Rb. Zeeland-West-Brabant, 09-04-2015, nr. AWB - 14 , 7339
ECLI:NL:RBZWB:2015:2920
- Instantie
Rechtbank Zeeland-West-Brabant
- Datum
09-04-2015
- Zaaknummer
AWB - 14 _ 7339
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:RBZWB:2015:2920, Uitspraak, Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 09‑04‑2015; (Eerste aanleg - meervoudig)
- Wetingang
art. 72 Wet op de motorrijtuigenbelasting 1966
- Vindplaatsen
NTFR 2015/1696 met annotatie van mr. J. Rolleman
Uitspraak 09‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Proefprocedure: Motorrijtuigenbelasting – oldtimerregeling (art. 72 Wet MRB) De rechtbank oordeelt dat een beroep op schending van het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod in de zin van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM, hier niet slaagt. Gelet op de wetsgeschiedenis van de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting heeft de wetgever juist met het oog op de “echte” oldtimerliefhebber die hun motorrijtuig hobbymatig gebruiken een overgangsmaatregel getroffen. Deze keuze van de wetgever valt naar het oordeel van de rechtbank binnen de voor de wetgever geldende ruime beoordelingsvrijheid. Verder oordeelt de rechtbank dat met de verhoging van de leeftijdsgrens naar 40 jaar de wetgever niet getreden is buiten de ruime beoordelingsmarge die hem toekomt onder artikel 1 van het EP. Immers de wetgever beoogt - gelet op de toename van het aantal oldtimers door de jaren heen - met de wetswijziging een verdere toename van de import van (jonge) onzuinige en vervuilende oldtimers te beperken. Voorts neemt de rechtbank in aanmerking dat niet kan worden gezegd dat de gehanteerde uitgangspunten (veronderstellingen) van de fiscale wetgever tot aanscherping van de leeftijdsgrens van oldtimers van redelijke grond is ontbloot. De gewijzigde regeling heeft in het onderhavige geval niet geleid tot een dusdanige belastingheffing dat sprake is van een ‘excessive burden’.
Partij(en)
RECHTBANK ZEELAND-WEST-BRABANT
Belastingrecht, meervoudige kamer
Locatie: Breda
Zaaknummer AWB 14/7339
uitspraak van 9 april 2015
Uitspraak als bedoeld in afdeling 8.2.6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in het geding tussen
[belanghebbende] , wonende te [woonplaats],
belanghebbende,
en
de inspecteur van de Belastingdienst/Centrale Administratie,
de inspecteur.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1.
De inspecteur heeft met dagtekening 29 maart 2014 belanghebbende een rekening motorrijtuigenbelasting (MRB) over het jaar 2014 ter grootte van € 120 (nummer: [aanslagnummer].M.4.70001, hierna: de rekening MRB) gestuurd.
1.2.
Belanghebbende heeft dit bedrag op 25 april 2014 voldaan. Daartegen heeft hij bij brief van 3 juni 2014, ontvangen door de inspecteur op 10 juni 2014, bezwaar gemaakt.
1.3.
De inspecteur heeft bij uitspraak op bezwaar van 31 oktober 2014 het bezwaar afgewezen.
1.4.
Belanghebbende heeft daartegen per fax van 10 december 2014, op dezelfde dag ontvangen bij de rechtbank, beroep ingesteld. Ter zake van dit beroep heeft de griffier van belanghebbende een griffierecht geheven van € 45.
1.5.
De inspecteur heeft een verweerschrift ingediend. Belanghebbende heeft vóór de zitting nadere stukken ingediend. Deze stukken zijn in afschrift verstrekt aan de inspecteur.
1.6.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 februari 2015 te Breda. Aldaar zijn verschenen en gehoord, belanghebbende, vergezeld van zijn gemachtigden [gemachtigden], verbonden aan [kantoornaam gemachtigden] te Amsterdam en, ter bijstand, [A] ([Stichting A]) en namens de inspecteur [verweerder]. Van het verder ter zitting verhandelde is een proces-verbaal opgemaakt, waarvan een afschrift tegelijk met deze uitspraak is verzonden.
1.7.
Partijen hebben ter zitting een pleitnota voorgedragen en exemplaren daarvan overgelegd aan de rechtbank en aan de wederpartij.
1.8.
De rechtbank heeft ter zitting het onderzoek gesloten en een schriftelijke uitspraak binnen zes weken aangekondigd.
2. Feiten
Op grond van de stukken van het geding en het verhandelde ter zitting, stelt de rechtbank als tussen partijen niet in geschil, de volgende feiten vast:
2.1.
Belanghebbende is volgens het kentekenregister sinds 17 juni 2006 houder van de personenauto van het merk en type BMW 535 I Automatic met het kenteken [kenteken] (hierna: het motorrijtuig). De datum van eerste toelating van het motorrijtuig is 16 december 1985. Het motorrijtuig rijdt op benzine.
2.2.
Het motorrijtuig wordt niet dagelijks door belanghebbende gebruikt. Belanghebbende beschikt over een andere personenauto, die voor het dagelijks verkeer wordt gebruikt.
2.3.
Bij brief van 21 februari 2011 heeft de inspecteur - voor zover hier van belang - aan belanghebbende het volgende medegedeeld:
‘Uit mijn gegevens is gebleken dat het motorrijtuig met het kenteken [kenteken] voldoet aan de voorwaarden voor vrijstelling van motorrijtuigenbelasting voor een motorrijtuig van 25 jaar en ouder.
Deze voorwaarden staan in artikel 72, lid 1, onderdeel b, van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 en artikel 12 van het daarbij behorende Uitvoeringsbesluit.
Ik verleen de vrijstelling met ingang van 16 december 2010.’
2.4.
Op 1 januari 2012 was het motorrijtuig ruim 26 jaar oud. De leeftijdsgrens als neergelegd in artikel 72, eerste lid, onderdeel b van de Wet op de motorrijtuigenbelasting 1994 (Wet MRB) is op 1 januari 2012 verhoogd van 25 naar 30 jaar. Voor motorrijtuigen die op 1 januari 2012 al ten minste 25 jaar oud waren is een overgangsmaatregel getroffen (artikel 72, eerste lid, onderdeel b en vierde lid). Krachtens deze regeling was belanghebbende voor het motorrijtuig nog steeds geen motorrijtuigenbelasting verschuldigd.
2.5.
Op 1 januari 2014 is artikel 72, eerste lid, onderdeel b, van de Wet MRB gewijzigd en is de leeftijdseis voor volledige vrijstelling van motorrijtuigenbelasting verhoogd naar 40 jaar. In de artikelen 84a en 84b van de Wet MRB is voorzien in overgangsrecht dat onder meer openstaat voor personenauto’s rijdend op benzine die vóór 1 januari 1988 voor het eerst in gebruik zijn genomen. Het eerste lid van artikel 84a bepaalt dat het tijdvak waarvoor de overgangsregeling geldt, in afwijking van het bepaalde in artikel 10 van de Wet MRB, geen drie maanden bedraagt, maar een kalenderjaar. Ingevolge het tweede lid bedraagt het op verzoek toe te passen bedrag aan belasting ten hoogste € 120. Het derde lid, onderdeel c, regelt de beperking dat met het motorrijtuig waarvoor het overgangsrecht van toepassing is geen gebruik van de weg mag worden gemaakt in de maanden januari, februari en december. Ingevolge het vijfde lid van artikel 84a van de Wet MRB kan worden verzocht om toepassing van de overgangsregeling via het betalen van de belasting onder vermelding van het betalingskenmerk zoals aangegeven door de inspecteur.
2.6.
Belanghebbende heeft de uit hoofde van de overgangsregeling verschuldigde MRB van € 120 op 25 april 2014 voldaan. Tegen de voldoening heeft belanghebbende tijdig bezwaar gemaakt.
2.7.
De inspecteur heeft met dagtekening 31 oktober 2014 het bezwaar van belanghebbende afgewezen.
3. Geschil
3.1.
Tussen partijen is het antwoord op de volgende vragen in geschil:
- a.
Heeft de inspecteur het hoorrecht van belanghebbende geschonden?
- b.
Is door de brief van 21 februari 2011 bij belanghebbende het in rechte te beschermen vertrouwen gewekt dat voor het motorrijtuig ook vanaf 1 januari 2014 geen motorrijtuigenbelasting is verschuldigd?
- c.
Is de overgangsregeling van artikel 84a van de Wet MRB in strijd met het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod in de zin van artikel 14 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en artikel 26 van het Internationaal Verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR)?
- d.
Leidt de wijziging van artikel 72 van de Wet MRB (tekst 2014) tot aantasting van het recht van eigendom en daarmee tot strijdigheid met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM?
3.2.
Belanghebbende beantwoordt deze vragen bevestigend en de inspecteur ontkennend. Partijen doen hun standpunten steunen op de gronden die daartoe door hen zijn aangevoerd in de van hen afkomstige stukken en tijdens de zitting.
3.3.
Belanghebbende concludeert tot gegrondverklaring van het beroep, vernietiging van de uitspraak op bezwaar en teruggaaf van de voldane MRB van € 120. De inspecteur concludeert tot ongegrondverklaring van het beroep.
4. Beoordeling van het geschil
Schending hoorrecht?
4.1.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat hij de inspecteur heeft verzocht om te worden gehoord. Nu de inspecteur aan voormeld verzoek voorbij is gegaan en hij volgens belanghebbende niet tot de conclusie kon komen dat het bezwaar buiten twijfel ongegrond is, dient volgens belanghebbende de uitspraak op bezwaar te worden vernietigd. Ter zitting heeft belanghebbende aangegeven er niet bij gebaat te zijn dat de onderhavige zaak naar de inspecteur wordt teruggewezen. De inspecteur stelt dat hij heeft mogen afzien van horen wegens de kennelijke ongegrondheid van het bezwaar.
4.2.
De rechtbank overweegt als volgt. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat het bezwaar ongegrond is en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Daarvan is naar het oordeel van de rechtbank in het onderhavige geval geen sprake. In een geval zoals hier, waarin het horen ten onrechte achterwege is gebleven moet in beginsel terugwijzing naar de inspecteur volgen. Volgens de Hoge Raad kan door de rechtbank evenwel aan het gebrek van het niet horen in de bezwaarfase worden voorbijgegaan indien de belastingplichtige door de gang van zaken niet is benadeeld (zie HR 18 april 2003, nr. 37 790, ECLI:NL:HR:2003:AF7495, BNB 2003/267). Uit de stukken van het geding stelt de rechtbank vast dat zulks het geval is nu omtrent de van belang zijnde feiten tussen de inspecteur en belanghebbende geen verschil van mening bestaat, het geschil betrekking heeft op een aangelegenheid waarbij de inspecteur geen beleidsvrijheid toekomt en belanghebbende ter zitting heeft verklaard dat hij niet gebaat is bij terugwijzing. Dit overwegende bepaalt de rechtbank dat aan het door belanghebbende gesignaleerde gebrek met toepassing van artikel 6:22 van de Awb kan worden voorbijgegaan. De stelling van belanghebbende dat de uitspraak op bezwaar door de gang van zaken bij het horen moet worden vernietigd, faalt derhalve.
Schending vertrouwensbeginsel?
4.3.
Belanghebbende heeft – zakelijk weergegeven – gesteld dat de inspecteur met de brief van 21 februari 2011 (zie 2.3) bij hem het in rechte te beschermen vertrouwen heeft gewekt dat hij vanaf 16 december 2010 geen motorrijtuigenbelasting meer is verschuldigd en dat voormelde brief voor hem een ongeclausuleerd recht op vrijstelling oplevert.
4.4.
Vrijstelling van belasting voor personenauto’s wordt op grond van artikel 72, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet MRB (tekst 2010), onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, verleend voor motorrijtuigen die 25 jaar en ouder zijn. Ingevolge artikel 12, eerste lid, aanhef en onderdeel a, van het Uitvoeringsbesluit MRB 1994 (tekst 2010) wordt vrijstelling van belasting voor motorrijtuigen die 25 jaar en ouder zijn verleend indien uit het krachtens de Wegenverkeerswet 1994 aangehouden register van opgegeven kentekens blijkt dat het desbetreffende motorrijtuig ten minste 25 jaar oud is, dan wel aan de hand van bescheiden zulks wordt aangetoond.
4.5
Op grond van artikel 72, eerste lid, onderdeel b van de Wet MRB (tekst 2014) wordt vrijstelling van belasting voor personenauto’s, onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen, verleend voor motorrijtuigen die ten minste 40 jaar geleden voor het eerst in gebruik zijn genomen.
4.6.
De rechtbank overweegt als volgt. Belanghebbende voldeed in 2010 aan de op dat moment voor vrijstelling geldende voorwaarden. Met ingang van 2014 is de regelgeving ter zake gewijzigd, in die zin dat vanaf dat moment nog slechts motorrijtuigen die ten minste 40 jaar geleden voor het eerst in gebruik zijn genomen onder de vrijstelling konden vallen. Nu vaststaat dat belanghebbendes motorrijtuig op 1 januari 2014 niet aan de dan geldende wettelijke regeling voldeed, is de vrijstelling zoals die tot 1 januari 2014 gold naar het oordeel van de rechtbank van rechtswege komen te vervallen. De bewoordingen van de brief van 21 februari 2011 zijn, naar het oordeel van de rechtbank, voor geen andere uitleg vatbaar dan dat daarin is vastgelegd wat de gevolgen zijn van het op dat moment geldende wettelijk regime. Dat daaruit kan worden afgeleid dat een vrijstelling ook na wijziging van dat wettelijk regime zou gelden, blijkt nergens. Belanghebbendes beroep op het vertrouwensbeginsel faalt.
4.7.
Belanghebbendes beroep op de uitspraak van rechtbank Gelderland van 28 oktober 2014, nr. 14/4311, ECLI:NL:RBGEL:2014:6730 doet daaraan niet af nu het daaraan ten grondslag liggende feitencomplex wezenlijk anders is dan in de onderhavige zaak.
Strijdigheid gelijkheidsbeginsel en discriminatieverbod?
4.8.
Belanghebbende heeft aangevoerd dat nu de overgangsmaatregel van artikel 84a van de Wet MRB geen onderscheid maakt tussen houders van motorijtuigen die het motorrijtuig dagelijks gebruiken en houders van motorijtuigen die het motorrijtuig hobbymatig gebruiken, zulks in strijd is met het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM.
4.9.
Bij de invoering van de Wet MRB 1994 stelde het kabinet aanvankelijk een vrijstelling van MRB voor bij een leeftijdsgrens van 20 jaar, omdat in het algemeen met auto's van 20 jaar en ouder slechts sporadisch gebruik van de weg zou worden gemaakt. Het ging destijds om ongeveer 43.000 personenauto’s. Daarbij werd opgemerkt dat de gemiddelde levensduur van personenauto’s tussen de 8 en 12 jaar lag. Door de leden van de fractie van de PvdA werd toen voorgesteld om de vrijstellingsgrens naar 30 jaar te verhogen en daarnaast voor motorrijtuigen tussen 20 en 30 jaar, bij beperkt gebruik van de weg, de mogelijkheid van een vrijstelling op verzoek te introduceren. Mede als gevolg van de uitvoeringsproblematiek die met dit laatste voorstel gepaard zou gaan, heeft de wetgever destijds uiteindelijk gekozen voor de leeftijdsgrens van 25 jaar. Met de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting voor personenauto’s van ten minste 25 jaar oud heeft de wetgever beoogd een positieve bijdrage te leveren aan het behoud van cultureel erfgoed op de Nederlandse openbare weg. (MvA, Kamerstukken II 1991/92, 22 238, nr. 5, p. 27-28 en Nota n.a.v. het Eindverslag, Kamerstukken II 1992/93, 22 238, nr. 8, p. 17).
4.10.
De leeftijdsgrens in artikel 72, eerste lid aanhef en onderdeel b, is per 1 januari 2012 van 25 jaar naar 30 jaar verhoogd. Daarbij is de vrijstelling voor voertuigen ouder dan 25 jaar bevroren. Dat betekent dat voertuigen die op 31 december 2011 jonger waren dan 25 jaar niet meer van de vrijstelling gebruik konden maken. Voor voertuigen die op 31 december 2011 ten minste 25 jaar oud waren, zoals die van belanghebbende, is een overgangsmaatregel getroffen (artikel 72, vierde lid, van de Wet MRB), waardoor de vrijstelling voor deze categorie in stand bleef.
4.11.
In de periode 1 januari 2008 tot begin 2013 is zowel het aantal oldtimers (auto’s van ten minste 25 jaar oud) als het gebruik daarvan substantieel toegenomen. Het aantal is blijkens de Memorie van Toelichting bij het Belastingplan 2014 met 40% gegroeid (van 215.000 oldtimers naar 305.000 oldtimers). De wetgever achtte de toename zowel vanuit budgettaire beheersbaarheid als vanuit milieuoogpunt ongewenst (MvT, Kamerstukken II, 2013/14, 33 752, nr. 3, p. 14).
4.12.
Volgens de Staatssecretaris van Financiën maakten oldtimers op 1 januari 2012 circa 4% uit van het wagenpark en waren auto’s met bouwjaar 1986, maar ook met bouwjaar 1985 en 1984, relatief sterk vertegenwoordigd in het wagenpark. Verder wees de staatssecretaris erop dat van de dieselauto’s het grootste deel recent was geïmporteerd, namelijk bijna 75% van de dieselauto’s met bouwjaar 1986, en dat sprake was van een forse toename van het aantal leaserijders dat zich met een dergelijke “oldtimer” voortbewoog en waarbij van een beperkt kilometergebruik geen sprake was. (Brief Staatssecretaris van Financiën van 15 april 2013, nr. DV/2013/142U).
4.13.
Na intensief overleg met vertegenwoordigers van de autobranche heeft de Staatssecretaris van Financiën overeenstemming weten te bereiken over een regeling waarin de oldtimerliefhebber zou worden ontzien en de vrijgestelde oldtimer-veelrijder zou worden geraakt. De overeenstemming hield onder meer in dat vanaf 1 januari 2014 alle soorten motorrijtuigen van 40 jaar en ouder van motorrijtuigenbelasting zijn vrijgesteld en dat voor motorrijtuigen rijdend op benzine en ouder dan 25 jaar maar jonger dan 40 jaar een overgangsregeling zou worden getroffen. Het uitgangspunt bij de overgangsregeling was dat het dagelijks gebruik van oldtimers zoveel mogelijk wordt voorkomen. (Brief Staatssecretaris van Financiën van 24 april 2013, nr. DV/2013/205M).
4.14.
In de Memorie van Toelichting op het wetsvoorstel tot wijziging van de motorrijtuigenbelasting voor zogenaamde oldtimers, is de beperking van de overgangsregeling tot benzineauto’s als volgt toegelicht:
“Personen- en bestelauto’s op diesel of LPG van 26 jaar en ouder maar die nog geen 40 jaar oud zijn komen niet in aanmerking voor de overgangsregeling. Voor deze auto’s geldt geen overgangsrecht en dat betekent dat voor deze auto’s het volle MRB-tarief verschuldigd is. Hierbij zij bedacht dat met name relatief jonge geïmporteerde diesel- en LPG-oldtimers bestemd zijn voor dagelijks gebruik, veel meer dan benzine-oldtimers. Uitgangspunt is dat het cultureel rijdend erfgoed behouden blijft en het dagelijks gebruik van oldtimers zoveel mogelijk wordt voorkomen. Het milieuaspect speelt daarnaast een belangrijke rol om de diesels niet in aanmerking te laten komen voor de begunstigende overgangsregeling.” (Kamerstukken II 2013/14, 33 752, nr. 3, onderdeel 4.5).
4.15.
De Staatssecretaris van Financiën heeft op vragen van de leden van de Tweede Kamer ter zake van de overgangsregeling voor benzineauto’s - voor zover hier van belang - als volgt geantwoord:
“Uitgangspunt voor de uitwerking van het thans voorliggende alternatief voor de in het regeerakkoord voorziene afschaffing van de MRB-vrijstelling voor oldtimers is geweest, dat het tegemoet komt aan het dringende verzoek van de Tweede Kamer in het AO van 17 april 2013 om met de oldtimer-branche tot overeenstemming te komen teneinde het hobbymatig gebruik van rijdend cultureel erfgoed te ontzien. Dat heeft uiteindelijk geleid tot de onderhavige breed gedragen regeling die naar mijn oordeel past binnen het verzoek en de kaders die de Tweede Kamer in verschillende moties heeft aangegeven, te weten het dagelijks gebruik van de oldtimer ontmoedigen, maar de vrijstelling van MRB in stand houden voor mensen die de oldtimer hobbymatig gebruiken, dus het zoeken naar een mogelijkheid die bezitters van oldtimers in enige vorm in staat stelt hun voertuig niet op te hoeven geven. Vanuit die uitgangspunten bezien is de huidige vrijstelling doorgeschoten. Er is sprake van een sterke toename van het oldtimerwagenpark met relatief veel jonge oldtimers (tussen de 25 en 30 jaar oud) met in deze specifieke groep een relatieve oververtegenwoordiging van diesel en LPG-auto’s. Het aandeel van diesel en LPG-voertuigen in het oldtimerwagenpark is aanzienlijk groter dan het aandeel diesel- en LPG-auto’s in de rest van het wagenpark. Daarmee is de samenstelling van het oldtimerwagenpark geen afspiegeling van het historisch rijdend erfgoed. Uitgangspunt bij de totstandkoming van de thans voorliggende overgangsregeling was dat het dagelijks gebruik van oldtimers zoveel mogelijk wordt voorkomen. (…)
Voor oldtimerliefhebber die hun voertuig hobbymatig gebruiken en dus niet voor dagelijks gebruik inzetten, zullen de hogere kilometerkosten van rijden op benzine in combinatie met het kwarttarief met een maximum van € 120 gunstiger uitpakken. (…)” (Nota n.a.v. het Verslag, Kamerstukken II 2013/14, 33 752, nr. 11, p. 41).
4.16.
De rechtbank overweegt als volgt. Bij de beantwoording van de vraag of sprake is van een door de bepalingen van het EVRM en het IVBPR verboden ongelijke behandeling moet worden vooropgesteld dat deze bepalingen niet iedere ongelijke behandeling van gelijke gevallen verbieden, doch alleen die welke als discriminatie moet worden beschouwd omdat een objectieve en redelijke rechtvaardiging ervoor ontbreekt. Hierbij komt aan de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe, zowel bij het beantwoorden van de vraag of gevallen voor deze doeleinden als gelijke gevallen moeten worden beschouwd als bij het beantwoorden van de vraag of, in het bevestigende geval, een objectieve en redelijke rechtvaardiging bestaat om die gevallen niettemin in verschillende zin te regelen. Uit de in 4.9 tot en met 4.15 weergegeven wetsgeschiedenis leidt de rechtbank af dat bij de invoering van de Wet MRB 1994 een beperkte vrijstelling voor oldtimers is geïntroduceerd omdat van dergelijke voertuigen slechts een beperkt gebruik van de weg werd verwacht. Bij de aanpassing van de Wet MRB per 1 januari 2012 is uitdrukkelijk afgezien van het introduceren van een kilometrage afhankelijke vrijstelling voor oldtimers omdat daarvan grote uitvoeringsproblemen werden verwacht. De aanscherping van de voorwaarden per 1 januari 2014 was vooral bedoeld om paal en perk te stellen aan de forse toename van wat werd genoemd, oneigenlijk gebruik van de oldtimerregeling. Hierbij heeft de wetgever een overgangsmaatregel getroffen. Deze door de wetgever gemaakte keuzes vallen naar het oordeel van de rechtbank binnen de voor de wetgever geldende ruime beoordelingsvrijheid. Niet geoordeeld kan worden dat zij evident van redelijke grond ontbloot zijn of dat de veronderstellingen waarop de wetgever zijn keuzes heeft gebaseerd, evident onredelijk zijn. Dat, zoals belanghebbende heeft aangevoerd, de wijziging van de oldtimerregeling per 1 januari 2014 feitelijk niet tot realisatie van de daarmee beoogde doelstellingen heeft geleid, leidt niet tot een ander oordeel. Derhalve faalt het beroep van belanghebbende op schending van het gelijkheidsbeginsel en het discriminatieverbod in de zin van artikel 26 IVBPR en artikel 14 EVRM.
Strijdigheid met artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM?
4.17.
Het beroep van belanghebbende op het recht op ongestoord genot van eigendom van artikel 1 van het Eerste Protocol bij het EVRM (hierna: EP), wordt eveneens verworpen.
4.18.
Volgens vaste rechtspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM), is inbreuk door de Staat op het ongestoorde genot van eigendom van een natuurlijk of rechtspersoon gerechtvaardigd indien de inbreuk in overeenstemming is met het nationale recht (‘lawful’), de inbreuk een legitiem doel in het algemeen belang dient en er een redelijke mate van evenredigheid is tussen de gebruikte middelen en het doel dat wordt nagestreefd. Dit laatste vereist het bestaan van een redelijke verhouding (‘fair balance’) tussen voormeld algemeen belang en de bescherming van individuele rechten. Van een dergelijke redelijke verhouding is geen sprake indien de betrokken persoon wordt getroffen door een individuele en buitensporige last (‘individual and excessive burden’). Waar het gaat om de beoordeling van wat in het algemeen belang is en de keuze van de middelen om dit belang te dienen, komt de wetgever een ruime beoordelingsvrijheid toe.
4.19.
Uit de in 4.9 tot en met 4.15 weergegeven wetsgeschiedenis van artikel 72 van de Wet MRB volgt dat de wetgever de vrijstelling van motorrijtuigenbelasting in het leven heeft geroepen om houders van oldtimers te stimuleren tot het behouden van cultureel erfgoed. Bij de invoering van de Wet MRB 1994 lag de gemiddelde levensduur van personenauto’s tussen de 8 en 12 jaar en is de leeftijdsgrens van oldtimers op 25 jaar gesteld. Door de jaren heen is het aantal oldtimers in Nederland substantieel toegenomen. Daar waar het bij de invoering van de Wet MRB 1994 om ongeveer 43.000 oldtimers ging, ging het in het begin van 2013 om 305.000 oldtimers. De wetgever vindt dat de oldtimerregeling zoals die tot 1 januari 2014 gold zijn doel voorbij is geschoten. Dat is gezien de toename van het aantal oldtimers naar het oordeel van de rechtbank geen onbegrijpelijk standpunt.
De wetgever beoogt met de wetswijziging een verdere toename van de import van (jonge) onzuinige en vervuilende oldtimers te beperken. Daarmee is de wetgever naar het oordeel van de rechtbank niet getreden buiten de ruime beoordelingsmarge die hem toekomt onder artikel 1 van het EP. Verder is de rechtbank van oordeel dat op het individuele niveau van belanghebbende de gewijzigde regeling niet heeft geleid tot een dusdanige belastingheffing dat sprake is van een ‘excessive burden’. De omstandigheid dat daartegenover staat dat slechts gedurende 9 maanden gebruik van de weg mag worden gemaakt en dat een ruimer gebruik is gesanctioneerd met de volle belastingplicht maakt dit oordeel niet anders. De wetgever mag immers een zekere ruwheid aanvaarden omwille van een vereenvoudiging in de uitvoering van de regeling voor oldtimers in de Wet MRB.
4.20.
Belanghebbende heeft nog een beroep gedaan op uitspraken van het Gerechtshof Den Haag van 21 juli 2006 nr. 04/03463, ECLI:NL:GHSGR:2006:AY8969 en 5 juni 2012 nr. 200.101.005/01, ECLI:NL:GHSGR:2012:BW7457. Eerstgenoemde zaak betrof een wetswijzing die met terugwerkende kracht was ingevoerd waarbij het hof onder meer heeft geconcludeerd dat wetgeving met terugwerkende kracht niet uitdrukkelijk door artikel 1 EP wordt verboden, maar dat in het specifieke geval moet worden beoordeeld of de terugwerkende kracht een onredelijke last bij de belastingplichtige teweegbrengt. Nu reeds in het onderhavige geval geen sprake is van invoering van wetgeving met terugwerkende kracht faalt het beroep van belanghebbende op voormelde uitspraak. Laatstgenoemde zaak betrof een civiele procedure jegens de Staat der Nederlanden omdat de overheid bij de intrekking van de Wet werk en inkomen kunstenaars voor de bestaande gevallen geen overgangsmaatregel had getroffen. Volgens het hof was onder meer sprake van ontneming van eigendom. De rechtbank is van oordeel dat nu voor het onderhavige geval wel een overgangsmaatregel is getroffen het beroep van belanghebbende op deze uitspraak van het hof reeds daarom moet worden verworpen.
4.21.
Ten slotte heeft belanghebbende nog een beroep gedaan op het door hem ingebrachte rapport van Ape van januari 2015, waarin de daadwerkelijke gedragseffecten van de belastingmaatregel en de opbrengsten van de nieuwe maatregel zijn onderzocht. Volgens belanghebbende wordt met voormeld rapport aangetoond dat de financiële doelstelling van de wetgever met de invoering van de nieuwe maatregel niet is gehaald en is daarmee komen vast te staan dat de wetgever de gevolgen van de nieuwe maatregel niet adequaat heeft onderzocht. Daarom is de wetswijziging volgens belanghebbende in strijd met het zorgvuldigheidsbeginsel en het vereiste van een deugdelijke motivering in de zin van artikel 1 EP. De rechtbank overweegt als volgt. De fiscale wetgever mag zijn besluitvorming baseren op veronderstellingen, tenzij die veronderstellingen zo weinig voor de hand liggen dat het evident onredelijk is ze aan de besluitvorming ten grondslag te leggen (vgl. HR 22 november 2013, nr. 13/01622, ECLI:NL:HR:2013:1211). Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen moet dit standpunt van belanghebbende worden verworpen. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat niet kan worden gezegd dat de gehanteerde uitgangspunten (veronderstellingen) van de fiscale wetgever tot aanscherping van de leeftijdsgrens van oldtimers van redelijke grond is ontbloot.
4.22.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond verklaard.
5. Proceskosten
De rechtbank ziet aanleiding de inspecteur te veroordelen in de kosten die belanghebbende in beroep heeft gemaakt (vgl. HR 18 april 2003, nr. 37 790, ECLI:NL:HR:2003:AF7495, BNB 2003/267; aangehaald in 4.2). De rechtbank stelt deze kosten met toepassing van artikel 2, derde lid van het Besluit proceskosten bestuursrecht vast op € 490.
6. Beslissing
De rechtbank:
- -
verklaart het beroep ongegrond;
- -
veroordeelt de inspecteur in de proceskosten van belanghebbende ten bedrage van€ 490;
- -
gelast dat de inspecteur het door belanghebbende betaalde griffierecht van € 45 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan op 9 april 2015 door mr. W.A.P. van Roij, voorzitter, mr. D. Hund en prof.mr. I.J.F.A. van Vijfeijken, rechters, en op dezelfde dag in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. B.W. van Eeken-Liu, griffier.
De griffier, De voorzitter,
Afschrift aangetekend verzonden aan partijen op:
Aan deze uitspraak hoeft eerst uitvoering te worden gegeven als de uitspraak onherroepelijk is geworden. De uitspraak is onherroepelijk als niet binnen zes weken na verzending van de uitspraak een rechtsmiddel is aangewend of onherroepelijk op het aangewende rechtsmiddel is beslist (artikel 27h, derde lid en artikel 28, zevende lid AWR).
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen zes weken na de verzenddatum hoger beroep instellen bij het gerechtshof te ‘s-Hertogenbosch (belastingkamer), Postbus 70583, 5201 CZ ’s-Hertogenbosch.
Bij het instellen van hoger beroep dient het volgende in acht te worden genomen:
1. bij het beroepschrift wordt een afschrift van deze uitspraak overgelegd;2 - het beroepschrift moet ondertekend zijn en ten minste het volgende vermelden:
a. de naam en het adres van de indiener;
b. een dagtekening;
c. een omschrijving van de uitspraak waartegen het hoger beroep is ingesteld;
d. de gronden van het hoger beroep.
Voor burgers is het mogelijk hoger beroep digitaal in te stellen. Hiervoor kan gebruik worden gemaakt van de formulieren op Rechtspraak.nl / Digitaal loket bestuursrecht.