Einde inhoudsopgave
Voorlopige hechtenis in het Nederlandse jeugdstrafrecht (Meijers-reeks) 2017/3.2.5
3.2.5 Stap vijf: redelijkheidstoets; de duur van de voorlopige hechtenis
mr. drs. Y.N. van den Brink, datum 01-12-2017
- Datum
01-12-2017
- Auteur
mr. drs. Y.N. van den Brink
- Vakgebied(en)
Bijzonder strafrecht / Algemeen
Voetnoten
Voetnoten
Vgl. EHRM 3 juli 2014, Appl. Nr. 48929/08 (Dubinskiy t. Rusland), par. 60. En voorts: EHRM 27 juni 1968, Appl. Nr. 1936/63 (Neumeister t. Oostenrijk), par. 4; EHRM 21 december 2000, Appl. Nr. 33492/96 (Jabłoński t. Polen), par. 83; EHRM 3 oktober 2006, Appl. Nr. 543/03 (McKay t. Verenigd Koninkrijk), par. 41; EHRM 6 november 2012, Appl. Nr. 36653/09 (Trifković t. Kroatië), par. 115; EHRM 24 april 2014, Appl. Nrs. 46398/09, 50570/09 en 50576/09 (Miladinov t. Macedonië), par. 47; EHRM 1 december 2015, Appl. Nr. 26211/13 (Ŝoŝ t. Kroatië), par. 82; EHRM 26 april 2016, Appl. Nr. 12301/12 (Merĉep t. Kroatië), par. 76.
Zo heeft het EHRM uitdrukkelijk overwogen dat “domestic courts are under an obligation to review the continued detention of persons pending trial with a view to ensuring release when circumstances no longer justify continued deprivation of liberty”. Zie o.m.: EHRM 3 oktober 2006, Appl. Nr. 543/03 (McKay t. Verenigd Koninkrijk), par. 45.
Zie o.m.: EHRM 26 oktober 2000, Appl. Nr. 30210/96 (Kudla t. Polen), par. 110; EHRM 3 oktober 2006, Appl. Nr. 543/03 (McKay t. Verenigd Koninkrijk), par. 41-45; EHRM 22 mei 2012, Appl. Nr. 5826/03 (Idalov t. Rusland), par. 139-141; EHRM 3 juli 2014, Appl. Nr. 48929/08 (Dubinskiy t. Rusland), par. 58.
Deze vormen immers (tevens) de criteria op basis waarvan het voortduren van voorlopige hechtenis (“continued detention”) gerechtvaardigd kan worden.
Zo hoeven de indicaties van schuld in de initiële fase van de voorlopige hechtenis niet eens voldoende te zijn om vervolging in te kunnen stellen, maar zal naar verloop van tijd de vereiste graad van verdenking moeten toenemen om van een ‘redelijke verdenking’ in de zin van artikel 5, eerste lid (c) EVRM te kunnen blijven spreken (zie par. 2.4.3.1 en 3.2.1). Voor wat betreft de ‘relevante en voldoende redenen’ is tijdsverloop met name relevant indien de voorlopige hechtenis is gegrond op het gevaar dat de verdachte, bij invrijheidstelling, de waarheidsvinding zal belemmeren of dat de invrijheidstelling van de verdachte maatschappelijke onrust zal veroorzaken (zie par. 2.4.3.2 en 3.2.2).
Het EHRM lijkt wat terughoudend te zijn met het aannemen van dit uitgangspunt. De reden hiervoor is volgens Trechsel gelegen in het risico dat het in het kader van de voorlopige hechtenis anticiperen op de vrijheidsstraf niet zozeer tot beperking van de (duur van) voorlopige hechtenis zal leiden, doch eerder als rechtvaardiging van langdurige toepassing van voorlopige hechtenis zal worden gebruikt. Zie: Trechsel 2005, p. 521-522, met verwijzing naar EHRM 3 april 2003, Appl. Nr. 31583/96 (Klamecki t. Polen), par. 122.
Mensenrechtencomité 2014, par. 38.
Zie: Comité van Ministers van de Raad van Europa, Recommendation No. 80 R(80)11 of the Comittee of Ministers to Member States concerning Custody pending Trial, 27 juni 1980, par. 7 en 13; Comité van Ministers van de Raad van Europa, Recommendation Rec(2006)13 of the Comittee of Ministers to Member States on the use of remand in custody, the conditions in which it takes place and the provision of safeguards against abuse, 27 september 2006, par. 22(2).
Dit zou ook door de wetgever kunnen worden gewaarborgd door korte termijnen voor voorlopige hechtenis van jeugdigen in de wet vast te leggen.
Kinderrechtencomité 2007, par. 83.
Indien de rechter op basis van de vier – in de voorgaande subparagrafen uitgewerkte – stappen van het besluitvormingsschema tot het oordeel komt dat een bevel tot voorlopige hechtenis van de minderjarige verdachte moet worden afgegeven, dient hij te bepalen voor welke duur hij de voorlopige hechtenis beveelt. Hierbij zal de rechter in elk geval moeten waarborgen dat de duur van dit bevel de grenzen van de ‘redelijkheid’ niet overschrijdt (zie par. 2.4.3.5).1 De rechter zal moeten bepalen voor welke duur de voorlopige hechtenis aanstonds redelijk is te achten en op welk moment een nieuwe rechterlijke beoordeling c.q. toetsing van de redelijkheid van het voortduren van de voorlopige hechtenis noodzakelijk is.2 Hierbij geldt als uitgangspunt dat de redelijke duur van een bevel tot voorlopige hechtenis niet in abstracto kan worden bepaald, maar in iedere concrete zaak op basis van de specifieke omstandigheden van het geval moet worden beoordeeld.3
Gesteld kan worden dat de vier reeds behandelde criteria voor toepassing van voorlopige hechtenis de belangrijke begrenzingen vormen van de redelijke duur van de voorlopige hechtenis.4 Deze criteria vormen dan ook voorname aandachtspunten voor de rechter bij het bepalen van de duur van een bevel tot voorlopige hechtenis. Zo is het voortduren van voorlopige hechtenis niet langer redelijk zodra er geen ‘redelijke verdenking’ meer aanwezig is of geen ‘relevante en voldoende redenen’ meer zijn om het voortzetten van voorlopige hechtenis te rechtvaardigen (zie par. 3.2.1 en 3.2.2). Dit veronderstelt dat de rechter er rekening mee moet houden dat de ‘redelijke verdenking’ of de ‘relevante en voldoende redenen’ voor voorlopige hechtenis na enig tijdsverloop mogelijk niet meer aanwezig zullen zijn of in elk geval opnieuw zullen moeten worden beoordeeld. Hierbij is van belang dat de rechter zich ervan bewust is dat naarmate de voorlopige hechtenis langer voortduurt, er strengere eisen worden gesteld aan de vereiste graad van verdenking, alsook aan de redenen die het voortduren van voorlopige hechtenis kunnen rechtvaardigen.5
Voorts zal de rechter bij het bepalen van de duur van het bevel tot voorlopige hechtenis rekening moeten houden met de mogelijkheid van veranderende omstandigheden, waardoor de voorlopige hechtenis na verloop van tijd niet langer strikt noodzakelijk is (zie par. 3.2.3). Hierbij kan worden gedacht aan een situatie waarin na enige tijd alternatieven voor voorlopige hechtenis beschikbaar komen die aanvankelijk niet voorhanden waren of een situatie waarin alternatieven voor voorlopige hechtenis die aanvankelijk niet geschikt werden geacht na verloop van tijd – vanwege veranderde omstandigheden of door het tijdsverloop als zodanig – wel voor toepassing in aanmerking komen.
Verder is het voortduren van voorlopige hechtenis niet langer redelijk zodra het belang van verwezenlijking van de doelstelling die met voorlopige hechtenis wordt gediend niet langer zwaarder weegt dan de inbreuk die met de voorlopige hechtenis wordt gemaakt op het belang van de verdachte om zijn proces in vrijheid af te wachten (zie par. 3.2.4). Hierbij dient te worden bedacht dat de inbreuk die de voorlopige hechtenis maakt op de belangen van de verdachte welhaast per definitie steeds groter wordt naarmate de vrijheidsbeneming van de verdachte langer voortduurt. Hierdoor kan de balans die aanvankelijk uitviel in het voordeel van de publieke belangen die met voorlopige hechtenis worden gediend na enig tijdsverloop doorslaan naar de individuele belangen van de verdachte om zijn (verdere) proces in vrijheid af te wachten, waardoor het voortduren van de voorlopige hechtenis niet langer redelijk is.
Een vijfde, aanvullende begrenzing van de redelijke duur van voorlopige hechtenis is dat de duur van de voorlopige hechtenis de duur van de bij veroordeling mogelijk op te leggen vrijheidsstraf niet te boven gaat. Deze begrenzing volgt niet zozeer uit de rechtspraak van het EHRM,6 maar wel uit het commentaar van het MRC op artikel 9, eerst lid jo. derde lid IVBPR (zie par. 2.3.3)7 en de aanbevelingen van het Comité van Ministers van de Raad van Europa betreffende het gebruik van voorlopige hechtenis.8
Aldus wordt de redelijke duur van de voorlopige hechtenis door verschillende criteria begrensd. Hierbij moet de rechter voor ogen houden dat in jeugdstrafzaken extra terughoudend moet worden omgegaan met het langdurig toepassen van voorlopige hechtenis en dat de rechtmatigheid van het voortduren van voorlopige hechtenis frequent moet worden getoetst. De rechter kan een dergelijke frequente beoordeling waarborgen door in jeugdzaken uitsluitend kortdurende voorlopige hechtenisbevelen af te geven, waardoor telkens een rechterlijke verlengingsbeslissing nodig is om de voorlopige hechtenis langer te laten voortduren.9 Een alternatieve benadering is het frequent – met korte intervallen – tussentijds toetsen van de redelijkheid van het voortduren van de voorlopige hechtenis van een minderjarige verdachte. Het EHRM geeft in zijn rechtspraak geen concrete aanwijzingen hoe frequent de redelijkheid van het voortduren van voorlopige hechtenis van een minderjarige door een rechter zou moeten worden beoordeeld, maar volgens het Kinderrechtencomité van de Verenigde Naties zou een dergelijke toetsing bij voorkeur iedere twee weken moeten plaatsvinden.10 Hoe dan ook, moet de rechter uiteindelijk waarborgen dat de voorlopige hechtenis van een minderjarige slechts voor de kortst mogelijke duur wordt toegepast (zie par. 2.3.4 en 2.4.4).