Zie voor de feiten en het procesverloop tot en met het eerste cassatieberoep de beschikking van de Hoge Raad van 5 december 2008, LJN BF8928. Zie voor het procesverloop na cassatie de beschikking van het hof Amsterdam van 7 juli 2009.
HR, 03-09-2010, nr. 09/04092
ECLI:NL:HR:2010:BM7048
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
03-09-2010
- Zaaknummer
09/04092
- Conclusie
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
- LJN
BM7048
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht / Alimentatie
Burgerlijk procesrecht (V)
Erfrecht / Gevolgen erfopvolging
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BM7048, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 03‑09‑2010; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BM7048
ECLI:NL:PHR:2010:BM7048, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 04‑06‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BM7048
- Vindplaatsen
Uitspraak 03‑09‑2010
Inhoudsindicatie
Cassatie. Geding na verwijzing; onbehandeld laten van essentiële stelling door verwijzingsrechter.
3 september 2010
Eerste Kamer
09/04092
DV/AS
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKSTER tot cassatie,
advocaat: mr. M.M. van Asperen,
t e g e n
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERWEERDER in cassatie,
niet verschenen.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de vrouw en de man.
1. Het geding
Voor het verloop van het geding tot dusver verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. zijn beschikking, gegeven tussen partijen in de zaak 07/13238, LJN BF8928, NJ 2009, 2, van 5 december 2008,
b. de beschikking in de zaak 200.023.094/01 van het gerechtshof te Amsterdam van 7 juli 2009.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het tweede geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de vrouw beroep in cassatie ingesteld. Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De man heeft geen verweerschrift ingediend.
De conclusie van de Advocaat-Generaal E.M. Wesseling-van Gent strekt tot vernietiging en verwijzing.
3. Beoordeling van het middel
3.1 Bij de beschikking van 5 december 2008 heeft de Hoge Raad de tussen partijen gegeven beschikking van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 25 januari 2006 vernietigd en de zaak verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam. De vernietiging geschiedde wegens gegrondbevinding van een reeks klachten, in de eerdere beschikking samengevat aldus dat het hof, dat niet had vastgesteld dat de man daadwerkelijk over vermogen beschikt, had miskend dat op een fictief vermogen niet kan worden ingeteerd, dat zeker is dat de man het vermogen van de door hem verworpen nalatenschap niet alsnog zal kunnen verkrijgen en dat het hof heeft nagelaten onderzoek te doen naar de feitelijke draagkracht van de man (rov. 3.4.3). Daaraan was bij wijze van verwijzingsinstructie toegevoegd:
"Na verwijzing zal het hof bij de beoordeling van de draagkracht van de man het verweer van de vrouw moeten betrekken, inhoudende dat tussen de man en zijn dochters afspraken bestaan, door de vrouw aangeduid als "een constructie", die meebrengen dat de man uit de door hem verworpen nalatenschap toch inkomsten ontvangt" (rov. 3.5).
3.2 Het hof waarnaar de zaak is verwezen heeft de omstandigheden onderzocht waaronder de man de nalatenschap van zijn vader heeft verworpen en is tot het oordeel gekomen dat de man door het verwerpen van de nalatenschap zijn uitkering ingevolge de WUV heeft veiliggesteld en daardoor niet gehandeld heeft in strijd met de belangen van de vrouw. De draagkracht van de man heeft het hof vervolgens, wat de inkomenskant betreft, vastgesteld aan de hand van de verschillende uitkeringen die de man ontving, onderscheidenlijk ontvangt. Bij de uitgaven heeft het de hypothecaire woonlasten van de man in aanmerking genomen, waarbij het rekening heeft gehouden met de vermindering daarvan per 1 mei 2008 doordat de man een van een van zijn dochters geleend bedrag van € 100.000,-- heeft aangewend ter (gedeeltelijke) aflossing van de hypotheek op zijn woning.
3.3.1 Het middel behelst als centrale klacht dat het hof de door haar als essentieel bestempelde stelling van de vrouw dat de man (mede) over de gelden van de door hem verworpen nalatenschap kan beschikken, onbehandeld heeft gelaten.
3.3.2 De vrouw had in de procedure voor verwijzing reeds dat standpunt ingenomen. Naar de Hoge Raad blijkens de hiervoor in 3.1 aangehaalde overweging als instructie aan het hof nog eens had benadrukt, diende het hof aan die stelling aandacht te schenken. Na verwijzing heeft de vrouw, ter staving van haar stelling, enige intussen door haar verkregen stukken overgelegd, waaronder een overeenkomst, op 17 augustus 2004 gesloten tussen de man en zijn dochters, waarin onder meer is bepaald dat al hetgeen dochter [dochter 1] uit de door de man verworpen nalatenschap in geld ontvangt, zal worden gestort op een bankrekening waarover zij en de man slechts gezamenlijk kunnen beschikken (art. 2) en dat al hetgeen dochter [dochter 2] uit die nalatenschap toekomt door haar bij wijze van geldlening renteloos aan de man ter beschikking zal worden gesteld (art. 3).
3.3.3 Het hof heeft, zoals vermeld, bij de berekening van de draagkracht van de man wel rekening gehouden met een door hem (van [dochter 2]) geleend bedrag van € 100.000,--, maar het heeft overigens op geen enkele wijze de stelling van de vrouw in zijn oordeelsvorming betrokken. Nu het hier - gelet ook op hetgeen in de eerdere beschikking van de Hoge Raad is overwogen - een essentiële stelling betreft, had het hof daaraan niet mogen voorbijgaan. De onderdelen 3.1-3.5 treffen in zoverre doel. De onderdelen behoeven voor het overige geen behandeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof te Amsterdam van 7 juli 2009;
verwijst het geding naar het gerechtshof te Arnhem ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de vice-president D.H. Beukenhorst als voorzitter en de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, E.J. Numann, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer E.J. Numann op 3 september 2010.
Conclusie 04‑06‑2010
Mr. E.M. Wesseling-van Gent
Partij(en)
Conclusie inzake:
[De vrouw]
tegen
[De man]
1. Feiten en procesverloop1.
1.1
Deze zaak is het vervolg op de beschikking van de Hoge Raad van 5 december 2008, LJN BF8928.
In voormelde beschikking heeft de Hoge Raad op het door thans verweerder in cassatie, de man, ingestelde cassatieberoep de beschikkingen van het gerechtshof te 's‑Gravenhage van 25 januari 2006 en 22 augustus 2007 vernietigd. De Hoge Raad heeft daarbij geoordeeld dat het hof, dat niet heeft vastgesteld dat de man daadwerkelijk over vermogen beschikt, heeft miskend dat op een fictief vermogen niet kan worden ingeteerd, dat zeker is dat de man het vermogen van de door hem verworpen nalatenschap niet alsnog zal kunnen verkrijgen en dat het hof heeft nagelaten onderzoek te doen naar de feitelijke draagkracht van de man. De Hoge Raad heeft het geding vervolgens verwezen naar het gerechtshof te Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
1.2
Dit hof heeft de zaak ter zitting van 19 maart 2009 behandeld, waarbij verzoekster tot cassatie, de vrouw, en de man, beiden bijgestaan door een advocaat, zijn verschenen.
1.3
Bij beschikking van 7 juli 2009 heeft het hof de beschikking van de rechtbank Rotterdam van 28 juni 2004 vernietigd voor zover het betreft de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden met betrekking tot de overwaarde van de echtelijke woning en de afkoopwaarde van de optimaal spaarhypotheek en heeft, in zoverre opnieuw rechtdoende, bepaald dat aan de vrouw de gehele overwaarde van de echtelijke woning toekomt en dat aan de man de gehele afkoopwaarde van de Spaar-Optimaal-Hypotheek bij de Rabobank, spaarrekeningnummer [001] toekomt.
Het hof heeft voorts de beschikking van de rechtbank bekrachtigd voor zover het betreft de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden met betrekking tot de rekening bij de Rabobank en het flexibel krediet bij de ABN Amro bank.
Daarnaast heeft het hof met vernietiging van de beschikking van de rechtbank in zoverre de bijdrage die de man ten behoeve van de vrouw dient te betalen met ingang van 1 januari 2005 vastgesteld op € 760,- per maand en met ingang van 1 mei 2008 op € 1.000,- per maand.
Ten slotte heeft het hof de beschikking waarvan beroep, voor zover aan zijn oordeel onderworpen, voor het overige bekrachtigd, zijn beschikking uitvoerbaar bij voorraad verklaard en het meer of anders verzochte afgewezen.
1.4
De vrouw heeft tegen deze beschikking tijdig2. cassatieberoep ingesteld.
De man heeft geen verweer gevoerd.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel, dat uiteenvalt in diverse onderdelen, klaagt in de kern dat het hof ten onrechte, althans onvoldoende inzichtelijk gemotiveerd, de essentiële stelling van de vrouw dat de man, ondanks verwerping van de nalatenschap, niettemin feitelijk over (de) gelden uit die nalatenschap kan beschikken, onbesproken heeft gelaten, zodat het hof de draagkracht van de man niet (op de juiste wijze) heeft vastgesteld.
2.2
Dienaangaande heeft het hof in de rechtsoverwegingen 4.2 en 4.5 als volgt overwogen:
‘4.2
(…). Nadat de vader van de man op 20 mei 2004 was overleden, heeft de man op 17 augustus 2004 de hem toekomende nalatenschap van zijn vader verworpen, zodat deze toeviel aan zijn beide dochters [dochter 2] en [dochter 1]. In de overeenkomst van 17 augustus 2004 heeft de man met zijn dochters afspraken gemaakt over het beheer en de beschikking over de door hem verworpen nalatenschap. Uit de drie overeenkomsten van geldlening, gesloten tussen de man en zijn dochter [dochter 2] op 22 en 30 december 2004 en op 15 februari 2005, blijkt dat de man in totaal € 131.000,- van [dochter 2] renteloos heeft geleend. Tot zekerheid voor betaling van deze schuld heeft de man aan [dochter 2] bij akte van 7 september 2007 recht van hypotheek verleend op het aan hem in eigendom toebehorende appartementsrecht aan de [a-straat 1] te [plaats].
De man heeft ter zitting onweersproken uitgelegd, dat hij van het geleende bedrag € 100.000,- heeft besteed aan de aflossing van de schuld voortkomend uit de financiering van de koopprijs van zijn appartementsrecht, waardoor zijn rentelast in december 2004 van € 775,- per maand is gedaald naar € 393,- per maand. (…).
4.5
De man heeft door een bedrag van € 100.000,- van zijn dochter te lenen, bewerkstelligd dat zijn woonlasten verlaagd werden en met die lagere woonlast zal het hof rekening houden vanaf 1 januari 2005.’
2.3
Uit de geciteerde rechtsoverwegingen alsmede uit het van de zitting van het hof van 19 maart 2009 opgemaakte proces-verbaal blijkt dat de geldlening van dochter [dochter 2] aan de man, waarover de vrouw producties bij haar brief van van 5 maart 2009 aan het hof in het geding had gebracht, door het hof is ingecalculeerd bij de beoordeling van de draagkracht van de man. Het middel faalt derhalve inzoverre, terwijl voorts heeft te gelden dat aan een beslissing die uitsluitend het vaststellen en wegen van de door beide partijen met het oog op de draagkracht van de onderhoudsplichtige en de behoefte van de onderhoudsgerechtigde naar voren gebrachte omstandigheden betreft geen al te hoge eisen kunnen worden gesteld3..
2.4
Dat het hof heeft overwogen dat de man ter zitting onweersproken heeft uitgelegd, dat hij van het geleende bedrag € 100.000,- heeft besteed aan de aflossing van de schuld voortkomend uit de financiering van de koopprijs van zijn appartementsrecht, waardoor zijn rentelast in december 2004 van € 775,- per maand is gedaald naar € 393,- per maand, terwijl de vrouw heeft aangevoerd dat niet is aangetoond wat de man met het geleende geld heeft gedaan en zij heeft betwist dat de man dit bedrag heeft gebruikt voor de aflossing, doet aan het voorgaande niet af.
2.5
De bestreden beschikking bevat echter voor het overige geen respons op de gemotiveerde stelling van de vrouw dat de man feitelijk kan beschikken over de door hem verworpen nalatenschap. Dit is een essentiële stelling die de rechter niet onbesproken mag laten4., omdat voor de bepaling van de draagkracht van de man alle middelen waarover hij kan beschikken van belang zijn.
Het middel slaagt derhalve in zoverre.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging en verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 04‑06‑2010
Het cassatieverzoekschrift is op 7 oktober 2009 ter griffie van de Hoge Raad ingekomen.
Zie o.m. HR 24 december 1982, LJN AC7822 (NJ 1983, 389); HR 11 december 1987, LJN AC2264 (NJ 1988, 348); HR 23 januari 1998, LJN ZC2559 (NJ 1998, 365); HR 26 juni 1998, LJN ZC2691 (NJ 1998, 672); HR 10 december 1999, LJN AA3843 (NJ 2000, 4) en HR 19 oktober 2007, LJN BA5803 (NJ 2007, 563). Zie verder mijn conclusie vóór HR 17 maart 2000, LJN AA5167 (NJ 2000, 333) (onder 2.3) met verdere verwijzingen.
Vaste rechtspraak. Zie HR 18 september 1987, LJN AC9960 (NJ 1988, 112) en HR 10 oktober 2003, LJN AI0366 (NJ 2004, 37). Zie voorts Burgerlijke Rechtsvordering, Wesseling-van Gent, art. 30, aant. 3.