Einde inhoudsopgave
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/3.2.3
3.2.3 Stap drie: Noodzakelijkheidstoets; minder ingrijpende alternatieven?
mr. drs. Y.N. van den Brink, datum 01-12-2017
- Datum
01-12-2017
- Auteur
mr. drs. Y.N. van den Brink
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
EHRM 20 januari 2009, Appl. Nr. 70337/01 (Güveç t. Turkije), par. 108. Zie ook: EHRM 21 december 2000, Appl. Nr. 33492/96 (Jabłoński t. Polen), par. 83; EHRM 28 juli 2005, Appl. Nr. 75112/01 (Czarnecki t. Polen), par. 42; EHRM 20 september 2011, Appl. Nr. 39602/05 (Fedorenko t. Rusland), par. 71-74; EHRM 3 juli 2014, Appl. Nr. 48929/08 (Dubinskiy t. Rusland), par. 59.
EHRM 20 januari 2009, Appl. Nr. 70337/01 (Güveç t. Turkije), par. 108; EHRM 9 juli 2013, Appl. Nr. 66066/09, EHRC 2013/197 (Dinç en Çakır t. Turkije), par. 59-66. Zie ook: EHRM 13 november 2012, Appl. Nr. 34421/09 (J.M. t. Denemarken), par. 63.
EHRM 10 januari 2006, Appl. Nr. 21768/02 (Selçuk t. Turkije), par. 35-36; EHRM 6 mei 2008, Appl. Nr. 20817/04 (Nart t. Turkije), par. 31 en 33; EHRM 20 januari 2009, Appl. Nr. 70337/01 (Güveç t. Turkije), par. 108-109; EHRM 19 januari 2012, Appl. Nr. 39884/05 (Korneykova t. Oekraïne), par. 44; EHRM 22 mei 2012, Appl. Nr. 23601/10 (Özkan en Fíkrí Yakar t. Turkije), par. 42.
Het minst ingrijpende alternatief heeft de voorkeur boven andere alternatieven voor voorlopige hechtenis (subsidiariteit) en het belang van verwezenlijking van de legitieme doelstelling van voorlopige hechtenis door de inzet van het betreffende alternatief moet zwaarder wegen dan het belang dat de verdachte zijn proces in (onvoorwaardelijke) vrijheid mag afwachten (proportionaliteit stricto sensu).
Vgl. Kinderrechtencomité 2007, par. 80.
Indien de rechter heeft vastgesteld dat sprake is van een ‘redelijke verdenking’ en het gevaar aanwezig acht dat de verdachte vlucht, de waarheidsvinding belemmert, recidiveert en/of dat zijn vrijlating maatschappelijke onrust veroorzaakt, dient de rechter als derde stap in het besluitvormingsproces te beoordelen of het in voorlopige hechtenis nemen of houden van de verdachte ‘strikt noodzakelijk’ is om dit gevaar af te wenden. Het EHRM stelt expliciet dat de rechter bij iedere beslissing over toepassing van voorlopige hechtenis dient te overwegen of er alternatieven voorhanden zijn (zie par. 2.4.3.3).1 Deze opdracht geldt nog nadrukkelijker als het een minderjarige verdachte betreft,2 daar het EHRM – voortbouwend op andere internationale en Europese kinderrechtenstandaarden – meermaals uitdrukkelijk heeft overwogen dat voorlopige hechtenis van minderjarige verdachten slechts als uiterste maatregel en voor de kortst mogelijke duur mag worden toegepast (zie par. 2.4.4).3
De rechtspraak van het EHRM schrijft aldus een strikte toepassing van het subsidiariteitsbeginsel voor: indien (en zodra) de legitieme doelstellingen van de voorlopige hechtenis met een minder ingrijpend middel kunnen worden verwezenlijkt, verdient dit middel de voorkeur. Dit veronderstelt dat een veelheid aan verschillende interventies als alternatief voor voorlopige hechtenis gerechtvaardigd kunnen zijn, mits deze interventies minder ingrijpend zijn dan voorlopige hechtenis en strekken tot verwezenlijking van de legitieme doelstellingen van de voorlopige hechtenis. Wel moet de rechter bij het bepalen van een passend alternatief voor voorlopige hechtenis rekening houden met de leeftijd en ontwikkelingsfase van de minderjarige verdachte en zijn daarmee samenhangende behoeften (vgl. art. 40, eerste en vierde lid IVRK). Voorts zijn de alternatieven zelf eveneens gebonden aan de eisen van subsidiariteit en proportionaliteit (vgl. par. 2.7.1).4 Bovendien moet de rechter zich ervan bewust zijn dat alternatieven voor voorlopige hechtenis een inbreuk op (andere) verdragsrechten met zich kunnen brengen. Zo kan invrijheidstelling onder vrijheidsbeperkende voorwaarden een inbreuk op het recht op vrije verplaatsing ex artikel 2 van het Vierde Protocol bij het EVRM opleveren. Zoals in het voorgaande hoofdstuk duidelijk is geworden, kunnen dergelijke verdragsrechten mogelijk aanvullende eisen stellen aan het toepassen van alternatieven voor voorlopige hechtenis (par. 2.7.2).
Tot slot is het voor de rechter van belang zich te realiseren dat het subsidiariteitsvereiste impliceert dat de inzet van alternatieven voor voorlopige hechtenis dient te strekken tot vermindering van het gebruik van voorlopige hechtenis en dus niet tot gevolg mag hebben dat vaker wordt afgeweken van het uitgangspunt dat minderjarige verdachten hun proces in vrijheid mogen afwachten. Dit sluit aan bij het in internationale kinderrechtenstandaarden erkende uitgangspunt dat voorkomen moet worden dat de inzet van alternatieven voor voorlopige hechtenis een ‘aanzuigende werking’ heeft.5