Zie p. 2 van de beschikking van de rechtbank Den Haag van 18 december 2014, waarnaar wordt verwezen in de beschikking van het hof Den Haag van 4 november 2015.
HR, 16-12-2016, nr. 16/00580
ECLI:NL:HR:2016:2881, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
16-12-2016
- Zaaknummer
16/00580
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2016:2881, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 16‑12‑2016; (Cassatie, Beschikking)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2015:3132, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2016:1068, Gevolgd
ECLI:NL:PHR:2016:1068, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 28‑10‑2016
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2016:2881, Gevolgd
- Wetingang
art. 157 Burgerlijk Wetboek Boek 1
- Vindplaatsen
JPF 2017/48 met annotatie van prof. mr. P. Vlaardingerbroek
PFR-Updates.nl 2016-0328
JPF 2017/48 met annotatie van prof. mr. P. Vlaardingerbroek
Uitspraak 16‑12‑2016
Inhoudsindicatie
Alimentatie. Brutering partneralimentatie hoewel de man niet belastingplichtig is in Nederland. Wijze waarop rekening wordt gehouden met kinderalimentatie; Tremanormen.
Partij(en)
16 december 2016
Eerste Kamer
16/00580
EV/EE
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[de man] ,wonende te [woonplaats] ,
VERZOEKER tot cassatie,
advocaat: mr. P.S. Kamminga,
t e g e n
[de vrouw] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikkingen in de zaak C/09/466612/FA RK 14-3952 van de rechtbank Den Haag van 18 december 2014 en 20 januari 2015;
b. de beschikkingen in de zaak 200.166.634/01 van het gerechtshof Den Haag van 4 november 2015 en 9 december 2015.
De beschikkingen van het hof zijn aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof van 4 november 2015 heeft de man beroep in cassatie ingesteld.Het cassatierekest is aan deze beschikking gehecht en maakt daarvan deel uit.
De vrouw heeft zich gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad over onderdeel A en verzoekt onderdeel B te verwerpen en, zo mogelijk, de zaak zelf af te doen.
De conclusie van de Advocaat-Generaal P. Vlas strekt tot vernietiging van de in cassatie bestreden beschikking en tot verwijzing.
De advocaat van de man heeft bij brief van 11 november 2016 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
Partijen zijn van 11 augustus 1991 tot 29 mei 2013 gehuwd geweest. In dit geding gaat het, voor zover in cassatie van belang, om de door de man aan de vrouw te betalen bijdrage in haar levensonderhoud.
3.2.1
De rechtbank heeft de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw als volgt vastgesteld: (i) voor de periode van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand tot vier jaar na die datum op € 2.730,-- per maand, (ii) na verloop van vier jaar na de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand tot zeven jaar na die dag op € 2.730,-- per maand, te verminderen met de dan geldende bijstandsnorm voor een alleenstaande en (iii) na verloop van zeven jaar na de dag van bedoelde inschrijving op nihil.
3.2.2
Het hof heeft de bijdrage overeenkomstig het verzoek van de vrouw met ingang van 29 mei 2013 tot 29 mei 2017 bepaald op € 3.500,-- per maand; met ingang van 29 mei 2017 tot 29 mei 2020 op € 3.500,-- per maand, te verminderen met de dan geldende bijstandsnorm voor een alleenstaande; en met ingang van 29 mei 2020 op nihil.
3.3.1
Onderdeel A keert zich tegen rov. 42, waarin het hof de ten behoeve van de vrouw beschikbare draagkracht van de man heeft vastgesteld op
“€ 2.795,- netto per maand (…), zijnde € 5.072,- bruto per maand.”
Het onderdeel acht onbegrijpelijk dat het hof het bedrag van € 2.795,-- heeft gebruteerd, nu tussen partijen niet in geschil is dat de Nederlandse belastingwetgeving niet van toepassing is op het inkomen van de man. Bovendien is het hof volgens het onderdeel aldus buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden.
3.3.2
Het onderdeel slaagt. Tussen partijen was niet in geschil dat de man als werknemer van een internationale organisatie niet belastingplichtig is in Nederland en dat hij daarom ook geen fiscaal voordeel geniet in verband met zijn alimentatieverplichting jegens de vrouw. Ook de rechtbank is daarvan uitgegaan en geen van partijen heeft tegen dat uitgangspunt een grief gericht. Door de ten behoeve van de vrouw beschikbare draagkrachtruimte te bruteren is het hof derhalve buiten de grenzen van de rechtsstrijd getreden. Zijn beslissing op dit punt is bovendien onbegrijpelijk.
3.4
De in onderdeel B aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
3.5
Nu de door het hof vastgestelde draagkracht van de man en de daarop gebaseerde beslissing voor het overige niet worden bestreden, dient de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw – overeenkomstig haar verzoek in cassatie – voor de periode van 29 mei 2013 tot 29 mei 2017 te worden vastgesteld op € 2.795,-- per maand en van 29 mei 2017 tot 29 mei 2020 op € 2.795,-- per maand, te verminderen met de dan geldende bijstandsnorm voor een alleenstaande.
3.6
Verwijzing dient te volgen teneinde vast te stellen of op de vrouw een terugbetalingsverplichting rust ter zake van door de man ter uitvoering van de beschikking van het hof aan de vrouw betaalde bijdragen in haar levensonderhoud (zie onder meer HR 30 januari 2015, ECLI:NL:HR:2015:177).
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt de beschikking van het gerechtshof Den Haag van 4 november 2015;
verwijst het geding naar het gerechtshof Amsterdam ter verdere behandeling en beslissing.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, T.H. Tanja-van den Broek en M.J. Kroeze, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 16 december 2016.
Conclusie 28‑10‑2016
Inhoudsindicatie
Alimentatie. Brutering partneralimentatie hoewel de man niet belastingplichtig is in Nederland. Wijze waarop rekening wordt gehouden met kinderalimentatie; Tremanormen.
16/00580
Mr. P. Vlas
Zitting, 28 oktober 2016
Conclusie inzake:
[de man]
(hierna: de man)
tegen
[de vrouw]
(hierna: de vrouw)
In cassatie gaat het in deze alimentatiezaak om de vraag of het hof bij de berekening van de onderhoudsbijdrage ten onrechte de draagkracht van de onderhoudsplichtige (de man) heeft gebruteerd met het voordeel fiscale aftrek inkomstenbelasting, ondanks de omstandigheid dat het inkomen van de man niet is onderworpen aan de Nederlandse belastingwetgeving.
1. Feiten1. en procesverloop
1.1 Partijen zijn gehuwd geweest van 11 augustus 1991 tot 29 mei 2013.2.Uit dit huwelijk is geboren het thans3.nog minderjarige kind [kind 1] , geboren op [geboortedatum] 2001 te [geboorteplaats] , Portugal, en het thans jong-meerderjarige kind [kind 2] , geboren op [geboortedatum] 1998 te [geboorteplaats] , Portugal. Uit het huwelijk is voorts geboren het thans meerderjarige kind [kind 3] , geboren op [geboortedatum] 1995 te [geboorteplaats] , Portugal.
1.2 Bij beschikking van 24 maart 2011 heeft de rechtbank Den Haag, voor zover thans van belang, een voorlopige voorziening ten aanzien van de onderhoudsverplichting getroffen in die zin dat de man met ingang van de datum van die beschikking aan de vrouw een bedrag van € 3.750,- per maand zal verstrekken en een bedrag van € 500,- per maand per kind.
1.3 De vrouw heeft de rechtbank nadien verzocht onder meer te bepalen dat de man een onderhoudsbijdrage voor de minderjarige kinderen van € 500,- per maand per kind dient te betalen en voor de vrouw van € 3.500,- per maand. De man heeft, onder referte van het verzoek ten aanzien van de kinderalimentatie, daartegen verweer gevoerd.
1.4 Bij beschikking van 18 december 2014 heeft de rechtbank de door de man te betalen bijdrage in de kosten van de verzorging en opvoeding van de minderjarigen bepaald op € 500,- per maand per kind. Voorts heeft de rechtbank bij die beschikking (i) de door de man te betalen uitkering tot levensonderhoud van de vrouw bepaald op € 2.730,- per maand met ingang van de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand, (ii) na verloop van vier jaar na de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand op € 2.730,- per maand te verminderen met de dan geldende bijstandsnorm voor een alleenstaande, (iii) na verloop van zeven jaar na de dag van inschrijving van de echtscheidingsbeschikking in de registers van de burgerlijke stand op nihil.
1.5 De man heeft de rechtbank op een tweetal punten verzocht om herstel van die beschikking, tegen welk verzoek de vrouw zich heeft verweerd. Bij beschikking van 20 januari 2015 heeft de rechtbank het verzoek om verbetering afgewezen.
1.6 De man heeft tegen de beschikking van de rechtbank van 18 december 2014 hoger beroep ingesteld. De vrouw heeft een verweerschrift tevens houdende incidenteel appel ingediend, waarna de man een verweerschrift op het incidenteel appel heeft ingediend.
1.7 Bij beschikking van 4 november 2015 heeft het hof Den Haag de beschikking van de rechtbank vernietigd (voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen) en bepaald dat de uitkering tot levensonderhoud voor de vrouw ten laste van de man zal bedragen:
- met ingang van 29 mei 2013 tot 29 mei 2017 op € 3.500,-- per maand;
- met ingang van 29 mei 2017 tot 29 mei 2020 op € 3.500,-- per maand te verminderen met de alsdan geldende bijstandsnorm voor een alleenstaande;
- met ingang van 29 mei 2020 op nihil.
1.8 De man heeft bij brief van 16 november 2015 verzocht de beschikking van het hof te verbeteren en aan te vullen. Daartoe heeft de man aangevoerd dat de hoogte van de door het hof vastgestelde partneralimentatie ten onrechte is gebruteerd. Daarnaast heeft de man gesteld dat het hof de lening van het European Patent Office (hierna: EPO), de werkgever van de man, ten onrechte als last in het draagkrachtloos inkomen heeft meegenomen en voorts ten onrechte heeft verzuimd de kinderalimentatie ten laste van de draagkracht van de man te brengen. De vrouw heeft hiertegen verweer gevoerd. Bij beschikking van 9 december 2015 heeft het hof het verzoek om verbetering afgewezen.
1.9 De man heeft tijdig cassatieberoep ingesteld. De vrouw heeft een verweerschrift ingediend.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1 Het cassatiemiddel valt in twee onderdelen (A en B) uiteen.
2.2 Onderdeel A is gericht tegen rov. 42 van de bestreden beschikking en betoogt in de kern dat het hof bij de vaststelling van de door de man verschuldigde partneralimentatie blijk heeft gegeven van miskenning van het bepaalde in art. 1:397 lid 1 BW door bij de bepaling van de alimentatiebijdrage de draagkracht van de man te bruteren met het door het hof berekende voordeel fiscale aftrek inkomstenbelasting, althans dat het hof op dit punt geen inzicht heeft gegeven in zijn gedachtegang. Daartoe voert het onderdeel aan dat de Nederlandse belastingwetgeving in het onderhavige geval niet van toepassing is, omdat de man werknemer van EPO is.4.De Nederlandse belastingwetgeving kan derhalve geen grond vormen voor het mede in aanmerking nemen van het voordeel fiscale aftrek in het kader van de draagkracht van de man voor de partneralimentatie. Het hof is daarmee ook buiten de grenzen van de rechtsstrijd van partijen getreden, nu tussen partijen onbestreden als uitgangspunt geldt dat de Nederlandse belastingwetgeving niet van toepassing is en daarmee samenhangend ook door de vrouw geen aanspraak is gemaakt op brutering van de vast te stellen bijdrage aan de hand van voordeel fiscale aftrek, aldus het onderdeel.
2.3 De vrouw heeft zich ten aanzien van dit onderdeel gerefereerd aan het oordeel van de Hoge Raad, en Uw Raad verzocht de zaak zelf af te doen door de partneralimentatie op € 2.795,- te bepalen.
2.4 Voor zover het onderdeel klaagt dat het hof bij de bepaling van de alimentatiebijdrage de draagkracht van de man heeft gebruteerd met het door het hof berekende voordeel fiscale aftrek inkomstenbelasting, lijkt het onderdeel aansluiting te zoeken bij de richtlijnen van het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen. In dat rapport wordt beschreven hoe de verschuldigdheid van alimentatie voor de alimentatieplichtige een fiscaal voordeel kan opleveren, welk voordeel vervolgens weer van invloed is op de draagkracht van die alimentatieplichtige:
‘Voldoet de alimentatieplichtige tegenover de gerechtigde, niet bloed- of aanverwant in de rechte lijn of 2e graad van de zijlijn, aan een rechtstreeks uit het familierecht voortvloeiende onderhoudsverplichting, dan bestaat voor de betaalde alimentatie recht op een persoonsgebonden aftrekpost.
De onderhoudsplichtige die inkomstenbelasting verschuldigd is, kan aldus in het betreffende jaar in aanmerking komen voor vermindering of teruggaaf van inkomensheffing. Deze vermindering wordt aangeduid als fiscaal voordeel.
Voor zover sprake is van fiscaal voordeel neemt de betaalcapaciteit van de onderhoudsplichtige in feite toe zodat per saldo meer gemist kan worden dan de berekende draagkracht. Indien daadwerkelijk aanspraak kan worden gemaakt op een fiscaal voordeel, is dus sprake van ‘extra draagkracht’ gelijk aan het voorzienbare fiscaal voordeel. Bij de laagste inkomens, te weten inkomens onder € 1.400 bruto per maand inclusief vakantietoeslag (ongeveer € 1.090 netto), wordt deze extra draagkracht buiten beschouwing gelaten, omdat dit fiscale voordeel veelal niet wordt geëffectueerd. Bij hogere inkomens wordt het fiscale voordeel in de bruto methode overgeheveld naar de onderhoudsgerechtigde(n)’.5.
2.5 Voor zover het onderdeel klaagt dat het hof art. 1:397 lid 1 BW heeft miskend door bij de bepaling van de onderhoudsbijdrage de draagkracht van de man te bruteren met het door het hof berekende voordeel fiscale aftrek inkomstenbelasting, faalt het onderdeel bij gebrek aan feitelijke grondslag. Uit de overwegingen van het hof blijkt niet dat het hof bij de bepaling van de alimentatiebijdrage de draagkracht van de man heeft gebruteerd met een door het hof berekend voordeel fiscale aftrek inkomstenbelasting, zich daarbij al dan niet baserend op de richtlijnen van het rapport van de Expertgroep Alimentatienormen. Het hof heeft in dit kader slechts overwogen:
‘42. Rekening houdend met voormelde lasten alsmede de niet bestreden lasten en de bijstandsnorm voor een gezin, becijfert het hof het draagkrachtloos inkomen van de man op € 7.175,- per maand, zodat zijn draagkrachtruimte € 6.212,- per maand bedraagt. Hiervan is 45% beschikbaar voor alimentatie, derhalve € 2.795,- netto per maand aan draagkracht, zijnde € 5.072,- bruto per maand.
43. Nu het incidenteel appel van de vrouw ten dele slaagt zal het hof de partneralimentatie bepalen op € 3.500,- per maand en voorts de afbouw van de rechtbank handhaven, nu deze niet dan wel onvoldoende is weersproken door partijen en het hof deze redelijk acht, zoals sub 11 overwogen.’
2.6 Voor zover het onderdeel klaagt over de onbegrijpelijkheid van het hierboven geciteerde oordeel van het hof, slaagt de klacht. Zonder nadere toelichting, welke ontbreekt, en gegeven de omstandigheid dat tussen partijen niet in geschil is dat de Nederlandse belastingwetgeving in het onderhavige geval niet van toepassing is, is niet duidelijk waarom en op welke wijze het hof de door het hof becijferde draagkracht aan de zijde van de man van € 2.795,- netto per maand heeft omgerekend in een bedrag van € 5.072,- bruto per maand. Evenmin is onduidelijk of deze omrekening al dan niet heeft plaatsgevonden aan de hand van Nederlandse belastingwetgeving en is eveneens onduidelijk hoe het hof vervolgens tot het oordeel is gekomen dat de partneralimentatie op € 3.500,- per maand dient te worden bepaald. Ik wijs erop dat de man dit laatste punt ook bij het hof aan de orde heeft gesteld in zijn verzoek tot verbetering en aanvulling van de beschikking. De vrouw heeft in haar reactie daarop aangegeven dat zij de redenering van het hof om de partneralimentatie op € 3.500,- te stellen ervaart als een beslissing ex aequo et bono. Zo dit het geval mocht zijn, blijkt zulks niet uit de bestreden beschikking.
2.7 Onderdeel B is gericht tegen rov. 32 en 42 van de bestreden beschikking. Het onderdeel klaagt in de kern dat het in rov. 32 vervatte oordeel van het hof dat het redelijk is om bij de bepaling van het draagkrachtloos inkomen van de man de daadwerkelijke kosten van de kinderen geheel in aanmerking te nemen, en deze kosten – kort samengevat – ten laste te brengen van de draagkrachtruimte in plaats van ten laste van 45% van die draagkrachtruimte, onjuist is dan wel niet afdoende is gemotiveerd. In dat kader verwijst de man in het bijzonder naar zijn in hoger beroep aangevoerde grief 8, waarop het hof onvoldoende zou hebben gerespondeerd.6.
2.8 In dit verband dient te worden gewezen op de vaste rechtspraak van Uw Raad, waaronder laatstelijk de uitspraak van 4 december 2015, waarin het volgende is overwogen:
‘4.2 Bij de beoordeling van het middel wordt vooropgesteld dat het aan de rechter die over de feiten oordeelt, is overgelaten te beslissen of en in hoeverre een hem voorgelegd geval zich leent voor een berekening van behoefte en draagkracht aan de hand van het Rapport Alimentatienormen en dat zijn desbetreffende beslissing geen motivering behoeft (vgl. HR 17 maart 1986, ECLI:NL:HR:1986:AB9688, NJ 1986/545). De in genoemd rapport opgenomen normen zijn niet aan te merken als recht in de zin van art. 79 lid 1, onder b, RO, over de schending waarvan in cassatie met vrucht kan worden geklaagd (vgl. HR 23 januari 1998, ECLI:NL:HR:1988:ZC2559, NJ 1998/365).
Voorts zijn de vaststelling en de weging van de factoren die de draagkracht van de onderhoudsplichtige bepalen, voorbehouden aan de rechter die over de feiten oordeelt. Hetzelfde geldt voor de factoren die de behoefte van de onderhoudsgerechtigde bepalen. Deze oordelen kunnen in cassatie niet op juistheid worden onderzocht. Ook kunnen aan deze oordelen geen hoge motiveringseisen worden gesteld. Zij moeten voldoende inzicht geven in de gedachtegang die aan de beslissing ten grondslag ligt, in het bijzonder hoe de rechter, gelet op het partijdebat, tot zijn beslissing is gekomen, zonder dat de rechter op alle stellingen van partijen behoeft in te gaan. (vgl. HR 19 oktober 2007, ECLI:NL:HR:2007:BA5803, NJ 2007/563).
Wel dient ook een beslissing over alimentatie ten minste zodanig te worden gemotiveerd, dat zij voldoende inzicht geeft in de aan haar ten grondslag liggende gedachtegang om de beslissing zowel voor partijen als voor derden – de hogere rechter daaronder begrepen – controleerbaar en aanvaardbaar te maken (HR 7 februari 2014, ECLI:NL:HR:2014:262)’.7.
2.9 De vaststelling van de partneralimentatie berust op waarderingen van feitelijke aard welke zijn voorbehouden aan de feitenrechter. In cassatie kan het oordeel van het hof in zoverre niet op juistheid worden onderzocht. Het oordeel van het hof is, mede in het licht van het debat tussen partijen in feitelijke instanties8., ook niet onbegrijpelijk of anderszins onvoldoende gemotiveerd. Het onderdeel faalt derhalve.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van de in cassatie bestreden beschikking en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 28‑10‑2016
Zie rov. 5 van de beschikking van het hof Den Haag van 4 november 2015.
Ten tijde van de procedure ten overstaan van de rechtbank en het hof waren twee van de drie kinderen nog minderjarig. Gedurende de aanhangigheid van de onderhavige cassatieprocedure is één van die minderjarige kinderen jong-meerderjarig geworden. Het ten tijde van de procedure ten overstaan van de rechtbank en het hof jong-meerderjarige kind is gedurende de aanhangigheid van de onderhavige cassatieprocedure meerderjarig geworden.
Zie onder 14 van het verzoekschrift tot cassatie. Zie voorts ook het verweerschrift tevens incidenteel appel van de vrouw, p. 14-15, en de namens de vrouw in hoger beroep het geding gebrachte pleitnotities, p. 4, sub 15: de uitkomst van de aldaar opgenomen berekeningen is evenmin ‘gebruteerd’. De rechtbank heeft overigens (op p. 5, derde alinea) bij het vaststellen van het netto besteedbaar inkomen van de man op € 13.387,- netto per maand wel rekening gehouden met een door de man afgedragen bedrag aan belasting van € 3.326,48 per maand (op basis van de interne ‘rules and regulations’ van het EPO, waaraan de man is onderworpen). Het hof heeft het door de rechtbank becijferde netto besteedbaar inkomen van de man overgenomen (zie rov. 18 van de bestreden beschikking).
Zie het Rapport alimentatienormen versie 2015 van de genoemde expertgroep, gepubliceerd op www.rechtspraak.nl, p. 13-14. Zie omtrent het fiscaal voordeel ook p. 46-47 van dat rapport.
Grief 8 richt zich tegen een gelijkluidend oordeel in de beschikking van de rechtbank.
ECLI:NL:HR:2015:3478, NJ 2016/124, m.nt. S.F.M. Wortmann.
Vgl. onder meer grief 8 van de man, de reactie daarop van de vrouw in haar verweerschrift tevens incidenteel appel onder 1-2, 59-61, en 80-84 (incidentele grief 2), de reactie van de man op incidentele grief 2 in zijn verweerschrift incidenteel appel, onder 2.1-2.3, en de pleitnotities namens de vrouw onder 6 en 15.