Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:22 BW:Opschortende en ontbindende voorwaarde
Archief
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:22 BW
Opschortende en ontbindende voorwaarde
Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.Deze functie is alleen te gebruiken als je bent ingelogd.
Documentgegevens:
mr. R.J.B. Boonekamp, actueel t/m 02-10-2017
Actueel t/m
02-10-2017
Tijdvak
01-01-1992 tot: -
Auteur
mr. R.J.B. Boonekamp
Vindplaats
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:22 BW
Op de schuldeiser van een verbintenis onder opschortende voorwaarde rusten de stelplicht en de bewijslast van de vervulling van de voorwaarde.1 Waarom dat zo is volgt uit het eerste zinsdeel van art. 6:22 BW: de schuldeiser heeft pas een vorderingsrecht waarvan hij nakoming kan verlangen wanneer de verbintenis in werking is getreden door vervulling van de voorwaarde. Vervulling van de voorwaarde is dus noodzakelijk voor de erkenning van het door de schuldeiser ingeroepen rechtsgevolg, te weten nakoming van de verplichting.
De stelplicht en de bewijslast van de vervulling van een ontbindende voorwaarde rusten op de schuldenaar.2 Het waarom daarvan volgt uit het tweede zinsdeel van art. 6:22 BW. De verbintenis onder ontbindende voorwaarde werkt, anders dan die onder opschortende voorwaarde, terstond. De vervulling van de ontbindende voorwaarde doet de verbintenis vervallen. De schuldeiser kan dus nakoming verlangen van een verbintenis onder ontbindende voorwaarde, tenzij de voorwaarde in vervulling is gegaan. Het beroep op vervulling van de ontbindende voorwaarde is daarom een bevrijdend verweer, waarvan de stelplicht en de bewijslast op de schuldenaar rusten.
De inhoud van de voorwaarde
Indien tussen de partijen in geschil is wat de inhoud van de voorwaarde is, geldt dezelfde bewijslastverdeling als ten aanzien van de vervulling. De schuldeiser zal de inhoud van de opschortende voorwaarde moeten bewijzen en de schuldenaar de inhoud van de ontbindende voorwaarde.3 Indien verschil van mening bestaat over de inhoud of de betekenis van de ontbindende voorwaarde, rust op de schuldenaar die zich op de vervulling van de ontbindende voorwaarde beroept ook de bewijslast van feiten en omstandigheden die hij inroept ten gunste van zijn uitleg.4 Aan te nemen valt dat mutatis mutandis hetzelfde geldt voor de schuldeiser die zich op de vervulling van de opschortende voorwaarde beroept. De Hoge Raad heeft zich daarover nog niet uitgesproken.
Het bestaan van de voorwaarde
De schuldenaar die zich op de vervulling van een ontbindende voorwaarde beroept, zal het bestaan van de voorwaarde moeten stellen en bij betwisting door de schuldeiser moeten bewijzen.5 Dat behoeft verder weinig betoog. Waar op de schuldenaar stelplicht en bewijslast rusten van de inhoud en de vervulling van de ontbindende voorwaarde als bevrijdend verweer, geldt dat ook voor het bestaan van de voorwaarde.6 Dat laatste zal dus meestal neerkomen op het bewijs van wilsovereenstemming over de voorwaarde.
Indien het bestaan van de opschortende voorwaarde tussen de partijen in geschil is, moet men onderscheiden. Indien de schuldeiser zijn vordering baseert op het bestaan van een opschortende voorwaarde (en de vervulling daarvan) rust de bewijslast van het bestaan van de opschortende voorwaarde bij betwisting op de schuldeiser. Dat ligt net als bij de ontbindende opschortende voorwaarde in het verlengde van de stelplicht en de bewijslast van de inhoud en de vervulling.7 Het kan echter ook de schuldenaar zijn die zich ter betwisting van het vorderingsrecht van de schuldeiser op het bestaan van een (niet vervulde) opschortende voorwaarde beroept. De vraag is wat dan geldt. Het is in deze situatie niet aan de orde om de schuldeiser te belasten met het leveren van bewijs van het bestaan van de opschortende voorwaarde, omdat hij zich immers niet beroept op het bestaan van een (vervulde) voorwaarde. Op wie in deze situatie bewijslast rust waarvan kan men op verschillende manieren benaderen. Een zienswijze die aansluit bij de in Duitsland heersende Leugnungstheorie is dat de feitelijke grondslag van de vordering van de schuldeiser het bestaan van een onvoorwaardelijke verbintenis is, wat de schuldenaar betwist door zich op een (niet) vervulde opschortende voorwaarde te beroepen.
De gedachtegang is dan deze: de schuldeiser die vordert stelt zich in dat geval op het standpunt dat hij een onvoorwaardelijke verbintenis heeft, wat de schuldenaar betwist door zich op een (niet vervulde) opschortende voorwaarde te beroepen. Als de schuldenaar ter motivering van die betwisting een voldoende concrete voorwaarde stelt, zal de schuldeiser bewijs moeten leveren van het bestaan van een onvoorwaardelijke verbintenis.8 Dat is niet hetzelfde als het bewijs dat geen opschortende voorwaarde is overeengekomen. Indien de schuldeiser niet slaagt in dat bewijs zal dat in beginsel tot afwijzing van de vordering moeten leiden omdat niet is komen vast te staan dat er een onvoorwaardelijke verbintenis is. Denkbaar is ook dat uit getuigenverklaringen in enquĆŖte en contra-enquĆŖte naar voren zal komen dat er wel een opschortende voorwaarde bestaat en met welke inhoud. Voor zover de schuldeiser zich daarop wenst te beroepen, kan daarmee rekening worden gehouden en verder worden beoordeeld of de voorwaarde in vervulling is gegaan. Het verdient aanbeveling de bewijsopdracht aan de schuldeiser met het oog hierop voldoende ruim te formuleren.9
De Hoge Raad heeft in HR 30 september 2016, NJ 2016/440 echter voor een andere benadering gekozen en het beroep van de schuldenaar op het bestaan van een (niet vervulde) opschortende voorwaarde gekwalificeerd als een bevrijdend verweer waarvan hij de bewijslast heeft. Een motivering voor die opvatting ontbreekt in het arrest, anders dan door verwijzing naar een arrest uit 192710, waarin de keuze voor deze bewijslastverdeling evenmin is gemotiveerd.
De opvatting lijkt te impliceren dat de schuldeiser die een vordering instelt niet hoeft te stellen en te bewijzen dat de verbintenis waarvan hij nakoming vordert onvoorwaardelijk is. Dat impliceert dan ook de opvatting dat een verbintenis onmiddellijk werkt, tenzij anders āĀ door een opschortende voorwaardeĀ ā is overeengekomen. De gedachtegang is dan waarschijnlijk dat de schuldenaar in deze situatie een beroep doet op het rechtsgevolg van hetgeen de partijen volgens hem zijn overeengekomen, te weten een opschortende voorwaarde, ter blokkering van het beroep van de schuldeiser op de verbintenis die in beginsel (in het normale geval) onmiddellijk werkt. Het komt er dan op neer dat de schuldenaar de door hem gestelde nadere afspraak, te weten een opschortende voorwaarde, moet bewijzen die de onmiddellijke werking aan de verbintenis ontneemt. In dit schema is dat goed te verklaren uit de toepassing van de hoofdregel van art. 150 Rv. De uitkomst is in beginsel ook bevredigender dan dat de schuldeiser moet bewijzen dat de verbintenis onvoorwaardelijk is, onmiddellijke werking heeft. Het hier bedoelde schema kan echter gemakkelijk troebeler worden. De discussie over het bestaan van een opschortende voorwaarde kan zich licht ook voordoen op het terrein van uitleg van de overeenkomst. Als de discussie tussen de partijen is of een bepaald beding in een overeenkomst als een opschortende voorwaarde moet worden begrepen, is het niet zonder meer vanzelfsprekend dat de schuldenaar de door hem ingeroepen uitleg steeds moet bewijzen.11 Afhankelijk van de omstandigheden is heel goed voorstelbaar dat de schuldeiser de bewijslast heeft van de feiten en omstandigheden die van belang zijn voor de door hem gestelde uitleg. Daarover zie men: Meijer & Wattendorf, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:35 BW.
In het verlengde van de opvatting van de Hoge Raad ligt dat de schuldenaar in de hier bedoelde situatie in beginsel ook de bewijslast heeft van de inhoud van de voorwaarde, want het (bewijs van het) bestaan en de inhoud van de voorwaarde laten zich moeilijk scheiden. De consequentie van de opvatting van de Hoge Raad is dat indien de schuldenaar slaagt in het bewijs van het bestaan van de opschortende voorwaarde, het vervolgens aan de schuldeiser is te stellen en te bewijzen dat de opschortende voorwaarde niet langer aan nakoming in de weg staat doordat deze in vervulling is gegaan.
Opschortende of ontbindende voorwaarde?
Uit het voorgaande blijkt dat het voor de bewijslastverdeling groot verschil maakt of een overeengekomen voorwaarde als een opschortende voorwaarde of als een ontbindende voorwaarde aangemerkt moet worden. Dat is vaak niet aanstonds duidelijk. De partijen bij een overeenkomst zullen de overeengekomen voorwaarde lang niet altijd uitdrukkelijk als opschortend of ontbindend benoemen. De inhoud van de overeengekomen voorwaarde zal vaak zowel de ene als de andere kwalificatie toelaten. Hoe de overeengekomen voorwaarde gekwalificeerd moet worden, is een kwestie van uitleg, die heel arbitrair kan zijn. Bij die uitleg kan van (doorslaggevende) betekenis zijn of de partijen hebben beoogd reeds gedurende de periode van onzekerheid over het vervuld zijn van de voorwaarde uitvoering te geven aan de hoofdverbintenissen. Zo niet dan is de voorwaarde opschortend, zo ja dan is zij ontbindend.12 Vanwege het arbitraire karakter van de kwalificatie enerzijds en het grote bewijsrechtelijke gevolgen daarvan anderzijds bepleit H. Stolz om in afwijking van de rechtspraak van de Hoge Raad de bewijslastverdeling niet (strikt) van de kwalificatie te laten afhangen, maar (steeds) af te stemmen op de omstandigheden van het geval.13
HR 7 december 2001, NJ 2002/494 (Probis/De Smedt) en HR 30 september 2016, NJ 2016/440. Feitenrechtspraak in dezelfde zin: Rb. Rotterdam 14 december 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:9895.
HR 21 oktober 1988, NJ 1989,80 (Schilperoort/De Nijs) met betrekking tot een financieringsvoorbehoud; HR 9 september 2005, NJ 2005/468 (Kroymans/Verploegen) en HR 22 april 2011, NJ 2011/188 (Batavus/Race Productions).
Ook dat is zo beslist in HR 7 december 2001, NJ 2002/494 (Probis De Smedt) voor de opschortende voorwaarde en in HR 9 september 2005, NJ 2005/468 (Kroymans/Verploegen) voor de ontbindende voorwaarde.
Dat is eveneens beslist in HR 9 september 2005, NJ 2005/468 (Kroymans/Verploegen). Idem in: HR 17 april 2009, NJ 2009/196 (Verwijmeren/Van Rijen) ten aanzien van een financieringsvoorbehoud.
A-G Keus neemt in zijn conclusie voor HR 9 september 2005, NJ 2005/468 (Kroymans/Verploegen) onder 3.10 aan dat voor de hand ligt de bewijslast van het overeengekomen zijn van de opschortende voorwaarde bij de eisende partij te leggen.
A-G Bakels wijst er in zijn conclusie voor HR 7 december 2001, NJ 2002/494 (Probis/De Smedt) onder 2.4 op dat de heersende Leugnungstheorie in Duitsland met zich brengt dat de schuldenaar de aanwezigheid van een voldoende concrete voorwaarde dient te stellen en de schuldeiser de onvoorwaardelijkheid van de verbintenis, dan wel de vervulling van de gestelde opschortende voorwaarde. Aldus ook: H. Stolz, De voorwaarde in het vermogensrecht 2015, 4.3, p. 378. Zie voor toepassingen van deze benadering in de feitenrechtspraak o.a.: Hof ās-Hertogenbosch 17 mei 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:1942; Hof ās-Hertogenbosch 26 april 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:1655 en Hof Den Haag 26 april 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1063.
Zie in dit verband ook de conclusie van A-G Huydecooper voor HR 10 augustus 2012 NJ 2012/483 (onder 41) die de discussie over een (kennelijk) opschortende voorwaarde voor een huurbetalingsverplichting plaatst in het kader van uitleg en aanneemt dat de bewijslast rust op de schuldeiser voor de door hem voorgestane uitleg, terwijl de Hoge Raad aanneemt dat op de schuldenaar de bewijslast rust van de door hem gestelde overeengekomen voorwaarde.
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:22 BW
Opschortende en ontbindende voorwaarde
mr. R.J.B. Boonekamp, actueel t/m 02-10-2017
02-10-2017
01-01-1992 tot: -
mr. R.J.B. Boonekamp
Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:22 BW
Burgerlijk procesrecht / Algemeen
Burgerlijk procesrecht / Bewijs
Verbintenissenrecht / Algemeen
Verbintenissenrecht / Schadevergoeding
Burgerlijk Wetboek Boek 6 artikel 22
De vervulling van de voorwaarde
Op de schuldeiser van een verbintenis onder opschortende voorwaarde rusten de stelplicht en de bewijslast van de vervulling van de voorwaarde.1 Waarom dat zo is volgt uit het eerste zinsdeel van art. 6:22 BW: de schuldeiser heeft pas een vorderingsrecht waarvan hij nakoming kan verlangen wanneer de verbintenis in werking is getreden door vervulling van de voorwaarde. Vervulling van de voorwaarde is dus noodzakelijk voor de erkenning van het door de schuldeiser ingeroepen rechtsgevolg, te weten nakoming van de verplichting.
De stelplicht en de bewijslast van de vervulling van een ontbindende voorwaarde rusten op de schuldenaar.2 Het waarom daarvan volgt uit het tweede zinsdeel van art. 6:22 BW. De verbintenis onder ontbindende voorwaarde werkt, anders dan die onder opschortende voorwaarde, terstond. De vervulling van de ontbindende voorwaarde doet de verbintenis vervallen. De schuldeiser kan dus nakoming verlangen van een verbintenis onder ontbindende voorwaarde, tenzij de voorwaarde in vervulling is gegaan. Het beroep op vervulling van de ontbindende voorwaarde is daarom een bevrijdend verweer, waarvan de stelplicht en de bewijslast op de schuldenaar rusten.
De inhoud van de voorwaarde
Indien tussen de partijen in geschil is wat de inhoud van de voorwaarde is, geldt dezelfde bewijslastverdeling als ten aanzien van de vervulling. De schuldeiser zal de inhoud van de opschortende voorwaarde moeten bewijzen en de schuldenaar de inhoud van de ontbindende voorwaarde.3 Indien verschil van mening bestaat over de inhoud of de betekenis van de ontbindende voorwaarde, rust op de schuldenaar die zich op de vervulling van de ontbindende voorwaarde beroept ook de bewijslast van feiten en omstandigheden die hij inroept ten gunste van zijn uitleg.4 Aan te nemen valt dat mutatis mutandis hetzelfde geldt voor de schuldeiser die zich op de vervulling van de opschortende voorwaarde beroept. De Hoge Raad heeft zich daarover nog niet uitgesproken.
Het bestaan van de voorwaarde
De schuldenaar die zich op de vervulling van een ontbindende voorwaarde beroept, zal het bestaan van de voorwaarde moeten stellen en bij betwisting door de schuldeiser moeten bewijzen.5 Dat behoeft verder weinig betoog. Waar op de schuldenaar stelplicht en bewijslast rusten van de inhoud en de vervulling van de ontbindende voorwaarde als bevrijdend verweer, geldt dat ook voor het bestaan van de voorwaarde.6 Dat laatste zal dus meestal neerkomen op het bewijs van wilsovereenstemming over de voorwaarde.
Indien het bestaan van de opschortende voorwaarde tussen de partijen in geschil is, moet men onderscheiden. Indien de schuldeiser zijn vordering baseert op het bestaan van een opschortende voorwaarde (en de vervulling daarvan) rust de bewijslast van het bestaan van de opschortende voorwaarde bij betwisting op de schuldeiser. Dat ligt net als bij de ontbindende opschortende voorwaarde in het verlengde van de stelplicht en de bewijslast van de inhoud en de vervulling.7 Het kan echter ook de schuldenaar zijn die zich ter betwisting van het vorderingsrecht van de schuldeiser op het bestaan van een (niet vervulde) opschortende voorwaarde beroept. De vraag is wat dan geldt. Het is in deze situatie niet aan de orde om de schuldeiser te belasten met het leveren van bewijs van het bestaan van de opschortende voorwaarde, omdat hij zich immers niet beroept op het bestaan van een (vervulde) voorwaarde. Op wie in deze situatie bewijslast rust waarvan kan men op verschillende manieren benaderen. Een zienswijze die aansluit bij de in Duitsland heersende Leugnungstheorie is dat de feitelijke grondslag van de vordering van de schuldeiser het bestaan van een onvoorwaardelijke verbintenis is, wat de schuldenaar betwist door zich op een (niet) vervulde opschortende voorwaarde te beroepen.
De gedachtegang is dan deze: de schuldeiser die vordert stelt zich in dat geval op het standpunt dat hij een onvoorwaardelijke verbintenis heeft, wat de schuldenaar betwist door zich op een (niet vervulde) opschortende voorwaarde te beroepen. Als de schuldenaar ter motivering van die betwisting een voldoende concrete voorwaarde stelt, zal de schuldeiser bewijs moeten leveren van het bestaan van een onvoorwaardelijke verbintenis.8 Dat is niet hetzelfde als het bewijs dat geen opschortende voorwaarde is overeengekomen. Indien de schuldeiser niet slaagt in dat bewijs zal dat in beginsel tot afwijzing van de vordering moeten leiden omdat niet is komen vast te staan dat er een onvoorwaardelijke verbintenis is. Denkbaar is ook dat uit getuigenverklaringen in enquĆŖte en contra-enquĆŖte naar voren zal komen dat er wel een opschortende voorwaarde bestaat en met welke inhoud. Voor zover de schuldeiser zich daarop wenst te beroepen, kan daarmee rekening worden gehouden en verder worden beoordeeld of de voorwaarde in vervulling is gegaan. Het verdient aanbeveling de bewijsopdracht aan de schuldeiser met het oog hierop voldoende ruim te formuleren.9
De Hoge Raad heeft in HR 30 september 2016, NJ 2016/440 echter voor een andere benadering gekozen en het beroep van de schuldenaar op het bestaan van een (niet vervulde) opschortende voorwaarde gekwalificeerd als een bevrijdend verweer waarvan hij de bewijslast heeft. Een motivering voor die opvatting ontbreekt in het arrest, anders dan door verwijzing naar een arrest uit 192710, waarin de keuze voor deze bewijslastverdeling evenmin is gemotiveerd.
De opvatting lijkt te impliceren dat de schuldeiser die een vordering instelt niet hoeft te stellen en te bewijzen dat de verbintenis waarvan hij nakoming vordert onvoorwaardelijk is. Dat impliceert dan ook de opvatting dat een verbintenis onmiddellijk werkt, tenzij anders āĀ door een opschortende voorwaardeĀ ā is overeengekomen. De gedachtegang is dan waarschijnlijk dat de schuldenaar in deze situatie een beroep doet op het rechtsgevolg van hetgeen de partijen volgens hem zijn overeengekomen, te weten een opschortende voorwaarde, ter blokkering van het beroep van de schuldeiser op de verbintenis die in beginsel (in het normale geval) onmiddellijk werkt. Het komt er dan op neer dat de schuldenaar de door hem gestelde nadere afspraak, te weten een opschortende voorwaarde, moet bewijzen die de onmiddellijke werking aan de verbintenis ontneemt. In dit schema is dat goed te verklaren uit de toepassing van de hoofdregel van art. 150 Rv. De uitkomst is in beginsel ook bevredigender dan dat de schuldeiser moet bewijzen dat de verbintenis onvoorwaardelijk is, onmiddellijke werking heeft. Het hier bedoelde schema kan echter gemakkelijk troebeler worden. De discussie over het bestaan van een opschortende voorwaarde kan zich licht ook voordoen op het terrein van uitleg van de overeenkomst. Als de discussie tussen de partijen is of een bepaald beding in een overeenkomst als een opschortende voorwaarde moet worden begrepen, is het niet zonder meer vanzelfsprekend dat de schuldenaar de door hem ingeroepen uitleg steeds moet bewijzen.11 Afhankelijk van de omstandigheden is heel goed voorstelbaar dat de schuldeiser de bewijslast heeft van de feiten en omstandigheden die van belang zijn voor de door hem gestelde uitleg. Daarover zie men: Meijer & Wattendorf, Stelplicht & Bewijslast, commentaar op art. 6:35 BW.
In het verlengde van de opvatting van de Hoge Raad ligt dat de schuldenaar in de hier bedoelde situatie in beginsel ook de bewijslast heeft van de inhoud van de voorwaarde, want het (bewijs van het) bestaan en de inhoud van de voorwaarde laten zich moeilijk scheiden. De consequentie van de opvatting van de Hoge Raad is dat indien de schuldenaar slaagt in het bewijs van het bestaan van de opschortende voorwaarde, het vervolgens aan de schuldeiser is te stellen en te bewijzen dat de opschortende voorwaarde niet langer aan nakoming in de weg staat doordat deze in vervulling is gegaan.
Opschortende of ontbindende voorwaarde?
Uit het voorgaande blijkt dat het voor de bewijslastverdeling groot verschil maakt of een overeengekomen voorwaarde als een opschortende voorwaarde of als een ontbindende voorwaarde aangemerkt moet worden. Dat is vaak niet aanstonds duidelijk. De partijen bij een overeenkomst zullen de overeengekomen voorwaarde lang niet altijd uitdrukkelijk als opschortend of ontbindend benoemen. De inhoud van de overeengekomen voorwaarde zal vaak zowel de ene als de andere kwalificatie toelaten. Hoe de overeengekomen voorwaarde gekwalificeerd moet worden, is een kwestie van uitleg, die heel arbitrair kan zijn. Bij die uitleg kan van (doorslaggevende) betekenis zijn of de partijen hebben beoogd reeds gedurende de periode van onzekerheid over het vervuld zijn van de voorwaarde uitvoering te geven aan de hoofdverbintenissen. Zo niet dan is de voorwaarde opschortend, zo ja dan is zij ontbindend.12 Vanwege het arbitraire karakter van de kwalificatie enerzijds en het grote bewijsrechtelijke gevolgen daarvan anderzijds bepleit H. Stolz om in afwijking van de rechtspraak van de Hoge Raad de bewijslastverdeling niet (strikt) van de kwalificatie te laten afhangen, maar (steeds) af te stemmen op de omstandigheden van het geval.13
Voetnoten
1.
HR 7 december 2001, NJ 2002/494 (Probis/De Smedt) en HR 30 september 2016, NJ 2016/440. Feitenrechtspraak in dezelfde zin: Rb. Rotterdam 14 december 2016, ECLI:NL:RBROT:2016:9895.
2.
HR 21 oktober 1988, NJ 1989,80 (Schilperoort/De Nijs) met betrekking tot een financieringsvoorbehoud; HR 9 september 2005, NJ 2005/468 (Kroymans/Verploegen) en HR 22 april 2011, NJ 2011/188 (Batavus/Race Productions).
3.
Ook dat is zo beslist in HR 7 december 2001, NJ 2002/494 (Probis De Smedt) voor de opschortende voorwaarde en in HR 9 september 2005, NJ 2005/468 (Kroymans/Verploegen) voor de ontbindende voorwaarde.
4.
HR 22 april 2011, NJ 2011/188 (Batavus/Race Productions).
5.
Dat is eveneens beslist in HR 9 september 2005, NJ 2005/468 (Kroymans/Verploegen). Idem in: HR 17 april 2009, NJ 2009/196 (Verwijmeren/Van Rijen) ten aanzien van een financieringsvoorbehoud.
6.
Aldus A-G Keus in zijn conclusie voor HR 9 september 2005, NJ 2005/468 (Kroymans/Verploegen).
7.
A-G Keus neemt in zijn conclusie voor HR 9 september 2005, NJ 2005/468 (Kroymans/Verploegen) onder 3.10 aan dat voor de hand ligt de bewijslast van het overeengekomen zijn van de opschortende voorwaarde bij de eisende partij te leggen.
8.
A-G Bakels wijst er in zijn conclusie voor HR 7 december 2001, NJ 2002/494 (Probis/De Smedt) onder 2.4 op dat de heersende Leugnungstheorie in Duitsland met zich brengt dat de schuldenaar de aanwezigheid van een voldoende concrete voorwaarde dient te stellen en de schuldeiser de onvoorwaardelijkheid van de verbintenis, dan wel de vervulling van de gestelde opschortende voorwaarde. Aldus ook: H. Stolz, De voorwaarde in het vermogensrecht 2015, 4.3, p. 378. Zie voor toepassingen van deze benadering in de feitenrechtspraak o.a.: Hof ās-Hertogenbosch 17 mei 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:1942; Hof ās-Hertogenbosch 26 april 2016, ECLI:NL:GHSHE:2016:1655 en Hof Den Haag 26 april 2016, ECLI:NL:GHDHA:2016:1063.
9.
In deze zin W.D.A. Asser in zijn noot onder HR 7 december 2001, NJ 2002/494 (Probis/De Smedt).
10.
HR 10 juni 1927 NJ 1927, p. 1048.
11.
Zie in dit verband ook de conclusie van A-G Huydecooper voor HR 10 augustus 2012 NJ 2012/483 (onder 41) die de discussie over een (kennelijk) opschortende voorwaarde voor een huurbetalingsverplichting plaatst in het kader van uitleg en aanneemt dat de bewijslast rust op de schuldeiser voor de door hem voorgestane uitleg, terwijl de Hoge Raad aanneemt dat op de schuldenaar de bewijslast rust van de door hem gestelde overeengekomen voorwaarde.
12.
Aldus: H. Stolz, De voorwaarde in het vermogensrecht 2015, 4.3, p. 375.
13.
H. Stolz, De voorwaarde in het vermogensrecht 2015, 4.3, p. 383.