HR, 11-04-2014, nr. 13/00915
ECLI:NL:HR:2014:869, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-04-2014
- Zaaknummer
13/00915
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2014:869, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑04‑2014; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2013:CA2178, (Gedeeltelijke) vernietiging en zelf afgedaan
Beroepschrift, Hoge Raad, 15‑04‑2013
- Vindplaatsen
V-N 2014/20.5 met annotatie van Redactie
NTFR 2014/1154
Uitspraak 11‑04‑2014
Inhoudsindicatie
KB-Lux. Bewijs beboetbare feiten.
Partij(en)
11 april 2014
nr. 13/00915
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 11 januari 2013, nr. BK‑11/00889, betreffende de aan belanghebbende over de jaren 1990 tot en met 1999 opgelegde navorderingsaanslagen in de inkomstenbelasting/premie volksverzekeringen (hierna: IB/PVV), de daarbij gegeven beschikkingen inzake een verhoging dan wel boetebeschikkingen en de daarbij gegeven beschikkingen inzake heffingsrente.
1. Het eerste geding in cassatie
De uitspraak van het Gerechtshof te Amsterdam is bij arrest van de Hoge Raad van 25 november 2011, nr. 10/03270, ECLI:NL:HR:2011:BU5633, vernietigd, uitsluitend wat betreft de verhogingen voor de jaren 1990 tot en met 1997 en de opgelegde boeten voor de jaren 1998 en 1999, met verwijzing van het geding naar het Gerechtshof Den Haag (hierna: het Hof) ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dat arrest. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
Belanghebbende heeft een conclusie van repliek ingediend.
3. Beoordeling van de middelen
3.1.
De bestreden boeten en verhogingen houden verband met het zogenoemde Rekeningenproject.
3.2. ’
s Hofs uitspraak geeft wat betreft de beoordeling van de verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1990 tot en met 1992 blijk van miskenning van hetgeen is overwogen in onderdeel 3.8.4 van het arrest van de Hoge Raad van 28 juni 2013, nr. 11/04152, ECLI:NL:HR:2013:63, BNB 2013/207 (hierna: het arrest van 28 juni 2013). Middel I slaagt daarom in zoverre. Middel I faalt voor zover het betrekking heeft op de verhogingen en boeten ter zake van de IB/PVV over de jaren 1993 tot en met 1999 op grond van hetgeen is overwogen in de onderdelen 3.5, 3.6, 3.7.1 en 3.8.4 van het arrest van 28 juni 2013. Daarbij verdient opmerking dat belanghebbendes tegoed bij de Kredietbank Luxembourg op 31 januari 1994 meer dan ƒ 100.000 bedroeg en derhalve is aan te merken als aanzienlijk, zoals bedoeld in onderdeel 3.5.1 van het arrest van 28 juni 2013.
3.3.
De middelen kunnen voor het overige niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.4.
Gelet op het hiervoor in onderdeel 3.2 overwogene kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. De Hoge Raad kan de zaak afdoen. De uitspraak van het Hof en de stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat de Inspecteur het bewijs van een beboetbaar feit met betrekking tot de verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1990 tot en met 1992 op andere wijze dan door middel van een bewijsvermoeden heeft geleverd, zoals bedoeld in onderdeel 3.8.5 van het arrest van 28 juni 2013. Deze verhogingen dienen daarom volledig te worden kwijtgescholden.
4. Proceskosten
De Staatssecretaris zal worden veroordeeld in de kosten van het geding in cassatie. Hierbij wordt in aanmerking genomen dat de zaken met nummers 13/00913, 13/00915, 13/00916 en 13/00917 met elkaar samenhangen in de zin van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
5. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond,
vernietigt de uitspraak van het Hof uitsluitend wat betreft de verhogingen ter zake van de IB/PVV over de jaren 1990 tot en met 1992,
vernietigt de daarop betrekking hebbende uitspraken van de Inspecteur,
scheldt die verhogingen kwijt,
gelast dat de Staat aan belanghebbende vergoedt het door deze ter zake van de behandeling van het beroep in cassatie betaalde griffierecht ten bedrage van € 118, en
veroordeelt de Staatssecretaris van Financiën in de kosten van het geding in cassatie aan de zijde van belanghebbende, vastgesteld op een vierde van € 2922, derhalve € 730,50, voor beroepsmatig verleende rechtsbijstand.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer C. Schaap als voorzitter, en de raadsheren Th. Groeneveld en J. Wortel, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier F. Treuren, en in het openbaar uitgesproken op 11 april 2014.
Beroepschrift 15‑04‑2013
HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
MIDDELEN EN CONCLUSIE
Zaak-/ rolnummer: 13/00915 IB 1990 – 1999
Inzake:
15 april 2013
Het cassatieberoep tegen de uitspraak van de Meervoudige Belastingkamer van het gerechtshof 's‑Gravenhage van 11 januari 2013 met kenmerk BK-11/00889 en BK-11/00890, op 16 januari 2013 aangetekend aan partijen verzonden, gewezen terzake van de navorderingsaanslagen IB/PVV 1990 – 1999, navorderingsaanslagen Vermogensbelasting 1991 t/m 1998, de boetebeschikking en de beschikking heffingsrente,
Ten name van:
[X],
Wonende te [Z],
Te dezen vertegenwoordigd door: [A].
Edelhoogachtbaar College,
Het cassatieberoep werd namens [X] (hierna: belanghebbende) ingesteld bij geschrift van 22 februari 2013. Bij brief van 5 maart 2013 werd belanghebbende door uw Griffier uitgenodigd de bezwaren tegen de bestreden uitspraak van het hof 's‑Gravenhage (hierna: het hof) te formuleren. Daartoe bepaaldelijk gevolmachtigd, heb ik de eer ter motivering van het ingestelde cassatieberoep thans de navolgende middelen voor te stellen.
Middel I
Schending van het Nederlands recht, meer in het bijzonder art. 8:77 Awb alsmede art. 6 EVRM en art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en van de beginselen van een goede procesorde, doordat het hof in r.o. 7.5 t/m 7.6 heeft overwogen en oordeelt dat de inspecteur is geslaagd in het van hem te verlangen bewijs dat belanghebbende in elk van de in het geding zijnde jaren het beboetbare feit heeft begaan. Zulks evenwel ten onrechte althans op gronden die een dergelijk oordeel niet kunnen dragen.
In deze en verscheidene andere bij de Hoge Raad aanhangige zaken is aan de orde de vraag hoe in zaken van het ‘KB-Luxtype’ (vergrijp)boetes dienen te worden berekend, in het bijzonder voor wat betreft de vraag hoe de grondslag waarop het boetepercentage wordt toegepast, wordt bepaald.
De genoemde grondslag is ingevolge de wet het bedrag aan belasting dat als gevolg van het beboetbare feit te weinig was geheven (zie art. 67e, lid 2, AWR). Ingevolge de vaste rechtspraak van het EHRM en de Hoge Raad is de boeteoplegging een vorm van strafvervolging in de zin van artikel 6, lid 2, EVRM en moet de wettelijke regel in zoverre aan de verdragsregel worden getoetst.
In beginsel rust de bewijslast voor belastbare feiten op de inspecteur. Daarbij geldt als hoofdregel dat die feiten aannemelijk moeten worden gemaakt met toepassing van de zogenoemde vrije bewijsleer.
Indien de belastingplichtige niet de in de wet vereiste aangifte doet of bepaalde andere verplichtingen niet vervult, stelt de inspecteur de belastbare grondslag voor (o.a.) de inkomsten- en vermogensbelasting vast met toepassing van de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast, aldus art. 25, lid 3, en art. 27e, lid 3, AWR.
Voor het bewijs dat aanleiding bestaat voor toepassing van de omkering en verzwaring van de bewijslast geldt de normale bewijslast. Dat wil zeggen dat de inspecteur de bewijslast heeft voor belastbare feiten.
In zaken van het onderhavige type vindt de heffing bijna altijd plaats bij wege van navordering zodat tevens een ‘verhoging’ of vergrijpboete kan en veelal zal worden opgelegd. Art. 25, lid 7, en art. 27e, lid 7, AWR bepalen dat bij het opleggen van vergrijpboetes de omkering en verzwaring van de bewijslast niet kunnen worden toegepast.
Uw Raad heeft geoordeeld dat de omstandigheid dat de heffingsgrondslag met toepassing van omkering van de bewijslast is vastgesteld, een van de factoren is die een rol spelen bij de beoordeling van de vraag of een opgelegde vergrijpboete gelet op de omstandigheden van het geval een passende en ook geboden sanctie is (HR 18 januari 2008, BNB 2008/165, zie nr. 6.6). Aan de orde is thans de vraag of de bepaling van de heffingsgrondslag met toepassing van de meergenoemde regel — die verschillende vormen kan aannemen — in bepaalde gevallen mogelijk toch in strijd is met de eisen die aan artikel 6 EVRM worden ontleend.
In onderhavige procedure is belanghebbende ten onrechte geïdentificeerd en ontberen zowel belanghebbende als de inspecteur gegevens betreffende die rekening.
De vraag is thans aan de orde:
- a.
Hoe kan de inspecteur bewijzen hoeveel geld in de respectievelijke jaren op de rekening stond?
- b.
Gedurende hoeveel jaren heeft de betreffende rekening bestaan, voor en na het tijdstip dat op het microfiche is vermeld?
Omdat ter zake geen gegevens bekend zijn, zijn de beschikbare gegevens aangewend op basis van statistieken waarover de Belastingdienst beschikt betreffende ‘meewerkende’ belastingplichtigen met spaarsaldi in het buitenland.
Uitgaande van de statistische gegevens en met toepassing van de zogenoemde omkering en verzwaring van de bewijslast zijn ten aanzien van ‘niet-meewerkende zwartspaarders’ heffingsgrondslagen berekend en aanslagen opgelegd; deze methode van berekenen is door de uw Raad voor dergelijke gevallen, onder zekere voorwaarden, aanvaardbaar geoordeeld (HR 15 april 2011, BNB 2011/206 en 207).(46)
Volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad dient de vaststelling van de heffingsgrondslag in geval van aanwending van die bewijsregel te berusten op een ‘redelijke schatting’.
Een ‘redelijke schatting’ gaat uit van een aantal gegevens betreffende de belastingplichtige Dat gebeurt ook wanneer in het strafrecht bewijs wordt geleverd met behulp van vermoedens. De daad van de verdachte kan immers alleen worden bewezen met behulp van data (bewijsmiddelen) die op hem betrekking hebben. Vermoedens en ervaringsgegevens hebben een aanvullende functie boven hetgeen de bewijsmiddelen reeds indiceren (HR 25 november 2011, BNB 2012/28, zie 4.16).(47)
De wijze waarop met omkering van de bewijslast becijferde heffingsgrondslagen zijn berekend, berust niet op gegevens die zijn betrokken op de betreffende belastingplichtigen. Uitgaande van gegevens van derde personen wordt een veronderstelling gemaakt ten aanzien van wat het gedrag van de belastingplichtige zou kunnen zijn geweest: een dergelijke veronderstelling is dus van andere aard dan een vermoeden in de zojuist genoemde zin. Het is vervolgens aan de belastingplichtige om te bewijzen dat de veronderstelling onjuist is.
Deze gang van zaken past in een bestuursrechtelijk traject waarbij de belastingplichtige is gehouden alles betreffende zijn fiscaal relevante gegevens aan de inspecteur bekend te maken, doch niet in een strafrechtelijk traject waarin de verdachte het recht heeft om voor hem belastende feiten voor zich te houden.
In het algemeen zal hebben te gelden dat voor beboetingsdoeleinden door de inspecteur bewijs moet worden geleverd, bijvoorbeeld ten aanzien van de aanwezigheid van een spaar- naast een zichtrekening, op basis van bewijsmiddelen waaronder mede te verstaan ervaringsregels en feiten van algemene bekendheid (cfm. HR 15 april 2011, BNB 2011/207, zie nr. 4.15).
De vraag rijst nu hoe moet worden geoordeeld ten aanzien van gevallen waarin is bewezen dat een belanghebbende een zwarte spaarrekening bezit doch deze geen gegevens dienaangaande overlegt.
In het KB-Luxarrest van 15 april 2011 heeft de Hoge Raad in de verwijzingsopdracht al opgemerkt dat de bewijslast op de inspecteur rust, dat het gebruik van vermoedens niet ertoe mag leiden dat de bewijslast wordt verschoven naar de belanghebbende, en dat het vermoeden redelijkerwijs moet voortvloeien uit de aanwezige bewijsmiddelen (zie 4.15).
Het EHRM heeft in het Salabiaku-arrest (zie 4.2), bevestigd in het Tuan Tran Pham Hoangarrest (EHRM 15 september 1992, NJ 1995, 593), het Telfner-arrest (zie 4.3) en het Passet-arrest (EHRM 30 maart 1999, BNB 2002/25), geoordeeld dat het gebruik van feitelijke en wettelijke vermoedens niet in strijd is met de eisen van art. 6, lid 2, EVRM mits de grenzen der redelijkheid in acht worden genomen, rekening wordt gehouden met het gewicht van hetgeen op het spel staat, en de rechten van de verdediging niet worden geschaad. Zie tevens EHRM 30 augustus 2011, RvdW 2012/36 (G. tegen VK): ‘Art. 6 lid 1 en 2 verbieden niet dat het nationale recht gebruik maakt van feitelijke of wettelijke vermoedens, indien en voor zover dergelijke vermoedens binnen redelijke grenzen blijven, waarbij rekening wordt gehouden met de betrokken belangen en de rechten van de verdediging in stand blijven.’(48)
Feitelijke elementen zoals het bezit van een koffer met drugs of diverse activiteiten in verband met drugshandel kunnen het vermoeden van een drugs-gerelateerd misdrijf opleveren; de wet kan aan bepaalde activiteiten het vermoeden van schuld van de dader verbinden. Art. 6 EVRM staat daaraan niet in de weg indien dergelijke vermoedens niet klakkeloos worden toegepast en de verdachte de gelegenheid heeft zijn onschuld in rechte te bewijzen. De bewijsvoering moet echter uitgaan van aanwijzingen tegen de verdachte zelf (zie tevens het Telfner arrest).
Volgens de rechtspraak van de Hoge Raad wordt het boetepercentage toegepast op het bedrag van de nagevorderde belasting hetgeen derhalve gelijk is aan de boetegrondslag, en geldt dit in principe eveneens wanneer dat bedrag is vastgesteld met omkering en verzwaring van de bewijslast.
Deze rechtspraak impliceert dat de bepaling van de strafmaat en daarmee die van de boetegrondslag niet behoort tot de elementen welke zijn benoemd in art. 6, lid 2, EVRM.(49)
Het EHRM heeft in het arrest Geerings, dat handelde over een ontnemingszaak (zie nr. 6.1), geoordeeld dat art. 6, lid 2, ziet op de strafvorderingsprocedure in haar geheel en niet louter op de beoordeling van de tenlastelegging. Wel betreft de praesumptio innocentiae alleen het in die procedure ten laste gelegde vergrijp. Art. 6, lid 2, heeft niet betrekking op na de schuldigbevinding ten aanzien van dat vergrijp gemaakte beschuldigingen ten aanzien van gedragingen van de verdachte in dat proces.
Voor het bewijs van het bestaan van een spaar- naast een zichtrekening kan in beginsel niet worden volstaan met statistische gegevens betreffende andere personen die een spaarrekening in het buitenland aanhouden. Dergelijke statistische gegevens maken het mogelijk om ten aanzien van een groep ‘ontkenners’ als geheel een voorspelling te doen omtrent het aantal van hen dat naast de zichtrekening tevens een spaarrekening aan-houdt, maar niet ten aanzien van een individu uit die groep. Ten aanzien van een individu kan niet worden gesproken van een ‘kans’; hij of zij heeft zo een rekening of niet. Elk individu kan behoren tot de groep rekeninghouders die om de een of andere reden louter een zichtrekening bezitten. Een ander oordeel is mijns inziens slechts mogelijk wanneer de statistieken uitwijzen dat het percentage personen die naast de zicht- tevens een spaarrekening aanhouden, nagenoeg 100% is.
De zogenoemde statistische methode die de Belastingdienst met een beroep op de omkering en verzwaring van de bewijslast in zaken van het KB-Luxtype hanteert, kan niet dienen voor de bepaling van de boete-grondslag.
De vaststelling van die grondslag berust niet op gegevens die omtrent het handelen van de belastingplichtige zijn verkregen. De methode laat geen uitspraak omtrent dat handelen toe.
De omkering van de bewijslast is niet toelaatbaar omdat de vaststelling van de omvang van de daad rechtstreeks is verbonden met de omvang van de op te leggen boete zodat na het moment waarop het initiële bewijs dat de belastingplichtige een onjuiste aangifte heeft ingediend, de strafvorderlijke procedure niet is afgerond en derhalve de bescherming van art. 6, lid 2, EVRM voortduurt.
Het bewijs dat een onjuiste aangifte is ingediend, is niet het bewijs van het vergrijp in volle omvang, aangezien het systeem der boetebepaling impliceert dat een omvangrijke belastingontduiking als een evenredig ernstiger vergrijp wordt aangemerkt dan een geringe ontduiking.
Ten slotte overweegt het EHRM ook los van het hiervoor bepleite standpunt in zijn arresten omtrent het gebruik van vermoedens telkens dat de rechten van de verdediging niet mogen worden geschonden, terwijl zulks wel zou gebeuren indien een vorm van bewijs wordt toegestaan die de belanghebbende alleen door zichzelf te incrimineren kan weerleggen.
Een en ander impliceert dat de fiscus het bewijs moet leveren met behulp van andere bewijsmiddelen, bijvoorbeeld de omstandigheid dat uit de aangiftes van de belanghebbende een onverklaarbare vermogensachter-uitgang naar voren komt en dat er geen enkele aanwijzing is dat de belanghebbende een kostbare levensstijl voert. Daaromtrent is niets gebleken noch door de inspecteur gesteld.
De statistische gegevens waarover de Belastingdienst beschikt, bewijzen niet dat de belanghebbende zich gedraagt volgens de resultaten van de betreffende onderzoeken. Het is aannemelijk dat dat wel het geval is voor het gemiddelde van een groep van 100 ontkenners, maar over een individueel geval kan niets worden gezegd. De inspecteur zal derhalve bewijsmiddelen moeten overleggen die iets zeggen over de belanghebbende; deze kunnen worden aangevuld met ervaringsregels. De inspecteur heeft over het individuele geval van belanghebbende niets gesteld.
De vraag is nu of kan worden volstaan met een ervaringsregel. Deze zou bijvoorbeeld kunnen inhouden dat een bepaald vermogensbestanddeel (spaarsaldo) niet uit het niets is ontstaan en ook niet zomaar verdwijnt. Daaruit zou dan volgen dat mag worden aangenomen dat de belanghebbende zijn saldo al een bepaald aantal jaren bezit en ook nog een zekere periode aanhoudt, bijvoorbeeld overeenkomend met het gemiddelde van de ‘meewerkers’.
Voor beboetingsdoeleinden is deze regel echter onvoldoende ‘hard’ om zonder nadere gegevens het bewijs te kunnen leveren. Een vermogenssprong kan wel degelijk plotseling ontstaan, bijvoorbeeld door inkomsten, capital gains, erfenis, schenking, misdrijf en de ‘befaamde’ winst in het casino of een loterij. Hoe lang de rekening wordt aangehouden, is in zekere zin minder relevant, aangezien met de opheffing van een rekening het daarop belegde vermogen nog niet teloor gaat. Dat neemt niet weg dat vermogen door bepaalde voorvallen snel kan verdampen, bijvoorbeeld door ondersteuning van bepaalde personen binnen of buiten de familiesfeer, verliezen uit vermogen of onderneming, exceptionele uitgaven, misdrijf. Ook het leveren van bewijs van dergelijke feiten impliceert zelfincriminatie en mag dus niet worden verlangd.
Voor beboetingsdoeleinden is deze regel echter onvoldoende ‘hard’ om zonder nadere gegevens het bewijs te kunnen leveren. Een vermogenssprong kan wel degelijk plotseling ontstaan, bijvoorbeeld door inkomsten, capital gains, erfenis, schenking, misdrijf en de ‘befaamde’ winst in het casino of een loterij. Hoe lang de rekening wordt aangehouden, is in zekere zin minder relevant, aangezien met de opheffing van een rekening het daarop belegde vermogen nog niet teloor gaat. Dat neemt niet weg dat vermogen door bepaalde voorvallen snel kan verdampen, bijvoorbeeld door ondersteuning van bepaalde personen binnen of buiten de familiesfeer, verliezen uit vermogen of onderneming, exceptionele uitgaven, misdrijf. Ook het leveren van bewijs van dergelijke feiten impliceert zelfincriminatie en mag dus niet worden verlangd.
Tenslotte is het oordeel van het hof onbegrijpelijk, althans onvoldoende gemotiveerd, gelet op het navolgende.
Belanghebbende is [X].
Op het microfiche staat vermeld ‘[X]’.
Belanghebbende is geen rekeninghouder.
Belanghebbende is ten onrechte als rekeninghouder geïdentificeerd. Belanghebbende is ermee bekend en het zal uw Raad ambtshalve bekend zijn dat er, tot op heden, sprake is van 38 misidentificaties.
Dat betreft 38 op of omstreeks 5500 gevallen waarin een belanghebbende is geïdentificeerd.
De inspecteur heeft medegedeeld zich slechts tot een belanghebbende te hebben gewend als er omtrent de identificatie geen enkele twijfel bestond. Er moest sprake zijn van een unieke identificatie.
Desondanks is er sprake van 38 misidentificaties op omstreeks 5500 geïdentificeerden.
Daartoe behoren niet de misidentificaties waarover uw Raad afgelopen week heeft geoordeeld.
Belanghebbende is ermee bekend dat er nog tenminste enkele honderden andere belanghebbenden zijn die bestrijden rekeninghouder te zijn.
Dat betekent dat het aantal misidentificaties nog zal stijgen.
Het hof legt het risico op misidentificatie ten onrechte bij belanghebbende. Belanghebbende wijst daartoe nog op het navolgende.
De informatie waar de inspecteur zich op beroept (het afschrift van het microfiche) is, aantoonbaar, niet van KB-Lux Bank afkomstig. Het stuk bevat geen hoofding, noch enige andere verwijzing naar KB-Lux Bank. Belanghebbende heeft kennis genomen van een stuk (Antrag zur Konto Eröffnung) dat KB-Lux als formulier bij het openen van een bankrekening. Niet uitgesloten kan worden dat op dat formulier, of bij de latere verwerking van gegevens op dat formulier door de bank, of bij de onttrekking van de gegevens aan het bestand van de bank, schrijffouten zijn gemaakt. Niet is gebleken hoeveel maal de data van voornoemd formulier zijn overgenomen, hetgeen uiteindelijk geleid heeft tot het databestand waarop de inspecteur zich beroept.
Voorts wijst belanghebbende er op dat de Belgische Belastingdienst, ter gelegenheid van de verstrekking van de gegevens, heeft opgemerkt dat de gegevens in een aantal gevallen niet goed leesbaar zijn.
Uit het door de inspecteur overgelegde afschrift blijkt dat daarop staat [VOORNAAM X] met een h en dus niet [VOORNAAM X] met een n.
Het risico van een schrijffout en het risico van een misidentificatie wordt geheel bij belanghebbende gelegd. Het feit dat dat risico geheel bij belanghebbende wordt gelegd is onbegrijpelijk, omdat er geen enkele andere aanwijzing, dan het microfiche, is, dat belanghebbende over het gewraakte vermogen zou hebben beschikt.
Belanghebbende doelt daarbij ook op het feit dat door de inspecteur kennelijk geen enkel onderzoek is gedaan naar de vraag hoe belanghebbende aan dat vermogen zou zijn gekomen en of belanghebbende dat vermogen na 1994 zou hebben besteed op een wijze die niet in overeenstemming kan zijn met de belastingaangiften die belanghebbende ieder jaar heeft gedaan. De inspecteur handelt in strijd met enig jegens belanghebbende in acht te nemen algemeen beginsel van behoorlijk bestuur en met name het zorgvuldigheidsbeginsel, door daarnaar kennelijk geen enkel onderzoek in te stellen. Dat geldt temeer nu in het Draaiboek op pagina 33, ten aanzien van ontkenners, is opgenomen:
‘Belastingplichtige ontkent houder te zijn geweest van de banktegoeden. Indien een geïdentificeerde belastingplichtige ontkent houder te zijn (geweest) van de buitenlandse bankrekening, is in eerste aanleg wel voldaan aan de informatieverplichting. Het is dan aan de Belastingdienst om aannemelijk te maken dat de afgelegde verklaring onjuist en/of onvolledig is. Vaak kan dat reeds aannemelijk worden gemaakt aan de hand van de identificatie. In veel gevallen is er namelijk sprake van een unieke combinatie van naamsgegevens, waaraan uitsluitend de benaderde belastingplichtige kan worden gekoppeld. Indien er geen sprake is van een dergelijke unieke combinatie, dan zal middels nader onderzoek aannemelijk moeten worden gemaakt dat de betreffende belastingplichtige wel houder is (geweest) van de buitenlandse bankrekening. Gedacht kan daarbij worden aan een vermogensvergelijking of aan een volledig materieel boekenonderzoek bij een administratieplichtige. Indien aannemelijk is dat de ontkenning van belastingplichtige niet berust op waarheid, dan heeft hij/zij ook niet voldaan aan de informatieverplichtingen van art. 47, lid 1 AWR. De verstrekte gegevens en inlichtingen zijn dan namelijk onjuist en/of onvolledig. Ook in dat geval is omkering van de bewijslast van toepassing zoals hiervoor omschreven’.
Op pagina 81 van het Draaiboek is onder Blok D ten aanzien van een ontkenner het navolgende opgenomen: ‘Het onderzoek richt zich nu op in-en uitgaande geldstromen en vermogensbestanddelen. Belang is vermogensvergelijking en kastekorten’.
Uit hetgeen in het Draaiboek ten aanzien van ontkenners is opgenomen, blijkt dat door de inspecteur nader onderzoek zou worden gedaan naar het inkomen en/ of vermogen dat belanghebbende zou hebben verzwegen. In casu is daaromtrent en daarnaar sedert 2002 geen enkel onderzoek ingesteld, althans belanghebbende is de afgelopen tien jaar niet gebleken dat daarnaar door eiser enig onderzoek is ingesteld. Belanghebbende heeft medegedeeld dat hij in het verleden ten onrechte als rekeninghouder is geïdentificeerd. Eiser heeft in het verleden medegedeeld onderzoek te doen naar de inkomsten en vermogen van belanghebbende over voornoemde periode.
Belanghebbende heeft eiser verzocht hem te laten weten of dat onderzoek is verricht en wat dat onderzoek heeft opgeleverd.
Volgens belanghebbende kan het niet anders dan dat het onderzoek heeft opgeleverd dat de door belanghebbende gedane belastingaangiften juist zijn en dat er geen enkele aanwijzing is dat belanghebbende over een omvangrijk vermogen zou beschikken dat niet in de belastingaangiften zou zijn verantwoord.
Gelet op het in Luxemburg bestaande bankgeheim kan belanghebbende, als niet-rekeninghouder, geen informatie bij de bank krijgen.
Doordat de gegevens waarop de inspecteur zich beroept in Luxemburg aan het bankgeheim zijn onttrokken, op onrechtmatige wijze in bezit van de Belgische overheid zijn gekomen, op onrechtmatige wijze, althans in strijd met het Verdrag, aan Nederland zijn verstrekt en de inspecteur ten-slotte geen kennis heeft willen nemen van de onrechtmatige verkrijging door de Belgische overheid, verstrekt de Luxemburgse overheid geen informatie met betrekking tot voornoemde rekening.
Door het risico van een en ander bij belanghebbende te leggen, terwijl er, anders dan het bestaan van het microfiche, geen enkele aanwijzing is dat belanghebbende over het gewraakte vermogen beschikt, is het oordeel van het hof onbegrijpelijk, althans gewezen in strijd met het bepaalde in art. 6 lid 1 EVRM, omdat belanghebbende, op geen enkele wijze, tot tegenbewijs in staat is.
Het oordeel van het hof is in strijd met het bepaalde in art. 6 EVRM.
Het oordeel is onbegrijpelijk, omdat niet blijkt op grond waarvan aannemelijk/bewezen is dat belanghebbende, in ieder jaar, het beboetbare feit heeft begaan.
Het oordeel is, gelet op de motivering, in strijd met het bepaalde in art. 6 EVRM, omdat belanghebbende, alleen door zichzelf te incrimineren, tot tegenbewijs in staat is.
Middel II
Schending van het Nederlands recht, meer in het bijzonder art. 67 e eerste lid Awf en art. 8:77 Awb alsmede art. 6 EVRM en art. 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM en van de beginselen van goede procesorde doordat het hof in r.o. 7.8 en 7.9 heeft overwogen:
‘7.8.
Voor de hoogte van de uiteindelijk, dat wil zeggen naar de stand van het geding, voor elk van de jaren gepleegd beboetbaar feit op te leggen boete, een en ander ter beantwoording van de vraag of de boete telkens passend en ook geboden is, neemt het Hof als uitgangspunt dat bij de toepassing van de strafmaat de omvang van de verzwegen belasting in beginsel is te bepalen aan de hand van de bedragen die voor de heffing zijn vastgesteld, dat de belasting (mede) is bepaald aan de hand van gegevens die betrekking hebben op derden en niet op belanghebbende zelf en dat bij de schatting van de hoogte van de correcties een grote onzekerheidsmarge is aangehouden. Wanneer, zoals het Hof doet, de vaststelling en de motivering van de boete door het Gerechtshof Amsterdam worden aangehouden, te weten 80 percent van de per jaar nagevorderde belasting/premie, komt het Hof tot de conclusie, met overneming van de overwegingen van het Gerechtshof Amsterdam, dat met een vermindering van de per jaar opgelegde boete tot dat percentage de boete voor elk jaar, mede gelet op het proportionaliteitsbeginsel en op het feit dat de verschuldigde belasting is bepaalde aan de hand van de verzwaring van de bewijslast, passend is, gelet op de aard van het vergrijp, en ook is geboden uit een oogpunt van de normhandhaving. Voor een verdere vermindering van de boeten, wegens undue delay of anderszins, dan al is overwogen door het Gerechtshof Amsterdam, te weten naar 64 percent, ziet het Hof geen reden.
7.9.
Met hetgeen belanghebbende heeft gesteld en aan stukken heeft ingebracht heeft zij naar 's Hofs oordeel, tegenover de gemotiveerde betwisting door de Inspecteur, overigens geen feiten en omstandigheden aannemelijk gemaakt die een nader onderzoek rechtvaardigen dan wel anderszins op grond waarvan anders, formeel of inhoudelijk, over het beroep moet worden geoordeeld.’.
Zulks evenwel ten onrechte.
Toelichting op het middel
Belanghebbende acht hierbij herhaald en ingelast het hiervoor met betrekking tot Middel I gestelde en voegt daaraan het navolgende toe.
Uit de uitspraak van het hof blijkt niet waarop de vaststelling is gebaseerd dat belanghebbende het beboetbare feit heeft begaan.
In casu is er slechts het afschrift van het microfiche. Er is geen enkel ander bewijs waarop voornoemde vaststelling is gebaseerd.
Voor de vraag of de boeten telkens passend en geboden zijn neemt het hof als uitgangspunt dat bij de toepassing van de strafmaat de omvang van de verzwegen belasting in beginsel is te bepalen aan de hand van de bedragen die voor de heffing zijn vastgesteld, dat de belasting (mede) is bepaald aan de hand van gegevens die betrekking hebben op derden en niet op belanghebbende zelf en dat bij schatting van de hoogte van de correcties een grote onzekerheidsmarge is aangehouden.
Ten onrechte. De beboeting is aldus vastgesteld in strijd met de arresten van uw Raad van 30 maart 2012, LJN:BW0188 en 13 mei 2011, LJN:BQ4248.
De boeten zijn ten onrechte niet gebaseerd op het bedrag dat op het microfiche voorkomt.
Het oordeel van het hof is in strijd met het bepaalde in art. 6 EVRM. Het oordeel is onbegrijpelijk omdat niet blijkt op grond waarvan aannemelijk/bewezen is dat belanghebbende in ieder jaar het beboetbare feit heeft begaan.
Het oordeel is, gelet op de motivering, in strijd met het bepaalde in art. 6 EVRM, omdat belanghebbende, alleen door zichzelf te incrimineren, tot tegenbewijs in staat is.
MET CONCLUSIE:
Dat het uw Raad moge behagen op voormelde en/of op door uw Raad ambtshalve te bevinden gronden de bestreden uitspraak van het gerechtshof te 's‑Gravenhage, alsook de navorderingsaanslagen met bijbehorende beschikkingen integraal te vernietigen onder de bepaling dat de griffierechten aan belanghebbende worden gerestitueerd en tevens de inspecteur, althans de Staat, te veroordelen tot vergoeding van de door belanghebbende gemaakte kosten wegens beroepsmatig verleende rechtsbijstand.