new class when the child of a king reaches school age. Later, the prince and Mansouri studied law. When Mohammed ascended to the throne, he appointed Mansouri to head up the country's foreign intelligence service.
In a kind of organigram of the Moroccan connection that can be found in the files of the Belgian investigators, Mansouri is at the very top. Immediately below him, is Abderrahim Atmoun, Morocco's ambassador to Poland, who has excellent connections in Brussels and Paris. Investigators believe that he steered the Panzeri group's activities on the ground. In 2014, he posted a photo on Facebook showing him together with his “dear friend” Panzeri.
The friendship was apparently a profitable one. When travelling to Paris via Brussels, Atmoun would frequently bring along money, Giorgi said during questioning on December 10, according to minutes of the interrogation. “Smaller amounts, but still a few tens of thousands of euros.” Those involved appear to have been fully aware, that their actions were illegal, which explains their use of codewords. “When you picked up money, you spoke of picking up suits or ties,” Giorgi told the investigators. The Moroccan government and Atmoun declined to respond to numerous requests for comment.
The fact that the government in Rabat was apparently prepared to deploy underhandedness in pursuit of their interests in Brussels is not without reason. Two-thirds of Morocco’s foreign trade is with the European Union, as EU High Representative for Foreign Affairs Josep Borrell recently emphasized during a trip to the Moroccan capital. He also noted that more than half of all foreign investment in Morocco comes from the EU, which is, he said, “hard to surpass.” Furthermore, Borrell said, Morocco is the largest recipient of EU cooperation funding in the region – with an expected total of 1,6 billion euros from 2021 to 2027. The European Commission is responsible for deciding how that money is to be used.
Morocco is also eager for political support from the EU in the ongoing conflict over Western Sahara. Rabat has occupied large swaths of the region for decades and continues to resist demands from the Sahrawi people for independence. For its part, the EU is counting on the Moroccan government to prevent African migrants from reaching Europe.”
Ook dat geen klachtrecht. Zelfs strafbaar om te klagen over bejegening.
Gewezen wordt bijvoorbeeld op het US state report Morocco 2021
The government took steps to investigate officials who allegedly committed human rights abuses and acts of corruption, but investigations into police, security force, and detention center abuses lacked transparency and frequently encountered long delays and procedural obstacles, that contributed to impunity.
There were reports that the government or its agents committed arbitrary or unlawful killings.
In, the event of an accusation of torture, the law requires judges to refer a detainee to a forensic medical expert when the detainee or lawyer requests it, or if judges notice suspicious physical marks on a detainee. In some cases judges refused to order a medical assessment when a detainee made an allegation of abuse. The UN Working Group on Arbitrary Detention, human rights NGOs, and media documented cases of authorities' failure to implement provisions of the antitorture law, including failure to conduct medical examinations when detainees alleged torture.
On September 26, authorities released journalist and Sahrawi activist Mohamed, al-Bambary after six years in detention. According to the Robert F. Kennedy Human Rights Center, he had been detained with 45 other prisoners in a cell that was 25 feet by 18.5 feet.
The law prohibits arbitrary arrest and detention and provides for the right of any person to challenge in court the lawfulness of his or her arrest or detention. Observers indicated that police did not always respect these provisions or consistently observe due process, particularly during or in the wake of protests. According to local NGOs and associations, police sometimes arrested persons, without warrants or while wearing civilian clothing.
No official from the DGSN has been investigated for arbitrary detention related to the application of measures pertaining to the state of health emergency.
In ordinary criminal cases, the law requires police to notify a detainee’s next of kin of an arrest immediately after the above-mentioned period of incommunicado detention, unless arresting authorities applied for and received an extension from a magistrate. Police did not consistently respect this requirement. Authorities sometimes delayed notifying the family or did not inform lawyers promptly of the date of arrest, and the families and lawyers were not able to monitor compliance with detention limits and treatment of the detainee.
The law states, “in the case of a flagrant offense, the Judicial Police Officer has the right to keep the suspect in detention for 48 hours.
NGO's worden steeds aan banden gelegd (zie afdeling 5 van rapport).
The law permits defense attorneys to question witnesses. Despite the provisions of the law, some judges reportedly denied defense requests to question witnesses or to present mitigating witnesses or evidence. Several NGOs noted arbitrary access to case files for the defense teams presented a significant challenge to representing their clients. NGOs also noted sometimes multiple hearings using the same defense team were scheduled at the same time, impeding the ability of defense teams to provide fair representation.
The law forbids judges from admitting confessions made under duress without additional corroborating evidence, government officials stated. NGOs reported that the judicial system often relied on confessions for the prosecution of criminal cases, and authorities pressured investigators to obtain a confession from suspects to expedite prosecution. HRW and local NGOs charged that judges, at their Page 14 discretion, sometimes decided cases based on forced confessions.
As in previous years, NGOs asserted that corruption and extrajudicial influence weakened judicial independence. The Supreme Judicial Council, mandated by the constitution, manages the courts and day-to-day judicial affairs in place of the Ministry of Justice. The king appoints the president of the Court of Cassation (the highest court of appeals), who chairs the 20-member council. Additional members include the president, of the First Chamber of the Court of Cassation; the prosecutor general; the mediator (national ombudsman); the president of the CNDH; 10 members elected by the country’s judges; and five members appointed by the king.
Zie ook de rapporten daaromtrent van (Nederlandse) Amnesty International website van 6 juli 2020
“Dit is niet de eerste keer dat de autoriteiten het werk van Amnesty ondermijnen. De onderdrukking neem toe in Marokko. Tientallen mensenrechtenactivisten, onafhankelijke journalisten en demonstranten zitten momenteel in de gevangenis en de autoriteiten hebben de afgelopen maanden geprofiteerd van de coronapandemie om meer critici te vervolgen.”
“Ook werd een Amnesty-medewerker die in 2014 een rapport over marteling in het land had geschreven op een zwarte lijst gezet. De onderzoeker mocht daarna Marokko niet meer in. In september van datzelfde jaar verboden de Marokkaanse autoriteiten ook een jeugdkamp van Amnesty International.”
Of uit het Rapport uit 2015 over martelingen Marokko
Of van de NOS (2012 en 2015)
Of van Engelse Amnesty International website van 12 januari 2018
Following the uprisings in 2011, Morocco's leaders promised to pursue new, progressive legal reforms, including prohibiting torture. But behind the liberal image of a human rights-friendly country, there is a much darker reality.
Beatings, asphyxiation, simulated drowning, psychological and sexual violence are among on array of torture techniques favoured by Moroccan security forces to extract ‘confessions’ and silence dissent.
Torture can happen anywhere, any time – from the moment of arrest, in broad daylight or behind the tinted windows of security vehicles.
Anyone can be tortured – protesters, political or student activists, as well as people suspected of terrorism offences or ordinary crimes.
Gewezen wordt voorts op de Website International Services for Human Rights van 10 juni 2022
Daarbij wordt ingegaan op nog steeds het feit, dat in Marokkaanse gevangenissen het geen uitzondering is dat mensen middels marteling gedwongen worden te bekennen.
Gewezen wordt op het rapport van Human Rights Watch uit 2022. Wederom over het onder dwang buiten aanwezigheid van een raadsman dwingen tot het tekenen van een bekentenis of belastende, verklaringen.
“Criminal Justice System
The Code of Penal Procedure gives a defendant the right to contact a lawyer after 24 hours in police custody, extendable to 36 hours. But detainees do not have the right to have a lawyer present when police interrogate or present them with their statements for signature. In recent years, police agents often coerced or tricked detainees into signing self-incriminating statements, which judges later relied on to convict even when the defendants repudiated those statements in court.”
Tot zover de dreigende flagrante schending van art. 6 EVRM, die de uitlevering ontoelaatbaar al zou moeten maken.
Zoals op de eerdere zitting al naar voren gebracht, kunnen nog enkele specifieke aspecten werden benoemd daarbij.
dreigende flagrante schending art. 6EVRM ondervangen door garanties?
Het openbaar ministerie lijkt te willen stellen dat een eventuele dreigende schending van art. 6 EVRM voldoende ondervangen wordt door de garanties die zijn verstrekt door de Marokkaanse autoriteiten, maar die blijken niet te zijn verstrekt en die zijn ook niet, ondanks vragen daartoe door de verdediging aan het openbaar ministerie en de Minister van Justitie, überhaupt gevraagd aan Marokko.
De verdediging betwist dat die dreigende flagrante schending van art 6 EVRM door enigerlei laat staan genoegzame garanties wordt ondervangen.
En dat is met name omdat geen garanties uitsluiten dat gebruik zal worden gemaakt van de verklaringen die verkregen zijn door foltering, oa die van [betrokkene 2] . (Sterker nog, het uitleveringsverzoek lijkt erop te duiden dat men juist wel voornemens is om die verklaringen te gaan gebruiken. Het uitleveringsverzoek is immers, zoals gezegd, in belangrijke mate gebaseerd op zijn verklaringen, zie de eerder aangehaalde “samenvatting van de feiten” behorende bij het ingediende uitleveringsverzoek.
Maar de huidige niet bestaande garanties zijn met name ook onvoldoende omdat Marokko zo’n slechte reputatie heeft op het gebied van mensenrechten, ook in gevallen waarin het verbetering heeft beloofd. Ik wijs op de volgende tekenen aanvullend op hetgeen ik al opmerkte over de meest recente rapporten, zoals van de EU rekenkamer over Marokko over 2019.
Veelzeggend is in dat kader de al genoemde zaak van Aarrass. Meneer Aarrass werd enkele jaren geleden vanuit Spanje met de nodige garanties uitgeleverd aan Marokko, en werd desondanks na die uitlevering gefolterd. Die foltering heeft geleid tot een bekentenis. En vervolgens is Aarras op grond van die bekentenis veroordeeld tot 12 jaar gevangenisstraf.
Zie in dit verband:
UN Human rights council: Report of the Working Group on Arbitrary Detention, mission to Morocco
(A/HRC/27/48/Add.5) 4 augustus 2014.
De werkgroep Arbitraire Detentie, ingesteld door de algemene vergadering van de VN, concludeert o.a.
It was also on the basis of confessions obtained under torture that Ali Aarrass (Opinion No. 25/2013) was sentenced, in November 2011 to a 15-year prison sentence, after having been extradited from Spain (p. 8 )
Op internet treft u een videobestand over die zaak:
Beschrijving, Franse reportage. In. deze reportage wordt de zaak van Ali Aarrass belicht, een Belgische Marokkaan die uitgeleverd werd door Spanje aan Marokko op verdenking van terrorisme gerelateerde feiten. Ali Aarrass werd uitgeleverd door Spanje na een geding daarover voor de Spaanse rechter, die oordeelde dat niet aannemelijk was geworden dat Aarrass na uitlevering gemarteld zou worden, en liet uitlevering daarom doorgang vinden. Eenmaal uitgeleverd verdween Aarras een aantal dagen van de radar, waarin hij gemarteld werd, en hij gedwongen werd een bekennende verklaring te tekenen. Op basis van (alleen) die verklaring zit Aarras nu een celstraf uit van 15 jaar. Belgie, wiens staatsburger Aarras was, had de formele toezeggingen gekregen dat Aarrass een eerlijk proces zou krijgen en niet gemarteld zou worden, zoals de Minister Bart Ouvry verklaart in dit videobestand rond 15:52.
Met andere woorden er zijn garanties van Marokko over die dreiging van schending van mensenrechten en grondrechten, maar al had Marokko deze verstrekt, dan leert de objectiveerbare en actuele ervaring, dat die geen schendingen zullen of garanderen te weerhouden voor cliënt.
effectief rechtsmiddel?
Specifiek mbt het ontbreken van effectieve rechtsmiddelen in Marokkko tegen schendingen van art 6 EVRM, wijs ik naast hetgeen al daaromtrent is aangegeven, in de meest recente rapportages nog op het feit, dat er weliswaar formeel rechtsmiddelen bestaan om op te komen tegen foltering zijn, maar deze niet effectief kunnen worden genoemd. Nog sterker, een strafbepaling moet klagen inmiddels weerhouden.
Verwezen wordt naar Amnesty.nl. van heden.
In dit artikel op amnesty.nl wordt verwezen naar een bepaling in het Marokkaanse wetboek Van strafrecht dat spreekt over beledigen van openbare instellingen.
Amnesty International. ‘De wet mag niet gebruikt worden om mensen het zwijgen op te leggen als ze zich kritisch uitlaten over de wijze waarop de regering de coronacrisis aanpakt. Dat is geen misdrijf. Gezien het grote risico om in de gevangenis en in detentiecentra met het coronavirus besmet te raken, wordt de volksgezondheid alleen maar meer bedreigd als er nog meer mensen worden vastgezet.’
Amnesty: aanklachten ongegrond
Amnesty onderzocht de zaak van vijf activisten en burgerjournalisten die gearresteerd werden vanwege berichten op sociale media. Ze werden aangeklaagd op basis van de gezondheidswet en van het Wetboek van strafrecht vanwege het ‘beledigen van openbare instellingen’. Enkelen werden ook beschuldigd van het ‘verspreiden van valse informatie’. Beide aanklachten worden niet erkend door het internationaal recht. Amnesty heeft alle berichten bekeken die als bewijs werden aangevoerd, maar vond niets dat erop wijst dat de vijf anderen aanzetten tot geweld, haat of discriminatie. Ze maakten alleen maar gebruik van hun recht op vrije meningsuiting.
Met andere woorden kan niet gesproken worden over een genoegzaam effectief rechtsmiddel tegen schendingen.
Aanvullend daarop wenst de verdediging het volgende op te merken.
De X. v Zweden uitspraak is dan ook rechtstreeks relevant voor de vraag of bij client sprake is van een dreigende schending van art. 3 EVRM en de weigeringsgrond uit de Uitleveringswet betreffende delicten van politieke aard, en dus relevant voor het advies dat u aan de Minister te geven indien u de uitlevering onverhoopt toelaatbaar mocht achten, maar de uitspraak is ook relevant voor de vraag of sprake is van een dreigende flagrante schending art. 6 EVRM. En voor de vraag of sprake is van een effectief rechtsmiddel daartegen in Marokko.
Het EHRM verwijst in haar uitspraak tegen Zweden immers naar – in haar ogen geloofwaardige – rapporten waaruit volgt:
a) dat alhoewel sprake is van verbetering, marteling van verdachten ook nu nog steeds aan de orde is in Marokko (relevant omdat de verdediging stelt dat de verklaringen van de medeverdachten in Marokko, die nu worden gebruikt ter ondersteuning van het uitleveringsverzoek en die later kennelijk zullen worden gebruikt in de strafzaak), door marteling zijn verkregen.
b) dat verklaringen die door marteling zijn verkregen met enige regelmaat worden toegelaten als bewijs in Marokkaanse strafzaken.
c) dat rechters en officieren van justitie niet steeds onderzoek laten verrichten wanneer iemand stelt te zijn gemarteld, en evenmin opdracht geven tot medisch onderzoek
d) dat het regelmatig voorkomt dat wie stelt te zijn gemarteld, wordt geïntimideerd, bedreigd en/of gedagvaard;
e) dat het aantal veroordelingen wegens marteling nogal laag lijkt in relatie tot het aantal klachten daarover.
verwezen wordt ook naar § 27 van de X v Zweden uitspraak (§ 23 van United Nations Working Group on Arbitrary Detentionin its report on Morocco, UN doc. A/HRC/27/48/Add.5, dated 4 August 2014): “The Working Group heard several testimonies of torture and ill-treatment in cases involving allegations of terrorism or threats against national security. In those cases, the Working Group concurs with the Special Rapporteur on torture that a systematic pattern of acts of torture and ill-treatment during, the arrest and detention process can be detected.”
Zie § 27 van de X v Zweden uitspraak (§ 30 van United Nations Working, Group on Arbitrary Detention in its report on Morocco, UN doc. A/HRC/27/48/Add.5, dated. 4 August 2014): “Through interviews with detainees serving long sentences, the Working Group found that confessions had often been obtained as a result of torture. Such confessions were set out in the police records and served almost exclusively as evidence for prosecution and conviction.”
zie § 30 van de X v Zweden uitspraak (§ 23 van The United Nations. Human Rights Committee, in its concluding observations on the sixth periodic report of Morocco (UN doc. CCPR/C/MAR/CO/6, adopted on 2 November 2016): “It is nonetheless concerned by continued reports of torture and cruel, inhuman or degrading treatment being perpetrated by agents of the State in Morocco and Western Sahara, particularly in the case of persons suspected of terrorism or of endangering State security or posing a threat to the territorial integrity of the State. The Committee notes with particular concern that: (a) confessions obtained under duress are reportedly sometimes admitted as evidence in court even though, by law, they are inadmissible; (b) in cases of alleged torture or of the extraction of confessions under duress, judges and prosecutors do not always order that medical examinations be performed or that investigations be undertaken; (c) persons who report cases of torture are sometimes the object of intimidation, threats and/or legal proceedings; and (d) the number of cases in which charges have been brought and the number of convictions that have been handed down seem quite low given the number of complaints filed and the extent to which torture and ill-treatment have occurred in the past (arts. 2, 7 and 14).”
zie § 30 van de X v Zweden uitspraak (§ 33 van The United Nations Human Rights Committee, in its concluding observations on the sixth periodic report of Morocco (UN döc.CCPR/C/MAR/CO/6, adopted, on 2 November 2016): “The Committee is concerned about cases in which irregularities appear to have occurred in court proceedings, including the admission of confessions obtained under duress and, refusals to hear witnesses, or to consider evidence.”
zie §31 van de X v Zweden uitspraak: The US Department of State, in its Country Reports on Human Rights Practices for 2016, Morocco (released on 3 March 2017), noted that:
[…]
In the event of an accusation of torture, the law requires judges to refer a detainee to a forensic medical expert when the detainee or lawyer requests it or if judges notice suspicious physical marks on a detainee. The UN Working Group on Arbitrary Detention, human rights NGOs, and media documented cases of authorities’ failure to implement provisions of the antitorture law, including failure to conduct medical examinations when detainees allege torture.
Garanties in casu onvoldoende concreet
Garanties, die in de voorliggende zaak dus niet zijn gegeven door de Marokkaanse autoriteiten en dus niet concreet genoeg zijn om de vrees voor een dreigende flagrante schending van art. 6 EVRM weg te nemen. Ik wijs op de uitspraak van de Hoge Raad in de uitleveringszaak van een vrouwelijk PKK lid uit 2006 (zaak Kesbir, HR, 16-9-2006, ECLI:NL:HR:2006;AV7387).
In die zaak heeft de HR uitgemaakt dat gelet op de reële risico's die de opgeëiste persoon liep om na uitlevering te worden gefolterd, de – nogal algemene – garanties die waren gegeven (met name dat de opgeëiste persoon een eerlijk proces zou krijgen en zou worden behandeld in overeenstemming met de bepalingen van het EVRM), onvoldoende concreet waren.
Die uitspraak ziet strikt genomen op een dreigende schending van art. 3 EVRM. Maar er valt niet in te zien waarom dezelfde redenering niet, mutatis mutandis, zou gelden voor een dreigende flagrante schending van art. 6 EVRM zoals in de zaak van cliënt. Bij hem is immers sprake van concrete aanwijzingen voor een dreigende flagrante schending van art. 6 EVRM (namelijk het reële risico dat in zijn strafzaak gebruik zal worden gemaakt van verklaringen van derden die door foltering zijn verkregen).
Wanneer sprake is van dergelijke concrete aanwijzingen dat het recht op een eerlijk proces zal worden geschonden, moet de verzoekende Staat concrete garanties geven.
Ik verzoek u dan ook de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren.”
11. Blijkens voormeld proces-verbaal van de zitting heeft de raadsvrouw van de verdachte, na het woord van de officier van justitie, nog het volgende medegedeeld:
“In mijn redenering is het zo, dat alle vraagstukken vandaag nog aan de orde zijn. Daarom ben ik ook ingegaan op punten waarop eerder al is beslist, op grond van de stand van zaken van vandaag. De rechtbank heeft in de eerder gegeven tussenbeslissing niet op alle vragen beslist. Bij de dreigende flagrante schending gaat het er ook om dat er geen recht was om te zwijgen en dat er geen rechtsbijstand was.
Beide landen moeten kunnen toetsen of een bevel rechtmatig is. De tweedeling, de vermeende parallelle belangen, het zou zo moeten zijn dat de Minister hier geen rol in speelt. Een Minister is niet onafhankelijk. In een reeks uitspraken heeft het Europese Hof gezegd dat beslissingen moeten worden genomen door een onafhankelijke rechter en niet door een Minister, het Openbaar Ministerie of de politiek.
Kwamen de verbalisanten gewoon een verdachte horen? Er was geen rechtsbijstand en geen zwijgrecht, maar daar is niet over gesproken. Er is niet aan [betrokkene 2] gevraagd of hij de twee brieven heeft geschreven. Er wordt een sfeer omheen gecreëerd; dat kan je alleen volhouden door geen vragen te stellen en geen nader onderzoek te doen. Er is niet gevraagd: ‘Kunt u uw trui even omhoog doen?’ Er is geschreeuwd, maar laten we het stemverheffing noemen. En over het knuffelen, hoorde ik de officier van justitie zeggen dat de verdediging ermee bekend zou zijn? Ik heb het nooit gezien hoor.
In het door mij bedoelde protocol staan uitgebreid gedragsregels beschreven en wat door verbalisanten aan voorbereidingen moet worden getroffen voorafgaand aan het horen van een getuige in het kader van mensenrechten. En dan leest u dat de verbalisanten daarover zeggen: ‘Nee, dat heb ik niet gedaan, nee, waarom zou ik?’.
Ik heb voorgehouden wat uit de brieven moet worden begrepen. De zus van [betrokkene 2] zegt wel degelijk iets gezegd over haar familie en de banden in Marokko, Zij wordt gedenaturaliseerd door het Openbaar Ministerie. Ze zegt eigenlijk dat ze niet durft te verklaren. Aan het einde zegt zij: ‘Ja het is wel gebeurd, maar het gaat nu goed met hem.’ U hoort het Openbaar Ministerie zeggen dat [betrokkene 2] niet kan worden gehoord. [betrokkene 2] is tot 20 jaren gevangenisstraf veroordeeld. Hij kan toch tijdelijk overgebracht worden?
Waarom is [betrokkene 2] niet gehoord? Omdat het niet mocht, niet kon, niet effectief was. U kunt niet anders dan vaststellen dat sprake is van een vrees voor flagrante schending van artikel 6 van het EVRM maar ook van schending van de artikelen 2 en 3 van het EVRM.
Over martelingen kan ik noemen dat niemand iets zal zeggen over wat er in die kelders plaatsvindt. Ook in de EU zijn we niet kritisch ten aanzien van Marokko waar het gaat om mensenrechten. We houden het diplomatiek, net als hij Dubai.
Over het GRIP-rapport merk ik nog het volgende op. Er is sprake van omstandigheden die maken dat deze zaak onder deze regelgeving valt. De eerlijkheid van het proces is in het geding. Ik noem de achterliggende belangen, dat een hoogste rechter is geraakt en deze Minister en zijn partij voor levenslange straffen zijn, zoals ook op de site van zijn partij staat. De kans is aanwezig dat het nimmer goed gaat komen. Voor Marokko geldt dat er alleen nog een kans is indien de Koning gratie zal verlenen.
Laat het niet over aan de Minister, zou ik u als ‘side letter’ willen meegeven. Ik verzoek de zaak te laten overdragen; de Minister kan het Openbaar Ministerie een aanwijzing geven om een verzoek tot overdracht te doen.
Het laatste wat ik nog wil opmerken: verbalisant [verbalisant 2] zegt wél dat er geschreeuwd werd. En indien [betrokkene 4] verklaart dat is gezegd ‘we trekken het vel van je lichaam af’, wat zou daarmee dan bedoeld worden?”
12. De opgeëiste persoon heeft hierna het volgende verklaard:
“Ik ben enorm geschrokken van de reactie van de officier van justitie. Dat het wel meevalt in Marokko en de citaten die uit de context worden getrokken.
Een klap met een vlakke hand: kan dat wél in een verhoor in een Marokkaanse zaak? Ik heb met een medegedetineerde vastgezeten die in Marokko vastgezeten heeft; hij vertelde mij dat hij liever 15 jaren in Nederland vastzit dan 5 jaren in Marokko.”
13. De rechtbank heeft vervolgens vonnis gewezen op 9 maart 2023. Dat vonnis houdt, wat betreft het beroep van de verdediging op een dreigende flagrante schending van art. 6 EVRM, het volgende in:
“3.10 Dreigende schending van fundamentele mensenrechten
3.10.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft betoogd dat sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 6 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) nu sprake is van ‘a real risk of admission at the applicants (re)trial of evidence obtained by torture of third persons.’ De raadsvrouw heeft daartoe gewezen op de uitspraak van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: EHRM) van 17 januari 2012 (Othman / Verenigd Koninkrijk, 8139/09), waarin is bepaald dat het gebruik in een strafzaak van verklaringen die zijn verkregen door foltering van derden, een flagrante schending van het recht op een eerlijk proces oplevert. Dit laatste geldt ook indien sprake is van bewijs dat ‘slechts’ is verkregen door middel van mishandeling of bedreiging van derden.
Voorts is betoogd dat een reëel gevaar bestaat dat de behandeling van de opgeëiste persoon tijdens zijn berechting en detentie in Marokko in flagrante strijd zal zijn met zijn fundamentele rechten als bedoeld in de artikelen 2, 3 en 6 EVRM en het Folterverdrag.
Medeverdachten in de Marokkaanse strafzaak tegen de opgeëiste persoon stellen dat zij in de strafzaak tegen de opgeëiste persoon zijn gemarteld, hetgeen ook geldt voor verdachten wiens verklaringen ten grondslag liggen aan het onderhavige uitleveringsverzoek, waaronder medeverdachte [betrokkene 2] (hierna te noemen: [betrokkene 2] ). Dat [betrokkene 2] daadwerkelijk is gemarteld blijkt uit twee door hem geschreven brieven. Ook andere medeverdachten zijn gemarteld en verblijven onder erbarmelijke omstandigheden in detentie en isolatie. Het uitleveringsverzoek is in belangrijke mate gebaseerd op met martelingen verkregen verklaringen.
Marokko heeft ook nu nog een slechte reputatie op het gebied van het folteren van verdachten en het gebrek aan een adequaat klachtrecht. Dat de Marokkaanse autoriteiten zich nog steeds bedienen van foltering staat als een paal boven water. Ter onderbouwing van dit standpunt is gewezen op rapporten van (onder meer) NGO’s en internationale organisaties zoals de Verenigde Naties, de EU rekenkamer, de EU foltercommissie en Amnesty International.
De Marokkaanse autoriteiten hebben geen garanties verstrekt om de dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM weg te nemen en deze garanties zijn ook niet aan de Marokkaanse autoriteiten gevraagd. Echter, zelfs indien Marokko die garanties wel had verstrekt, dan leert de ervaring dat die niet zullen garanderen dat schendingen worden voorkomen. Bovendien bestaat in Marokko geen effectief rechtsmiddel tegen schendingen als hiervoor bedoeld.
Op grond van het voorgaande heeft de raadsvrouw bepleit de uitlevering ontoelaatbaar te verklaren. Voor het geval de rechtbank mocht neigen naar toelaatbaarverklaring van de uitlevering, althans mocht menen dat vooralsnog onvoldoende aannemelijk is geworden dat de verklaringen die naar alle waarschijnlijkheid zullen worden gebruikt in de Marokkaanse strafzaak tegen hem zijn verkregen door marteling, is een (voorwaardelijk) verzoek gedaan om onderzoek te gelasten naar die vraag, alvorens de rechtbank een uitspraak zal doen op het uitleveringsverzoek. Gevraagd is om zowel [betrokkene 2] als de Marokkaanse verbalisanten die [betrokkene 2] hebben verhoord, als getuigen te horen.
3.10.2
Het standpunt van de officier van justitie
Uit de tot het dossier behorende stukken blijkt niet dat sprake is van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM. Immers is niet gebleken van marteling of mishandeling van [betrokkene 2] waardoor hij zou zijn overgegaan tot het afleggen van een verklaring ten laste van de opgeëiste persoon.
De officier van justitie heeft verzocht het beroep van de raadsvrouw op een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM te verwerpen en de uitlevering toelaatbaar te verklaren.
3.10.3
Het oordeel van de rechtbank
Beoordelingskader
In beginsel dient bij de beoordeling van uitleveringsverzoeken te worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende Staat bij de vervolging en bestraffing van de opgeëiste persoon de daarop betrekking hebbende fundamentele rechten, onder meer neergelegd in het EVRM, zal respecteren (Hoge Raad (hierna: HR) 8 juli 2003, ECLI:NL:HR:2003:AE5288).
Blijkens bestendige jurisprudentie van de HR (HR 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463) is het oordeel omtrent de vraag of de verzochte uitlevering moet worden geweigerd wegens een gegrond vermoeden dat bij inwilliging van het verzoek de opgeëiste persoon zal worden blootgesteld aan een dreigende inbreuk op zijn fundamentele rechten als bedoeld in onder meer artikel 3 van het EVRM voorbehouden aan de Minister. Indien evenwel komt vast te staan dat in de zaak waarvoor de uitlevering van de opgeëiste persoon is gevraagd, sprake is van een voltooide inbreuk op zijn fundamentele rechten, is het de uitleveringsrechter die de verzochte uitlevering ontoelaatbaar dient te verklaren.
Uit voormelde jurisprudentie blijkt voorts dat het oordeel omtrent een beroep op een dreigende schending van artikel 6 EVRM in de regel niet aan de uitleveringsrechter is. Hierop kan een uitzondering bestaan indien bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting naar aanleiding van een voldoende onderbouwd verweer is komen vast te staan
(a) dat de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge voornoemde verdragsbepaling toekomend recht, en tevens
(b) dat hem na uitlevering ter zake van die inbreuk niet een rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ten dienste staat.
In zo een geval staat de op Nederland rustende verplichting om de uit de verdragsbepaling voortvloeiende rechten van de opgeëiste persoon te verzekeren in de weg aan de nakoming van de verdragsrechtelijke verplichting tot uitlevering. Op grond van voormelde bevoegdheidstoedeling is het – kort gezegd – de uitleveringsrechter die tot oordelen is geroepen ingeval bij de behandeling van het uitleveringsverzoek ter zitting een beroep is gedaan op het (dreigende) risico van een flagrante inbreuk op artikel 6 EVRM.
Aan een beoordeling van een beroep op een voltooide schending van artikel 6 van het EVRM, komt de uitleveringsrechter in de regel niet toe, omdat pas na de berechting in de verzoekende staat kan worden vastgesteld of de mensenrechtenschending niet (meer) vatbaar was voor herstel of compensatie.
Hoewel de uitleveringsrechter aldus slechts kan oordelen over een beroep op een voltooide schending van artikel 3 EVRM en een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM, kan hetgeen is aangevoerd omtrent een (dreigende) schending van artikel 3 of 6 EVRM wel aanleiding vormen voor de uitleveringsrechter om eventuele opvattingen kenbaar te maken in het advies aan de Minister als bedoeld in artikel 30 OW.
Beoordeling van het verweer
Door de raadsvrouw is niet aangevoerd dat sprake zou zijn van een voltooide schending van artikel 3 EVRM en daarvan is de rechtbank ook niet gebleken. Hetgeen door de raadsvrouw is aangevoerd ten aanzien van het gevaar dat de opgeëiste persoon tijdens zijn berechting en detentie in Marokko in strijd met artikel 3 EVRM zal worden behandeld (een dreigende schending), kan niet leiden tot ontoelaatbaarverklaring van de uitlevering. De rechtbank zal dit standpunt van de raadsvrouw betrekken in het advies aan de Minister.
De rechtbank ziet thans zich (alleen) nog gesteld voor de beoordeling van het verweer namens de opgeëiste persoon dat sprake is een dreigende flagrante schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft de raadsvrouw – kort gezegd – het volgende aangevoerd:
- medeverdachten in de Marokkaanse strafzaak tegen de opgeëiste persoon, waaronder [betrokkene 2] , (stellen dat zij) zijn gemarteld. De door hen afgelegde verklaringen, welke belastend zijn voor de opgeëiste persoon, zijn verkregen onder druk van bedreiging, mishandeling en marteling;
- er bestaan grote zorgen over de (slechte) detentiesituatie en over het functioneren van de rechtsstaat in Marokko. Daartoe is gewezen op rapportages van internationale organisaties en non-gouvernementele mensenrechtenorganisaties (NGO’s).
De rechtbank overweegt ten aanzien van dit verweer het volgende.
Uit de rechtspraak van het EHRM volgt dat niet snel wordt aangenomen dat sprake is van blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op artikel 6 EVRM die moet leiden tot het ontoelaatbaar verklaren van de uitlevering ter strafvervolging. In de uitspraak van het EHRM van 17 januari 2012 (Othman / Verenigd Koninkrijk, 8139/09) zijn situaties opgesomd waarin sprake is van een ‘flagrant denial of justice’. Onder meer het gebruik van bewijs verkregen door marteling (van derden) levert naar het oordeel van het EHRM een flagrant oneerlijk proces op (rechtsoverwegingen 263 en verder).
De raadsvrouw heeft een tweetal door [betrokkene 2] handgeschreven briefjes overgelegd (niet gedateerd), welke door zijn zus [betrokkene 4] uit de gevangenis zouden zijn gesmokkeld. In deze briefjes schrijft [betrokkene 2] onder meer dat hij is bedreigd, mishandeld en gemarteld.
De rechtbank heeft mede naar aanleiding van deze door de raadsvrouw overgelegde briefjes in haar tussenbeslissing van 22 juli 2020 beslist dat nader onderzoek diende plaats te vinden naar de vraag of sprake is van blootstelling aan het risico van een flagrante inbreuk op artikel 6 EVRM die zou moeten leiden tot het ontoelaatbaar verklaren van de uitlevering ter strafvervolging. Aan de officier van justitie is opdracht gegeven tot het overleggen, voor zover beschikbaar, van een aantal in de tussenbeslissing omschreven processen-verbaal. Deze processen-verbaal, hiervoor omschreven onder 1.3, zijn nadien overgelegd en in het uitleveringsdossier gevoegd.
[betrokkene 4] , de zus van [betrokkene 2] , is tweemaal als getuige gehoord: op 17 februari 2022 door twee verbalisanten en op 31 mei 2022 door de rechter-commissaris van de Rechtbank Amsterdam. De getuige heeft verklaard dat haar broer [betrokkene 2] enkele maanden aan zijn bed vastgeketend heeft gezeten. Zij heeft voorts verklaard dat haar broer bij zijn verhoren in maart 2018 de waarheid heeft verklaard over de opgeëiste persoon, dat hij daar spijt van had en vervolgens, om dit te corrigeren en zijn eigen hachje te redden, heeft gezegd “weet je wat, ik ga gewoon zeggen dat ik gemarteld ben” (p. 10 van het verhoor bij de rechter-commissaris). De getuige heeft voorts verklaard dat haar broer niet is geslagen en dat de verhoren rustig zijn verlopen. Haar broer heeft verteld dat tijdens een van de verhoren in maart 2018 een incident heeft plaatsgevonden waarbij verbalisanten bij een bezoek van [betrokkene 2] aan het toilet tegen hem hebben gezegd “als je niet gaat praten, trekken wij het vel van je lichaam af” (p. 10 van het verhoor bij de rechter-commissaris).
De Nederlandse verbalisanten [verbalisant 1] en [verbalisant 2] hebben ieder afzonderlijk een proces-verbaal opgemaakt waarin is gerelateerd wat zij als toehoorders bij verhoren van [betrokkene 2] (als verdachte) door Marokkaanse opsporingsambtenaren op 21 en 22 maart 2018 in gevangenis Loudaya nabij Marrakesh in Marokko hebben waargenomen en welke indruk zij hebben gekregen met betrekking tot de vraag of de verklaringen van [betrokkene 2] wel of niet in vrijheid zijn afgelegd. Beide verbalisanten zijn nadien door de rechter-commissaris van de Rechtbank Amsterdam hierover gehoord. Ook de bij voornoemde verhoren op 21 en 22 maart 2018 aanwezige tolk is door de rechter-commissaris gehoord. Twee andere Nederlandse verbalisanten, rechercheurs 427 en TO030134, zijn als toehoorders aanwezig geweest bij een verhoor van [betrokkene 2] (als verdachte) door Marokkaanse opsporingsambtenaren op 10 oktober 2018 in gevangenis Loudaya en hebben een soortgelijk proces-verbaal als van hun collega’s [verbalisant 1] en [verbalisant 2] opgemaakt.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de briefjes van [betrokkene 2] en de door zijn zus [betrokkene 4] als getuige afgelegde verklaringen niet kan worden geconcludeerd dat sprake zou zijn van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM. De inhoud van de briefjes is niet nader onderbouwd en wordt door de getuige op essentiële punten weersproken. Uit de verklaringen van deze getuige blijkt dat [betrokkene 2] mogelijk om andere redenen (onjuist) heeft verklaard over (vermeende) schendingen van fundamentele mensenrechten. De inhoud van de briefjes is derhalve onvoldoende betrouwbaar. Ook de verklaring van de getuige betreffende het ‘wc-incident’ is onvoldoende om te concluderen dat sprake zou zijn van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM. Dat [betrokkene 2] na het bezoek aan het toilet hevig geëmotioneerd was maakt dit niet anders, aangezien hij dit vóór het toiletbezoek ook reeds was. Uit de verklaringen van de bij het verhoor aanwezige Nederlandse verbalisanten en de tolk is niet gebleken van bedreiging, mishandeling of marteling van [betrokkene 2] en ook niet van zichtbare sporen van fysiek geweld.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de verklaringen van voornoemde (vier) Nederlandse verbalisanten en de tolk geen enkel aanknopingspunt bieden voor het standpunt dat sprake is (geweest) van een dreigende flagrante schending van artikel 6 EVRM. Weliswaar is tijdens de verhoren van [betrokkene 2] op een aantal momenten met stemverheffing gesproken en is tijdens de verhoren op 21 en 22 maart 2018 af en toe behoorlijk druk uitgeoefend op [betrokkene 2] , maar van het niet in vrijheid afleggen van een verklaring, is niet gebleken. Tot slot merkt de rechtbank op dat de hierboven genoemde verhoren inhoudelijk geen betrekking hadden op het onderzoek waarvoor uitlevering wordt verzocht maar op een van de deelonderzoeken in het Marengo-proces.
De rechtbank stelt voorts vast dat de raadsvrouw weliswaar heeft gesteld dat medeverdachten (meervoud) in de Marokkaanse strafzaak tegen de opgeëiste persoon stellen dat zij zijn gemarteld, maar dat alleen [betrokkene 2] als medeverdachte wordt genoemd en dat geen onderbouwd verweer is gevoerd ter zake een door een (andere) medeverdachte afgelegde verklaring.
Ten slotte heeft de rechtbank kennisgenomen van de grote zorgen van de raadsvrouw over de (slechte) detentiesituatie en over het functioneren van de rechtsstaat in Marokko. Uit de tot het uitleveringsdossier behorende stukken en hetgeen de raadsvrouw naar voren heeft gebracht blijkt echter niet van een ten aanzien van de opgeëiste persoon concreet gevaar voor een dreigende flagrante schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM. Tegen meerdere medeverdachten van de opgeëiste persoon heeft het Marokkaanse Strafproces inmiddels tot een veroordeling geleid. In die Marokkaanse strafzaken is noch door NGO’s zoals Amnesty International, noch door andere internationale organisaties zoals de Verenigde Naties, de EU rekenkamer en het VN antifoltercomité gerapporteerd dat sprake zou zijn geweest van veroordelingen gebaseerd op verklaringen die verkregen zouden zijn ten gevolge van bedreiging, mishandeling of marteling of dat sprake zou zijn geweest van het onthouden van rechtsbijstand. Met betrekking tot het functioneren van de rechtstaat in het algemeen en het recht op een eerlijk proces in het bijzonder zullen de relevante punten door de rechtbank worden meegenomen in het advies aan de Minister.
Conclusie
De rechtbank acht zich thans, gelet op de inhoud van de na de tussenbeslissing van 22 juli 2020 ontvangen stukken, zoals hiervoor genoemd onder 1.3, en bovengenoemde overwegingen, voldoende voorgelicht om een beslissing te geven over het (wel of niet) toelaatbaar verklaren van de uitlevering. De voorwaardelijke verzoeken tot het doen van nader onderzoek naar de vraag of de verklaringen, die in de Marokkaanse strafzaak tegen de opgeëiste persoon naar alle waarschijnlijkheid tegen hem zullen worden gebruikt, zijn verkregen door marteling en tot het horen van [betrokkene 2] en van de Marokkaanse verbalisanten die de verhoren van [betrokkene 2] hebben afgenomen, worden verworpen.
De rechtbank concludeert dat, gelet op al het voorgaande, het namens de opgeëiste persoon gevoerde verweer niet tot de conclusie leidt dat de uitlevering ontoelaatbaar moet worden verklaard. Van een voltooide schending van artikel 3 EVRM is immers geen sprake en dat is overigens ook niet aangevoerd. Daarnaast kan niet worden vastgesteld dat sprake is van een dreigende flagrante schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in artikel 6 EVRM, noch dat de opgeëiste persoon daartegen geen rechtsmiddel als bedoeld in artikel 13 EVRM ter dienste staat. Het beroep wordt derhalve verworpen.”
V. Het juridisch kader
14. Uit de in art. 1 EVRM neergelegde algemene verplichting tot eerbiediging van mensenrechten bij uitlevering volgt, dat Nederland als aangezochte staat niet mag overgaan tot uitlevering van de opgeëiste persoon, indien en voor zover sprake is van een ernstige schending van mensenrechten, zoals een (dreigende) schending van het verbod op foltering of onmenselijke of vernederende behandeling of bestraffing in de zin van art. 3 EVRM. Ook schendingen van het recht op een eerlijk proces in de zin van art. 6 EVRM kunnen in uitzonderlijke gevallen in de weg staan aan uitlevering, namelijk die gevallen waarin de opgeëiste persoon “has suffered or risks suffering a flagrant denial of a fair trial” in de verzoekende staat.10.Niet elke schending van art. 6 EVRM vormt aldus een beletsel voor uitlevering. Het moet gaan om een (dreigende) flagrante schending, zoals het voor het bewijs gebruiken van belastende verklaringen van gefolterde getuigen, het verhinderen van toegang tot een raadsman of het onthouden van een beoordeling door een onafhankelijke rechter.11.
15. De Hoge Raad heeft met betrekking tot verzoeken tot uitlevering ter strafvervolging het beoordelingskader in geval van een beroep op een inbreuk op de fundamentele (mensen)rechten die de opgeëiste partij in art. 6 EVRM zijn toegekend in zijn arrest van 21 maart 2017, ECLI:NL:HR:2017:463, NJ 2017/276, m.nt. Rozemond gepreciseerd. Dat kader houdt (kort gezegd) in dat het in de regel niet aan de uitleveringsrechter is om te oordelen over de gegrondheid van een beroep op een dreigende mensenrechtenschending en dat in beginsel moet worden uitgegaan van het vertrouwen dat de verzoekende staat dergelijke rechten eerbiedigt. Dat uitgangspunt kan evenwel uitzondering lijden indien namens de opgeëiste persoon een “voldoende onderbouwd” verweer is gevoerd op grond waarvan komt “vast te staan” dat a) de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het (dreigende) risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge voormelde verdragsbepalingen toekomend recht én b) de opgeëiste persoon na zijn uitlevering geen effectief rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM respectievelijk art. 2, derde lid, aanhef en onder a, IVBPR ten dienste staat ter zake van de gestelde flagrante inbreuk op zo een recht. Van een dergelijk geval is niet snel sprake, zo maakt de Hoge Raad uit de rechtspraak van het EHRM op.12.
16. De vraag of de opgeëiste persoon door uitlevering zal worden blootgesteld aan het (dreigende) risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge art. 6, eerste lid, EVRM toekomend recht, betreft een feitelijk oordeel dat aan de uitleveringsrechter is voorbehouden. In cassatie kan enkel de beperkte toets worden aangelegd of het oordeel van de rechtbank onbegrijpelijk is, in het licht van hetgeen bij de rechtbank is aangevoerd.
VI. De bespreking van het cassatiemiddel
Deelklacht i): dreigende flagrante schending van art. 6 EVRM
17. De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft bij de rechtbank betoogd dat sprake is van een dreigende flagrante schending van art. 6 EVRM, op de grond dat sprake is van “a real risk of admission at the applicants (re)trial of evidence obtained by torture of third persons”. Het uitleveringsverzoek, althans de daaraan ten grondslag liggende verdenking jegens de opgeëiste persoon, is volgens de verdediging voornamelijk gebaseerd op verklaringen van de medeverdachte [betrokkene 2] die door marteling zouden zijn verkregen. In dat kader is – blijkens de hiervoor weergegeven pleitnotities – onder meer gewezen op:
- twee handgeschreven briefjes van de hand van [betrokkene 2] , waarin hij beschrijft dat hij vier maanden lang dag en nacht onder inhumane omstandigheden met handboeien om moest eten en slapen, dat hij werd geslagen, bedreigd en gemarteld, voor, tijdens en na verhoren en dat hij de verklaringen die hij zou hebben afgelegd nimmer heeft gezien of getekend. Deze briefjes zien, aldus de raadsvrouw, zowel op de eerdere verhoren die zijn afgenomen in het kader van de Marokkaanse strafzaak naar de moordaanslag in Marrakech, als op de verhoren die in maart 2018 in aanwezigheid van Nederlandse opsporingsambtenaren zijn afgenomen in het kader van het Marengo-onderzoek. Tijdens een van laatstgenoemde verhoren zou [betrokkene 2] bij de toiletten door Marokkaanse opsporingsambtenaren, buiten het zicht van de Nederlandse opsporingsambtenaren, zijn bedreigd en geslagen;
- Facebook-berichten van de getuige [betrokkene 4] , de zus van [betrokkene 2] , gedateerd 11 juni 2020, waarin zij schrijft dat haar broer wekenlang wordt gemarteld in een cel in Marokko en dat hij wordt gedwongen te praten over iets wat hij niet heeft gedaan. Dat zij later in haar getuigenverklaring bij de rechter-commissaris van de juistheid van die berichten is teruggekomen, heeft te maken met het feit dat zij zich niet vrij voelt zich uit te spreken over de situatie in Marokko, omdat zij vreest dat dit nadelige gevolgen voor haar broer en de rest van haar familie in Marokko kan hebben;
- onderzoeksrapportages van internationale organisaties als de VN, de EU, Human Rights Watch en Amnesty International, alsook uitspraken van het EHRM en nationale rechters, waaruit volgens de raadsvrouw blijkt dat in Marokko systematisch fundamentele rechten worden geschonden, waaronder het verbod op foltering.
18. De rechtbank heeft dit verweer verworpen en geoordeeld dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een dreigende flagrante schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM, noch dat de opgeëiste persoon daartegen geen rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste staat.
19. De stellers van het cassatiemiddel klagen dat dit oordeel “tekortschiet” in het licht van:
- de door de verdediging aangevoerde omstandigheid dat Marokko niet is aangesloten bij het EVRM, zodat minder reden is aan te nemen dat Marokko de in het EVRM toegekende fundamentele rechten zal waarborgen, terwijl de opgeëiste persoon ook geen klachtrecht is toegekend om een schending van art. 6 EVRM aan het EHRM voor te leggen;
- het feit dat de rechtbank slechts ten aanzien van de verklaringen die de medeverdachte en getuige [betrokkene 2] in aanwezigheid van Nederlandse verbalisanten heeft afgelegd in het Marengo-onderzoek heeft vastgesteld dat deze niet door foltering zijn verkregen, terwijl de verdediging juist heeft aangevoerd dat de eerder door [betrokkene 2] afgelegde verklaringen, die voor het bewijs dienen in deze uitleveringszaak, door foltering zijn verkregen;
- het betoog van de verdediging dat de zus van [betrokkene 2] de foltering heeft weersproken om nadelige repercussies voor haar broer en de rest van haar familie in Marokko te voorkomen;
- de vrij recente rapporten van onder meer Amnesty International en Human Rights Watch, waaruit volgt dat marteling/foltering in Marokko nog steeds heden ten dage voorkomt en een effectieve klachtmogelijkheid en onderzoek daarnaar in Marokko nog steeds ontbreekt.
20. Deelklacht (i) treft naar mijn inzicht op geen van deze punten doel. Ik licht dat hieronder toe.
21. De onder het eerste gedachtestreepje genoemde omstandigheid tref ik niet aan in de voorgedragen pleitnota. Het middel, alsook de toelichting daarop, biedt op dat punt niet de nodige verduidelijking. Dat gezegd hebbende, het enkele feit dat een verzoekende staat niet is aangesloten bij het EVRM leidt er nog niet toe dat ten aanzien van de opgeëiste persoon een concreet gevaar voor een dreigende flagrante schending van art. 6 EVRM bestaat.13.De omstandigheid dat de verdachte geen klachtrecht zou toekomen bij het EHRM lijkt mij bovendien niet zozeer van belang voor de vraag of zich een dreigende flagrante schending van art. 6 EVRM voordoet, maar eerder relevant zou kunnen zijn voor de vraag of de opgeëiste persoon in de verzoekende staat een effectief rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM toekomt (zie deelklacht ii)).
22. Ik vervolg nu eerst met het vierde, tevens laatste, gedachtestreepje. In weerwil van het middel, blijkt uit de hiervoor onder randnummer 13 aangehaalde overwegingen van de rechtbank wel degelijk dat zij acht heeft geslagen op de genoemde rapporten,14.maar naar haar oordeel blijkt daaruit niet van een ten aanzien van de opgeëiste persoon concreet gevaar voor een dreigende flagrante schending van art. 6 EVRM. Dat oordeel, waarbij de rechtbank tevens heeft betrokken de omstandigheid dat deze internationale organisaties in de Marokkaanse strafzaken tegen de medeverdachten niet hebben gerapporteerd over bedreiging, mishandeling, marteling of het onthouden van rechtsbijstand, komt mij niet onbegrijpelijk of onvoldoende gemotiveerd voor.
23. Tot slot het tweede en het derde gedachtestreepje. De rechtbank heeft overwogen dat op grond van de briefjes van de medeverdachte [betrokkene 2] en de door diens zus [betrokkene 4] als getuige afgelegde verklaringen niet kan worden geconcludeerd dat sprake zou zijn van een dreigende flagrante schending van art. 6 EVRM. Naar het oordeel van de rechtbank zijn deze briefjes onvoldoende betrouwbaar, nu de inhoud daarvan niet nader is onderbouwd en door de getuige [betrokkene 4] op essentiële punten wordt weersproken. Uit de vaststellingen van de rechtbank volgt dat de getuige onder meer heeft verklaard dat haar broer bij zijn verhoren in maart 2018 de waarheid heeft verklaard over de opgeëiste persoon, dat hij daar spijt van had en vervolgens, om dit te corrigeren en zijn eigen hachje te redden, heeft gezegd “weet je wat, ik ga gewoon zeggen dat ik gemarteld ben”. De rechtbank maakt daaruit op dat de medeverdachte [betrokkene 2] mogelijk om andere redenen (onjuist) heeft verklaard over (vermeende) schendingen van fundamentele mensenrechten. De getuige heeft, blijkens de vaststellingen van de rechtbank, tevens verklaard dat haar broer niet is geslagen en dat de verhoren rustig zijn verlopen. Haar broer zou haar ook hebben verteld dat tijdens een van de verhoren in maart 2018 een incident heeft plaatsgevonden waarbij Marokkaanse verbalisanten bij een wc-bezoek van [betrokkene 2] zouden hebben gezegd “als je niet gaat praten, trekken wij het vel van je lichaam af”. Ook haar verklaring over dit “wc-incident” is volgens de rechtbank onvoldoende om te concluderen dat sprake zou zijn van een dreigende flagrante schending van art. 6 EVRM. Daarbij heeft de rechtbank meegewogen de verklaringen van de twee Nederlandse verbalisanten en de tolk die bij de verhoren op 21 en 22 maart 2018 aanwezig waren, waaruit onder meer blijkt dat [betrokkene 2] voorafgaand aan het toiletbezoek al hevig geëmotioneerd was. Naar het oordeel van de rechtbank bieden deze verklaringen, alsook de verklaringen van de twee Nederlandse verbalisanten over het verhoor op 10 oktober 2018, verder geen enkel aanknopingspunt voor het standpunt dat sprake is (geweest) van een dreigende flagrante schending van art. 6 EVRM. De rechtbank overweegt dat weliswaar tijdens die verhoren op een aantal momenten met stemverheffing is gesproken en af en toe behoorlijk druk is uitgeoefend op [betrokkene 2] , maar dat niet is gebleken van het niet in vrijheid afleggen van een verklaring. Daarbij merkt de rechtbank verder op dat deze verhoren inhoudelijk geen betrekking hadden op het onderzoek waarvoor uitlevering wordt verzocht, maar op een van de deelonderzoeken in het Marengo-proces.
24. Voor zover het middel klaagt dat de rechtbank daarmee slechts ten aanzien van deze “Marengo-verhoren” van 21 en 22 maart 2018, die in aanwezigheid van Nederlandse verbalisanten zijn afgenomen, heeft vastgesteld dat deze niet door foltering zijn verkregen en heeft nagelaten een oordeel te vellen over de verklaringen die [betrokkene 2] eerder heeft afgelegd in de Marokkaanse strafzaak die ten grondslag ligt aan het uitleveringsverzoek, gaat het daarmee uit van een onjuiste lezing van het bestreden vonnis. Het betoog van de verdediging dat [betrokkene 2] tijdens zijn verhoren is gefolterd is immers enkel gestoeld op de twee briefjes van [betrokkene 2] – die volgens de verdediging zowel betrekking hadden op de “Marengo-verhoren van 21 en 22 maart 2018”, als op de “eerdere verhoren” van [betrokkene 2] in de Marokkaanse strafzaak – en de Facebook-berichten van zijn zus, de getuige [betrokkene 4] . De rechtbank heeft met voormelde overwegingen tot uitdrukking gebracht waarom zij deze briefjes en Facebook-berichten niet betrouwbaar acht. Daarin ligt besloten het oordeel dat er geen aanwijzingen zijn dat [betrokkene 2] noch tijdens de verhoren van 21 en 22 maart 2018 in het Marengo-proces, noch tijdens andere (eerdere) verhoren in de Marokkaanse strafzaak is gemarteld. Dat oordeel is niet onbegrijpelijk en ook genoegzaam gemotiveerd, ook in het licht van het door de verdediging gevoerde verweer. De raadsvrouw heeft in dat verband onder meer gesteld dat de getuige zich niet vrij zou voelen te verklaren over mogelijke mensenrechtenschendingen in Marokko. De verdediging doelt op een aantal uitlatingen die de getuige tijdens haar verhoor bij de rechter-commissaris heeft gedaan, waaruit zou blijken dat zij zich in Nederland niet durft uit te spreken over martelingen of mishandelingen in Marokko, uit vrees voor repercussies voor haar broer. De stellers van het middel menen dat de rechtbank dit ten onrechte niet heeft betrokken in haar overwegingen. Het gaat onder meer om de volgende antwoorden van [betrokkene 4] op aan haar gestelde vragen:
“Bent u ooit bang geweest dat door het naar buiten brengen van die brieven, van mededelingen over het feit dat uw broer een aantal maanden vastgeketend zat aan een bed, dat hij weer geketend zou worden aan een bed of dat soort acties tegen hem zouden kunnen volgen in Marokko?
Ja.
Bent u bang geweest of uw broer gemarteld zou gaan worden als iets hierover naar buiten zou komen over dat bed, mishandelingen of zijn behandeling?
Ja.
Durft u überhaupt hier in Nederland te spreken over martelingen of mishandelingen in Marokko?
Nee.”
25. Na een blik achter de papieren muur is gebleken dat de rechter-commissaris de getuige later in het verhoor hierover nader heeft bevraagd. Ik citeer:
“U zei zojuist, samengevat: je kunt dat soort dingen niet zeggen over Marokko. Wat kun je dan niet zeggen over Marokko en detentie? Wat bedoelt u?
Je kan niet zeggen hoe alles daar loopt, of hoe je erover denkt. Iemand die een paar uur achter elkaar wordt ondervraagd zonder advocaat, klinkt als marteling, dat je uitgeput bent en dingen zegt die je eigenlijk niet wilde zeggen. Ik zag het als marteling, maar dat kun je niet zeggen.
Dus je kan al niet zeggen of iemand heel lang verhoord wordt?
Dat kan je wel zeggen. Maar hoe ik het heb gezegd, zo kun je het niet zeggen. Ook al was het wel waar, dan zou het alsnog grote gevolgen kunnen hebben voor mij of mijn broertje.
Dus als hij daadwerkelijk gemarteld zou zijn, dan zou u dat niet kunnen zeggen, omdat dat grote gevolg zou hebben voor u en uw broertje?
Ja.
Officier van justitie tegen de getuige: en als wij het u vandaag zouden vragen, zou u hier vandaag dan de waarheid erover zeggen? Zou u dan zeggen: hij is niet gemarteld, terwijl het wel zo was? Of anders gevraagd: bent u vandaag eerlijk geweest?
Ik ben vandaag eerlijk geweest. Ik heb ook zelf gezegd hoe Marokko erin staat. Ik ben al best wel ver gegaan. Misschien kom ik nu door deze verklaring in de problemen. Dat weet ik niet, ik ben wel eerlijk, we gaan het zien.”15.
26. Tegen die achtergrond kan ik de kennelijke verwerping door de rechtbank van het verweer van de verdediging dat de getuige de martelingen van haar broer later ten overstaan van de rechter-commissaris zou hebben ontkend uit vrees voor repercussies, goed volgen.
27. De eerste deelklacht faalt.
Deelklacht ii): geen effectief rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM
28. Voorts heeft de verdediging tegenover de rechtbank betoogd dat het in Marokko ontbreekt aan een effectief rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM. In dat verband is, onder verwijzing naar verschillende rapporten van internationale instanties, gesteld dat er in Marokko gevallen bekend zijn waarin geen onderzoek is gedaan naar mogelijke gevallen van foltering en waarin verdachten zijn veroordeeld op grond van verklaringen die met foltering zijn verkregen, en dat een verdachte strafvervolging riskeert wanneer hij klaagt over een onheuse bejegening.
29. De rechtbank heeft daaromtrent overwogen dat niet kan worden vastgesteld dat sprake is van een dreigende flagrante schending van het recht op een eerlijk proces als bedoeld in art. 6 EVRM, noch dat de opgeëiste persoon daartegen geen rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM ten dienste staat. Op zichzelf is de constatering van de stellers van het middel juist dat de motivering van dit oordeel wat beknopt is tegen de achtergrond van het door de verdediging gevoerde verweer. Dat is echter niet van enige betekenis voor het oordeel van de rechtbank over de toelaatbaarheid van de uitlevering (als verzocht), nu de rechtbank niet hoefde toe te komen aan de vraag of er een effectief rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM bestaat. Uit het hierboven geschetste juridisch kader volgt immers dat de uitleveringsrechter zich enkel dán uitlaat over de gegrondheid van een beroep op een dreigende mensenrechtenschending indien a) de opgeëiste persoon door zijn uitlevering zal worden blootgesteld aan het (dreigende) risico van een flagrante inbreuk op enig hem ingevolge voormelde verdragsbepalingen toekomend recht én b) de opgeëiste persoon na zijn uitlevering geen effectief rechtsmiddel als bedoeld in art. 13 EVRM respectievelijk art. 2, derde lid, aanhef en onder a, IVBPR ten dienste staat ter zake van de gestelde flagrante inbreuk op zo’n recht. Nu naar het oordeel van de rechtbank zich reeds geen geval als bedoeld onder a) voordoet, is hier niet relevant de vraag of de opgeëiste persoon na uitlevering een effectief rechtsmiddel toekomt. De tweede deelklacht klaagt daarover dan ook tevergeefs.
VII. Slotsom
30. Het cassatiemiddel faalt in alle onderdelen en kan worden afgedaan met een aan art. 81, eerste lid, RO ontleende motivering.
31. Gronden waarop de Hoge Raad gebruik zou moeten maken van zijn bevoegdheid de bestreden uitspraak ambtshalve te vernietigen, heb ik niet aangetroffen.
32. Deze conclusie strekt tot verwerping van het cassatieberoep.
De Procureur-Generaal
bij de Hoge Raad der Nederlanden
AG
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 02‑04‑2024
De in mijn voetnoot 1 bedoelde pleitnota.
Blijkens het p-v van de zitting heeft de raadsvrouw in aanvulling hierop medegedeeld: “het is de vraag hoe het met [betrokkene 2] is en of hij nog leeft.”
In aanvulling hierop heeft de raadsvrouw ter zitting medegedeeld: “zoals u weet is mijn cliënt verwikkeld in een strafproces in Nederland en hij zal om die reden voorlopig nog in Nederland zijn. Er is dan ook voldoende tijd om [betrokkene 2] pas te horen nadat hij naar Nederland zal zijn overgebracht.”
In aanvulling hierop heeft de raadsvrouw ter zitting medegedeeld: “ [betrokkene 2] had geen zwijgrecht.”
Omdat deze kopie op meerdere plekken niet goed leesbaar is, heb ik ervan afgezien de tekst (gebrekkig) over te nemen. Voor zover de tekst voor mij leesbaar is, heeft de raadsvrouw de inhoud daarvan in haar (in deze conclusie weergegeven) pleitaantekeningen verwerkt.
Daarvoor geldt hetzelfde als ik in mijn vorige voetnoot over de daar genoemde kopie heb opgemerkt.
In aanvulling hierop heeft de raadsvrouw ter zitting medegedeeld: “de kleding van [betrokkene 2] is uiteraard niet uitgetrokken.”
Deze alinea betreft kennelijk een kopie van een passage uit het proces-verbaal van de verbalisanten waarnaar de raadsvrouw verwijst.
EHRM 7 juli 1989, ECLI:NL:XX:1989:AB9902, NJ 1990/158, m.nt. Alkema, par. 113 (Soering/Verenigd Koninkrijk).
Zie ook V.H. Glerum en N. Rozemond, ‘Uitlevering’, in: R. van Elst en E. van Sliedregt (red.), Handboek internationaal strafrecht. Internationaal en Europees strafrecht vanuit Nederlands perspectief, Deventer: Kluwer 2022, p. 259-261.
Voor een uitgebreidere uiteenzetting van het toepasselijk juridisch kader verwijs ik naar randnummers 14-17 van mijn conclusie van 9 mei 2023, ECLI:NL:PHR:2023:473, vóór HR 6 juni 2023, ECLI:NL:HR:2023:864, NJ 2023/316, m.nt. Keijzer.
Daarbij merk ik ten overvloede dat Marokko wél is aangesloten bij o.a. het IVBPR en het VN-Folterverdrag.
De rechtbank zegt onder het hoofdje “Beoordeling van het verweer” letterlijk: “Daartoe is gewezen op rapportages van internationale organisaties en non-gouvernementele mensenrechtenorganisaties (NGO’s).”
Het proces-verbaal van de rechter-commissaris van het verhoor van deze getuige van 31 mei 2022, p. 21.