HR, 11-01-2019, nr. 17/02108
17/02108
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
11-01-2019
- Zaaknummer
17/02108
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2019:29, Uitspraak, Hoge Raad, 11‑01‑2019; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHDHA:2017:1390
Beroepschrift, Hoge Raad, 11‑01‑2019
- Vindplaatsen
V-N 2019/4.22 met annotatie van Redactie
NLF 2019/0256 met annotatie van Arjan Wolkers
FED 2019/73 met annotatie van G.C.D. Grauss
Douanerechtspraak 2019/21
NTFR 2019/224 met annotatie van mr. W.E. Nent-Vroomen
Uitspraak 11‑01‑2019
Inhoudsindicatie
Accijns; art. 71, lid 1, aanhef en letter b, Wet op de accijns; naheffing wegens het voorhanden hebben van onverzegelde sigaretten zonder accijnsschorsingsregeling; vernietiging onder ambtelijk toezicht van de sigaretten na de inbeslagneming ervan door het openbaar ministerie vormt geen reden voor het ongedaan maken van naheffing; geen optreden als partijgetuige mogelijk in belastingprocesrecht; de rechter kan voor het gelegenheid bieden tot uitvoering van een bewijsaanbod in de vorm van over te leggen stukken, in de regel volstaan met een mededeling daarover in de uitnodiging voor een zitting.
Partij(en)
11 januari 2019
Nr. 17/02108
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van [X] te [Z] (hierna: belanghebbende) tegen de uitspraak van het Gerechtshof Den Haag van 17 maart 2017, nr. BK-16/00343, op het hoger beroep van belanghebbende tegen een uitspraak van de Rechtbank Den Haag (nr. SGR 15/4698) betreffende een aan belanghebbende opgelegde naheffingsaanslag in de accijns. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
Belanghebbende heeft tegen de uitspraak van het Hof beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
De Staatssecretaris van Financiën heeft een verweerschrift ingediend.
2. Beoordeling van de middelen
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Op 8 maart 2013 heeft de douane op locaties in [Q] en [R] in totaal 10 miljoen onverzegelde, uit Frankrijk afkomstige, sigaretten aangetroffen waarover niet overeenkomstig de Wet op de accijns (hierna: de Wet) accijns was geheven (hierna: de sigaretten). De desbetreffende locaties zijn geen accijnsgoederenplaatsen in de zin van artikel 1a, lid 1, letter b, van de Wet.
2.1.2.
In verband met deze vondst is tegen onder anderen belanghebbende een strafrechtelijk onderzoek ingesteld dat ertoe heeft geleid dat belanghebbende onherroepelijk, bij vonnis van 21 januari 2015, door de Rechtbank Rotterdam is veroordeeld voor het medeplegen van het opzettelijk overtreden van het in artikel 5, lid 1, letter b, van de Wet opgenomen verbod accijnsgoederen voorhanden te hebben die niet overeenkomstig de wettelijke bepalingen in de heffing zijn betrokken.
2.1.3.
Na inbeslagneming door het Openbaar Ministerie op 8 maart 2013 zijn de sigaretten op 25 maart 2013 onder ambtelijk toezicht vernietigd.
2.1.4.
Vervolgens heeft de Inspecteur op 18 april 2014 op de voet van artikel 1, lid 1, aanhef en letter f, en lid 2, in samenhang gelezen met artikel 2, lid 1, letter b, en artikel 51, lid 1, letter b, van de Wet aan belanghebbende een naheffingsaanslag in de accijns opgelegd wegens het buiten een accijnsschorsingsregeling voorhanden hebben van accijnsgoederen (de sigaretten) waarover geen accijns is geheven.
2.2.1.
Het Hof heeft geoordeeld dat belanghebbende de onveraccijnsde sigaretten in de zin van artikel 2, lid 1, letter b, van de Wet voorhanden heeft gehad, waardoor hij als belastingplichtige in de zin van artikel 51, lid 1, letter b, van de Wet de accijns ter zake van die sigaretten verschuldigd is geworden en dat de accijns daarom terecht van hem is nageheven. Aan dat oordeel heeft het Hof ten grondslag gelegd dat uit het geheel van beschikbare gegevens, vooral die uit het overzichtsprocesverbaal van de Belastingdienst/FIOD, in samenhang en afzonderlijk bezien, blijkt dat belanghebbende over een buiten een accijnsschorsingsregeling aangetroffen hoeveelheid sigaretten (mede) zeggenschap heeft gehad, erover heeft beschikt en ook heeft kunnen weten of vermoeden dat het sigaretten betreft die niet overeenkomstig de toepasselijke bepalingen van het Unierecht en de Nederlandse accijnswetgeving in de heffing waren betrokken.
2.2.2.
Het beroep van belanghebbende op de in artikel 71, lid 1, aanhef en letter b, van de Wet geregelde teruggaaf van accijns voor goederen die zijn vernietigd onder ambtelijk toezicht, heeft het Hof afgewezen. Volgens het Hof is teruggaaf van accijns in een geval als dit in strijd met doel en strekking van de in het geding zijnde naheffingsregeling.
2.3.
De middelen 1 tot en met 9 richten zich tegen het hiervoor in 2.2.1 weergegeven oordeel van het Hof.
2.4.1.
Middel 1 betoogt onder meer dat het Hof niet had mogen voorbijgaan aan het bewijsaanbod dat belanghebbende in zijn hogerberoepschrift heeft gedaan. Dit bewijsaanbod houdt in dat belanghebbende bereid is (a) als partijgetuige te verklaren omtrent een aantal door hem gestelde en nader omschreven feiten, en (b) passages uit het door de FIOD opgemaakte proces-verbaal over te leggen.
2.4.2.
Voor zover het bewijsaanbod ziet op het door belanghebbende als getuige afleggen van verklaringen, geldt dat in belastingzaken een partij niet als getuige kan worden gehoord (vgl. HR 9 augustus 2013, nr. 13/00078, ECLI:NL:HR:2013:196, rechtsoverweging 3.1 en aldaar aangehaalde rechtspraak). Middel 1 faalt in zoverre.
2.4.3.
Voor zover het bewijsaanbod ziet op het overleggen van bewijs in de vorm van schriftelijke stukken geldt het volgende. Indien een (voorwaardelijk) bewijsaanbod is gedaan, kan de rechter volstaan met de mededeling dat hij gelegenheid biedt tot uitvoering van dat aanbod (vgl. HR 17 december 2004, nr. 38831, ECLI:NL:HR:2004:AR7741). In het onderhavige geval heeft het Hof door middel van de uitnodiging voor de zitting van 3 februari 2017 belanghebbende gewezen op de mogelijkheid nadere stukken in te dienen (artikel 8:58 Awb). In het algemeen voldoet een uitnodiging met een zodanige mededeling aan de hiervoor bedoelde eis dat gelegenheid wordt geboden tot uitvoering van een bewijsaanbod. Een zodanige mededeling volstaat niet in gevallen waarin de desbetreffende partij in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat hij van die mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt. Een zodanig geval doet zich bijvoorbeeld voor als ter zitting nieuw licht valt op de noodzaak tot het leveren van nader bewijs (vgl. HR 30 oktober 2015, nr. 13/01768, ECLI:NL:HR:2015:3174, HR 10 april 2015, nr. 14/02794, ECLI:NL:HR:2015:911, en HR 23 mei 2014, nr. 12/05526, ECLI:NL:HR:2014:1194).
De uitspraak van het Hof of de stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen dat sprake is van omstandigheden waaruit zou kunnen volgen dat belanghebbende in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat hij de door hem aangeboden schriftelijke stukken niet heeft overgelegd. Middel 1 faalt ook in zoverre.
2.5.
Middel 1 voor het overige en de middelen 2 tot en met 9 kunnen evenmin tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien artikel 81, lid 1, van de Wet op de rechterlijke organisatie, geen nadere motivering, nu de middelen in zoverre niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
2.6.
De middelen 10 en 11 richten zich tegen het hiervoor in 2.2.2 vermelde oordeel van het Hof. De middelen betogen dat heffing van accijns in dit geval zou leiden tot een ongerechtvaardigde verrijking van de Staat in strijd met doel en strekking van de Wet, aangezien de sigaretten door de vernietiging ervan niet in het economische verkeer zijn gekomen. De middelen falen, aangezien dit betoog geen steun vindt in het recht.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad verklaart het beroep in cassatie ongegrond.
Dit arrest is gewezen door de raadsheer E.N. Punt als voorzitter, en de raadsheren J.A.C.A. Overgaauw en M.E. van Hilten, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 11 januari 2019.
Beroepschrift 11‑01‑2019
Uit het beroepschrift in cassatie van belanghebbende:
Edelgrootachtbaar College,
Namens cliënt [X], wonende [KZ] hierna te noemen: [X], heb ik op 26 april 2017 een pro forma beroepschrift ingediend. U verleende bij brief d.d. 2 mei 2017 [X] de gelegenheid het verzuim binnen 6 weken te zuiveren. Hierdoor zend ik u namens [X] het gemotiveerde beroepschrift in cassatie.
Dit beroepschrift vermeldt een 11-tal middelen (bezwaren) tegen de uitspraak van het Hof d.d. 17 maart 2017, gewezen onder nummer nr BK-16/00343, waarbij het Gerechtshof de naheffingsaanslag heeft gehandhaafd.
Middel 1
In punt 2.1 en 2.3 van haar uitsprak heeft het Hof een aantal (beweerdelijke) feiten omtrent de handelingen van [X] ter zake de onveraccijnsde sigaretten vastgesteld, welke zogenaamde feiten volgens het Hof — ook door de strafkamer van de rechtbank Rotterdam zouden zijn vastgesteld. Dit standpunt van het Hof is onbegrijpelijk, althans onjuist ter zake de zogenaamde feiten genoemd in punt 2.3. van de uitspraak van het Hof.
Immers de rechtbank vermeldt in haar vonnis d.d. 21 januari 2015, naar [X] begrijpt na een gedegen onderzoek ter zitting d.d. 7 januari 2015, dat slechts de feiten genoemd in punt 1 van het vonnis van de rechtbank Rotterdam, tot zijn (geringe) veroordeling hebben geleid. De zogenaamde feiten genoemd door het Hof in punt 2.3 van haar bestreden uitspraak worden door de rechtbank niet genoemd.
Ook vermeldt het vonnis van de rechtbank niet de door Het Hof in haar punt 5.2. benoemde zogenaamde feiten. Het Hof put daarbij — volgens het Hof — uit de gegevens afkomstig uit het overzichtsprocesverbaal — onderzoek BoBo van de belastingdienst/Fiod, welke gegevens — volgens het Hof — in samenhang en afzonderlijk bezien, onmiskenbaar aantonen dat [X] over de onveraccijnsde sigaretten (mede)zeggenschap etc. heeft gehad. Het Hof merkt daarbij op dat zij hieromtrent : ‘de overwegingen van de rechtbank volgend’ de overwegingen van de rechtbank heeft gevolgd. Op voormelde gronden zijn de overwegingen van het Hof in punt 2.3 en 5.2 onbegrijpelijk althans onjuist. Deze zogenaamde feiten zijn door [X] tijdens de zitting van de rechtbank Rotterdam ontkend en betwist.
Ook in zijn beroepschrift bij de rechtbank Den Haag, belastingkamer, heeft [X] de zogenaamde feiten in de onderhavige zaak ontkend en betwist Hij verwijst naar punt 8 (geen huur bestelauto's), punt 9 (geen huur pallets), punt 10 (geen huur opslagbox bij [A] in [R]), punt 11 (geen eigen initiatief tot gidsen Franse chauffeur), punt 12 (geen instructies aan Franse chauffeur), punt 13( geen kennis van de inhoud van de Franse container, geen ondertekening vrachtbrief, [X] kan niet-lezen en ook niet-schrijven, zie ook pag. 42 proces-verbaal FIOD), punt 14 (geen eigen initiatief om met goederen naar [A] in [R] te rijden, geen eigen initiatief om goederen in bestelauto te plaatsen), punt 15 (geen vergoeding ontvangen voor betaling van loods in [Q] en voor geringe hand- en spandiensten), punt 16 (geen eigen initiatief tot telefoongesprek met verhuurder van de loods in [Q] na FIOD inval aldaar), punt 17 (geen eigenaar noch bezitter van de partij sigaretten, niet beschikkingsbevoegd, geen sleutels van de loods, geen sleutels van de bestelauto).
De rechtbank concludeert dan ook in haar vonnis, pagina 4, 1e alinea, dat de rechtbank niet de overtuiging heeft bekomen dat, zoals wel door de officier van justitie is aangenomen, en naar [X] begrijpt ook de belastingkamer van het Hof, dat [X] de eigenaar was van de partij sigaretten, danwel de organisator was van het plan deze sigaretten aan het zicht van de Nederlandse overheid te onttrekken.
Volgens de rechtbank is slechts sprake van voorwaardelijke opzet, zie punt 2 pagina 2, omdat van [X], gezien de omstandigheden, verlangd had mogen worden dat hij meer onderzoek zou doen naar de vraag of hij mogelijk te maken had met illegale goederen. Door dit evenwel na te laten is sprake van voorwaardelijke opzet en strafbaar handelen.
[X] merkt op dat de zogenaamde feiten in punt 2.3 en 5.2 ter zitting van het Hof niet aan de orde zijn geweest, zodat hij zich hieromtrent niet-nader heeft kunnen verweren. Relevant is dat [X] ter zake zijn bescheiden rol getuigenbewijs bij het Hof heeft aangeboden, zie zijn beroepschrift pagina 9. Het is onbegrijpelijk en onjuist dat het Hof zijn bewijsaanbod ter zake heeft gepasseerd.
Het Hof legt aan haar uitspraak zogenaamde feiten ten grondslag die derhalve onjuist zijn, althans onbegrijpelijk, althans niet-bewezen, althans door [X] zijn betwist, althans door de strafkamer van de rechtbank Rotterdam in haar vonnis niet zijn benoemd, althans waaromtrent [X] nader bewijs van heeft aangeboden, welk aanbod door het Hof onjuist en onbegrijpelijk is gepasseerd.
Omdat de zogenaamde feiten de grondslag zijn van de uitspraak van het Hof, dient op voormelde gronden de uitspraak van het Hof te worden vernietigd.
Middel 2
In punt 5.2. van haar uitspraak heeft het Hof een aantal (beweerdelijke) feiten omtrent de handelingen van [X] ter zake de onveraccijnsde sigaretten vastgesteld, welke zogenaamde feiten — volgens het Hof — ook door de strafkamer van de rechtbank Rotterdam zouden zijn vastgesteld. Dit standpunt van het Hof is onbegrijpelijk, althans onjuist etc. Zie hiervoor middel 1.
In punt 5.2 concludeert het Hof vervolgens: ‘dat [X] over een hoeveelheid sigaretten (mede)zeggenschap heeft gehad, erover heeft beschikt …, zodat [X] ‘als belastingplichtige accijns verschuldigd is’. Dit standpunt van het Hof is onbegrijpelijk, althans onjuist, etc.
De door het Hof veronderstelde (mede)zeggenschap en beschikking over de goederen volgt evenwel (noodzakelijkerwijs) niet uit de (geringe) handelingen die [X] ter zake heeft verricht, te weten: het huren van de loods te [Q], het gidsen van de Franse chauffeur naar de loods, het helpen inladen van wat goederen in een bestelbus, en de rit als bijzitter van de bestelbus naar [R], slechts omdat hij wist op welke locatie in [G] de goederen dienden te worden opgeslagen. [X] merkt dienaangaande op dat zijn — oorspronkelijke — rol slechts het (telefonisch) huren van de loods in [Q] (10–15 minuten ‘werk’) en het betalen van de huur (10–15 minuten ‘werk’) van de opslagbox in [R] was. Het (toevallig) verrichten (op verzoek) van meer werkzaamheden brengen niet (noodzakelijkerwijs) met zich mee dat [X] hierdoor (mede)zeggenschap en beschikking over de goederen kreeg. Vergelijk de situatie van de verhuurder van do loods, en de bestelbusjes, dezelfde persoon, die in de onderhavige zaak — in de redenering van de belastingdienst, zo begrijpt [X] — alsdan als beschikker over de partij sigaretten heeft te gelden, welke persoon door de belastingdienst evenwel niet als belastingplichtige ter zake wordt beschouwd. Immers bij de verhuurder van de loods in [Q] als in [R] als in de bestelbusjes zijn de onveraccijnsde sigaretten aangetroffen.
Ter zake zijn bescheiden rol in de onderhavige zaak heeft [X] bij de belastingdienst , de rechtbank en het Hof, uitvoerig betoogd, zie ook hiervoor middel 1, en de aldaar aangehaalde vindplaatsen. Ook de rechtbank Rotterdam gaat bij de strafoplegging er van uit dat [X] niet de eigenaar van de partij sigaretten was, dan wel de organisator, zie pag 4, 1e alinea, vonnis d.d. 21 januari 2015. Abusievelijk, onbegrijpelijk en onjuist wordt het standpunt ter zake van [X] en de rechtbank Rotterdam door het Hof gepasseerd.
Volgens Hoge Raad 22 april 2011, ECU: NL: HR: 2011: BQ 2093, punt 3.3.2, is voor voorhanden hebben van accijnsgoederen in de zin van art. 2f van de Wet op Accijns feitelijke beschikkingsmacht over de goederen vereist.
Uit de vastgestelde wijze van betrokkenheid van [X] door de rechtbank Rotterdam volgt evenwel niet dat [X] in persoon op enig moment feitelijk heeft beschikt over deze partij sigaretten.
[X] merkt op dat hij bij herhaling heeft betoogd dat hij niet wist dat het onveraccijnsde sigaretten betrof, zie grief 3 en 4 van zijn beroepschrift bij het Hof, maar ook dat hij in juridische zin niet-beschikte over de partij sigaretten, omdat hij geen eigenaar van de goederen was, geen toestemming tot verkoop had, geen sleutel van do loods in [Q] had, en ook anderszins niet-gerechtigd was, als bijrijder van het transport naar de loods in [R], de (grote) partij sigaretten te verhandelen. Ook hieruit blijkt dat [X] niet de beschikkingsmacht had over de partij sigaretten. De andersluidende conclusie van het Hof is op voormelde gronden onjuist , onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd.
Op voormelde gronden dient de uitspraak van het Hof te worden vernietigd.
Middel 3
In punt 5.2 van haar uitspraak concludeert het Hof: ‘ dat [X] … ook heeft kunnen en moeten weten of vermoeden ’ dat het om onveraccijnsde sigaretten ging, zodat [X] ‘als belastingplichtige accijns verschuldigd is’. Dit standpunt van het Hof is onbegrijpelijk, althans onjuist, etc.
[X] heeft o.a. bij de rechtbank en het Hof betoogd dat hij geen kennis had van de aard van de goederen die in de loods in [Q] lagen, zie o.a. pagina 4 en 5, toelichting grief 3 en grief 4 van. [X] in zijn beroepschrift bij het Hof. De goederen waren immers omwikkeld met zwart plastic folie. De door het Hof wel veronderstelde kennis volgt (noodzakelijkerwijs) ook niet uit de (geringe) handelingen die [X] ter zake heeft verricht, zie hiervoor middel 2.
Nogmaals, volgens de rechtbank Rotterdam is slechts sprake van voorwaardelijke opzet, zie punt 2 pagina 2, omdat van [X], gezien de omstandigheden, verlangd had mogen worden dat hij meer onderzoek zou doen naar de vraag of hij mogelijk te maken had met illegale goederen. Door dit evenwel na te laten, [X] heeft geen onderzoek naar de aard van de goederen gedaan, is sprake van voorwaardelijke opzet en strafbaar handelen.
[X] merkt dienaangaande op dat zijn — oorspronkelijke — rol ter zake slechts bestond uit het (telefonisch) huren van de loods in [Q] (10–15 minuten ‘werk’) en het betalen (op verzoek van en met het van de Poolse vrouw ontvangen geld) van de huur (10–15 minuten ‘werk’) van de opslagbox in [R]. Het (toevallig) verrichten (op verzoek van de Poolse vrouw) van meer werkzaamheden, brengen niet-noodzakelijkerwijs met zich mee dat [X] hierdoor kennis verkreeg van de aard van de goederen, en ook niet of over die goederen wel of geen belasting was betaald. Daarnaast heeft te gelden — zoals door [X] ter zitting van het Hof is betoogd — dat het niet-ondenkbaar is dat de door de FIOD aangetroffen goederen een partij wasmiddel of anderszins betrof, althans anders dan een partij onveraccijnsde sigaretten.
Onbegrijpelijk althans onjuist wordt het standpunt ter zake van [X] en de rechtbank Rotterdam door het Hof gepasseerd, althans is het standpunt van het Hof onvoldoende gemotiveerd.
Op voormelde gronden dient de uitspraak van het Hof te worden vernietigd.
Middel 4
In punt 5.2 van haar uitspraak concludeert het Hof: ‘ dat [X] … ook heeft kunnen en moeten weten of vermoeden ’ dat het om onveraccijnsde sigaretten ging, zodat [X] ‘als belastingplichtige accijns verschuldigd is’. Dit standpunt van het Hof is onbegrijpelijk, althans onjuist althans onvoldoende gemotiveerd, etc.
[X] heeft o.a. bij de rechtbank en het Hof betoogd dat hij geen kennis had van de aard van de goederen die in de loods in [Q] lagen, zie middel 3 hiervoor en de daar aangehaalde pagina's. De goederen waren immers omwikkeld met zwart plastic folie. De door het Hof wel veronderstelde kennis volgt (noodzakelijkerwijs) ook niet uit de (geringe) handelingen die [X] ter zake heeft verricht, zie hiervoor middel 2.
In grief 1 bij het Hof heeft [X] betoogd dat de rechtbank ten onrechte in punt 9 van de bestreden uitspraak d.d. 5 juli 2016 van de rechtbank Den Haag heeft gesteld, dat ‘de in de jurisprudentie van de Hoge Raad ontwikkelde voorwaarden voor toepassing van artikel 2f Wet op de Accijns, zoals de feitelijke beschikkingsmacht en het wetenschapsvereiste, voor de toepassing van het nieuwe artikel 2 van de Wet op de Accijns, 1ste lid onderdeel b, niet meer van belang zijn.’
Volgens [X], zie de toelichting op zijn grief 1 bij het Hof, pag. 2 en 3, is ook na de wetswijziging per 1 april 2010, de jurisprudentie omtrent het zgn. wetenschapsvereiste nog steeds van belang. Hij verwijst hieromtrent naar een uitspraak d.d. 5 september 2013 van de rechtbank Zeeland-West-Brabant, ECLI:NL: RBZWB: 2013:6507, waarin de rechtbank in een soortgelijk geschil als het onderhavige geschil in punt 4.3 van haar uitspraak beslist:
‘Anders dan de Inspecteur meent, is de rechtbank van oordeel dat ook in de aangepaste Wet op de Accijns van voorhanden hebben slechts sprake is als de belanghebbende in kwestie de beschikkingsmacht had over de bewuste goederen (en toegang tot en wetenschap van de hoedanigheid van die goederen), zoals de Hoge Raad in zijn arrest van 14 mei 2004, nr. 38 370, BNB 2004…289, ECLI:NL: HR: 2004: A 09493, heeft geoordeeld. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat de Richtlijn weliswaar het wetenschapsvereiste niet noemt, maar dat dit ook niet nodig is omdat het ‘voorhanden hebben’ die wetenschap impliceert. Dat de wetgever blijkens de aangehaalde passage uit de MvT (die op dat punt innerlijk tegenstrijdig is) getracht heeft dit anders in te vullen is naar het oordeel van de rechtbank dan ook een uitbreiding van de kring van belastingplichtigen, waarvoor in de Richtlijn geen handvat is te vinden. Uitbreiding van de kring van belastingplichtigen kan wel worden ontleend aan de zinsnede die betrekking heeft op degene die de goederen niet zelf voorhanden heeft gehad, maar daarbij betrokken is geweest. Maar ook bij een dergelijke betrokkenheid is, naar het oordeel van de rechtbank, wetenschap essentieel. Het kan niet zo zijn dat ‘betrokkenheid bij’ leidt tot onereuze gevolgen als belanghebbende thans dreigt te ondervinden, zonder dat aannemelijk is geworden dat enige kennis aanwezig is omtrent het antwoord op de vraag waarbij men dan wel betrokken is.’
Het standpunt van [X] vindt ook steun in de uitspraak van de rechtbank Den Haag d.d. 11 december 2013, ECU: NL: RBDHA: 2013: 19331, waarin de rechtbank Den Haag de in de uitspraak van de rechtbank Zeeland-West-Brabant van 5 september 2013, zie hiervoor, en de daarin opgenomen rechtsoverwegingen 4.1.1 t/m 4.3 tot de hare heeft gemaakt, zie toelichting grief 1 van [X] in zijn beroepschrift bij het Hof.
Zowel in zijn afgelegde verklaring bij de FIOD, het gestelde in zijn correspondentie met de belastingdienst, zie zijn bezwaarschrift d.d. 13 november 2014, pag. , zijn beroepschrift bij de rechtbank, en het beroepschrift bij het Hof, grief 4, heeft [X] bij herhaling verklaard dat hij niet wist dat het om een partij (onveraccijnsde) sigaretten ging. Hiervan vernam [X] voor het eerst tijdens een telefoongesprek op 9 maart 2013 met de eigenaar/verhuurder van de loods in [Q], die hem zei dat de FIOD op 8 maart 2013 in de loods in [Q] een grote partij onveraccijnsde sigaretten had aangetroffen en in beslag had genomen, zie toelichting grief 1 van [X] in zijn beroepschrift bij het Hof.
Relevant is dat de goederen in zwart plastic waren opgeslagen en vervoerd. Van ‘voorhanden hebben’ in deze zin is dus geen sprake. Evenmin is betrokkenheid daarbij aannemelijk geworden, althans heeft de belastingdienst niet-aannemelijk gemaakt dat [X] wist dat er sigaretten in de loods in [Q] of in de transportauto naar [R] waren opgeslagen, zie toelichting grief 1 van [X] in zijn beroepschrift bij het Hof.
Het Hof gaat aan de stellingen van [X] hieromtrent volkomen voorbij, hetgeen onjuist althans onbegrijpelijk is. Het standpunt van het Hof is daarnaast onvoldoende gemotiveerd.
Op voormelde gronden dient de uitspraak van het Hof te worden vernietigd.
Middel 5
In punt 5.3 van haar uitspraak concludeert het Hof (in het kort) : ‘ dat uit de door de belastingdienst overgelegde foto's uit het FIOD rapport, ter zake de in de loods aangetroffen situatie, [X] gezien, gemerkt of geweten moet hebben dat het onveraccijnsde sigaretten zijn’.
Het standpunt van het Hof is onbegrijpelijk althans onjuist althans onvoldoende gemotiveerd. Immers in de uitspraak van het Hof is niet vermeld hetgeen — volgens het Hof — op de foto's is te zien. Dienaangaande kan uit de foto's de vereiste wetenschap bij [X] omtrent de veronderstelde onveraccijnsde sigaretten niet worden geconcludeerd.
Op voormelde gronden dient de uitspraak van het Hof te worden vernietigd.
Middel 6
In punt 5.3 van haar uitspraak concludeert het Hof (in het kort) : ‘ dat de door de belastingdienst overgelegde foto's uit het FIOD rapport, ter zake de in de loods aangetroffen situatie’, door [X] onvoldoende zijn betwist.
[X] begrijpt het gestelde door het Hof omtrent de foto's aldus dat — volgens het Hof — op de foto's onveraccijnsde sigaretten te zien zijn die door de FIOD bij haar inval in de loods te [Q] zijn aangetroffen. Volgens het Hof — zo begrijpt [X] — zou hij de juistheid van die foto's onvoldoende hebben betwist.
Het standpunt van het Hof ter zake is onjuist althans onbegrijpelijk althans onvoldoende gemotiveerd. Onder meer op pag. 6 van zijn gemotiveerde bezwaarschrift d.d. 13 november 2104 heeft [X] uitvoerig betoogd (en daarmede het standpunt van de belastingdienst heeft betwist) dat hij om verschillende redenen niet-bekend was met de aard van de in zwart plastic verpakte goederen, maar ook het feit dat hij niet-bevoegd was en ook geen belang had het zwarte plastic van de goederen te verwijderen om de inhoud van de verpakking te vernemen. Ook heeft hij betoogd dat hij het voor mogelijk hield dat de FIOD zelf de verpakking van de goederen heeft geopend. Dit ligt ook voor de hand, althans is begrijpelijk, om de inval door de FIOD in de loods te rechtvaardigen. Zie hieromtrent pag. 17 van het proces-verbaal van de FIOD, door [X] gememoreerd in punt 19 van zijn beroepschrift bij de rechtbank Den Haag. In het proces-verbaal, pag. 17, is vermeld dat de FIOD zelf steekproefsgewijs de verpakking van de goederen heeft geopend om de inhoud ervan te vernemen.
Op voormelde gronden dient de uitspraak van het Hof te worden vernietigd
Middel 7
In punt 5.3 van haar uitspraak concludeert het Hof (in het kort) : ‘ dat de door de belastingdienst overgelegde foto's uit het FIOD rapport,… een exacte weergave zijn van de aangetroffen situatie in de loods’.
Veronderstellendewijs dat de foto's een exacte weergave zijn van de aangetroffen situatie in de loods, dan impliceert dit nog niet dat die situatie (naar [X] begrijpt een situatie waar her en der in de loods — opengebroken — dozen sigaretten lagen) ook bestond op het moment dat [X] in de loods aanwezig was.
Onbetwist is door [X] gesteld dat hij de Franse chauffeur in de ochtend naar de loods heeft geleid, hierna naar huis is gegaan en in de voormiddag gedurende een korte periode in de loods heeft meegeholpen met het inladen van een partij goederen in de bestelbus. Omstreeks 13.30 uur- 14.00 uur is hij met de bestelbus meegereden naar [R]. De inval door de FIOD in de loods in [Q] vond volgens het proces-verbaal omstreeks 16.00 uur die dag plaats. Niet-uitgesloten moet worden geacht dat na het vertrek omstreeks 13.30- 14.00 uur uit de loods door [X], door anderen dan [X], de verpakking van de partij goederen is geopend, welke situatie de FIOD — volgens zeggen — uiteindelijk bij haar inval heeft aangetroffen. Nogmaals, [X] heeft bij herhaling betoogd, dat hij geen kennis had van de aard van de goederen. Hij droeg geen wetenschap van de aard van de goederen, zoals ook de rechtbank Rotterdam heeft geconcludeerd. Volgens de rechtbank heeft [X] slechts nagelaten het verlangde onderzoek te doen.
Op voormelde gronden is de uitspraak van het Hof onvoldoende gemotiveerd, onbegrijpelijk althans onjuist, en dient de uitspraak van het Hof te worden vernietigd.
Middel 8
In punt 5.4. concludeert het Hof dat [X] betrokken is geweest bij het voorhanden hebben van de sigaretten.
Het hof miskent evenwel althans passeert hierbij volkomen het gemotiveerde standpunt van [X] ter zake, waaronder de door [X] genoemde feiten en omstandigheden, de door hem genoemde jurisprudentie m.b.t. het wetenschapsvereiste, alsmede het vonnis van de rechtbank Rotterdam, zie de middelen 3, 4 en 6 en de daar aangehaalde vindplaatsen.
Op voormelde gronden is de uitspraak van het Hof onvoldoende gemotiveerd, onbegrijpelijk althans onjuist, en dient de uitspraak van het Hof te worden vernietigd.
Middel 9
In punt 5.4. concludeert het Hof dat de inspecteur de stelling van [X] dat hij slechts op geringe wijze betrokken is geweest bij de overslag van sigaretten, overtuigend heeft bestreden.
Het hof miskent evenwel dat de bewijslast m.b.t. de eis van voorhanden hebben althans het betrokken zijn, hetgeen wetenschap impliceert, zie hiervoor, bij de Inspecteur ligt, vergelijk Hof Arnhem -Leeuwarden d.d. 7 juli 2015, zaaknr. 14/01106, punt 4.6, zie grief 4 van [X] bij het Hof. Kortom de inspecteur dient zijn standpunt te bewijzen. Het is aan [X] het standpunt van de inspecteur gemotiveerd te betwisten. Het hof draait de bewijspositie van partijen om, hetgeen in strijd is met de wet en de jurisprudentie.
Uit de gedingstukken blijkt dat [X] niet wist dat het om sigaretten ging en ook niet dat het om onveraccijnsde sigaretten ging. Relevant is dat de goederen in zwart plastic waren opgeslagen en vervoerd. Hieruit volgt dat bij [X] geen sprake was van de vereiste wetenschap. De inspecteur heeft op geen enkele wijze althans onvoldoende bewezen dat er sprake zou zijn van een mogelijk wetenschapsvereiste aan de kant van [X]. Het aanhalen door de inspecteur van wat passages uit het FIOD rapport, is geen enkel bewijs, temeer omdat de rechtbank Rotterdam reeds die door de Officier van Justitie in een eerder stadium gememoreerde feiten onbewezen achtte, zie vonnis rechtbank Rotterdam pag.4.
[X] merkt op dat de inspecteur zijn standpunt dient te bewijzen, Het enkele feit dat [X] wat geringe werkzaamheden (als inlader en bijrijder) heeft verricht, zo ook de rechtbank Rotterdam, doet hier niets aan af.
Op voormelde gronden is de uitspraak van het Hof onvoldoende gemotiveerd, onbegrijpelijk althans onjuist, althans in strijd met de wet en jurisprudentie, en dient de uitspraak van het Hof te worden vernietigd.
Middel 10
Ten onrechte heeft het Hof, zie punt 5.5. van haar uitspraak, het beroep van [X] op het gestelde althans de strekking van art. 71 van de Wet op Accijns afgewezen.
[X] heeft in zijn grief 5 van zijn beroepschrift bij het Hof zijn standpunt ter zake uitvoerig gemotiveerd. Het Hof gaat hier volkomen aan voorbij, hetgeen onbegrijpelijk en onjuist is.
De belastingdienst heeft [X] aangemerkt als belastingplichtige ter zake van op of omstreeks 8 maart 2013 circa 4 miljoen aangetroffen en in beslag genomen onveraccijnsde sigaretten. De belastingdienst heeft [X] een (gewijzigde) naheffingsaanslag ad Euro 1.757.194,= met renten opgelegd.
Volgens [X] is de onderhavige accijns een verbruiksbelasting. In het onderhavige geval zijn de sigaretten niet verbruikt, maar onder ambtelijk toezicht vernietigd, zie proces verbaal FIOD. Volgens [X] is door de vernietiging van de partij sigaretten aan artikel 71, eerste lid, aanhef en onderdeel b, van de Wet op de accijns (WA) in verbinding met de artikelen 28 en 29 van het Uitvoeringsbesluit accijns (UB) gestelde voorwaarden voor teruggaaf van accijns voldaan.
Door de vernietiging van de sigaretten zijn deze nimmer in het economische circuit terechtgekomen en concurreren zij niet met goederen waarvoor de rechten op regelmatige wijze zijn voldaan.
In artikel 71 van de Wet op accijns is in het eerste lid, aanhef, onderdeel b, is vermeld (voor zover van belang):
‘Onder bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen wordt op verzoek teruggaaf van accijns verleend voor accijnsgoederen die:
- b.
zijn vernietigd onder ambtelijk toezicht;’
Bedoelde voorwaarden en beperkingen zijn, voor zover hier van belang, opgenomen in de artikel 28 en 29 van het UB. In artikel 29 is bepaald:
‘Voor de toepassing van de teruggaaf voor onder ambtelijk toezicht vernietigde accijnsgoederen is artikel 28, eerste en tweede lid, van overeenkomstige toepassing.’
En in artikel 28, eerste en tweede lid, is neergelegd:
- ‘1.
Teruggaaf van accijns voor accijnsgoederen die zijn verloren gegaan wordt verleend indien de goederen tot een bedrijfsvoorraad behoren en de belanghebbende onverwijld nadat is geconstateerd dat de accijnsgoederen zijn verloren gegaan, daarvan melding doet bij de inspecteur.
- 2.
De soort, de hoeveelheid en de voor de berekening van de teruggaaf van belang zijnde samenstelling van de accijnsgoederen die zijn verloren gegaan, alsmede het tijdstip waarop en de oorzaak waardoor de accijnsgoederen verloren zijn gegaan, dienen door de belanghebbende te worden aangetoond.’.
8.
In de Memorie van Toelichting op artikel 71, eerste lid, aanhef en de onderdelen a en b, (MvT) in het volgende opgenomen:
‘Accijnsgoederen waarvan de accijns reeds is geheven kunnen verloren gaan -zo kan bij voorbeeld een vrachtauto tijdens het transport van alcoholhoudende dranken omslaan waardoor de lading dranken geheel of gedeeltelijk teloorgaat — of onder ambtelijk toezicht worden vernietigd (bij voorbeeld door de fabrikant teruggenomen goederen wegens bederf). Voor dit soort gevallen -niet dus voor verlies, diefstal en dergelijke -voorzien de onderdelen a en b in een teruggaaf van accijns indien wordt voldaan aan de bij algemene maatregel van bestuur te stellen voorwaarden en beperkingen.’
(MvT, Kamerstukken II 1989/90, 21 368, nr. 3, p. 62).
Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [X] recht heeft op teruggaaf van accijns, voor zover voldaan, voor de sigaretten die onder ambtelijk toezicht zijn vernietigd.
Op voormelde gronden is het standpunt van het Hof onbegrijpelijk, althans onjuist althans onvoldoende gemotiveerd, en dient de uitspraak te worden vernietigd..
Middel 11
Ten onrechte heeft het Hof, zie punt 5.5. van haar uitspraak, het beroep van [X] op het gestelde althans de strekking van art. 71 van de Wet op Accijns afgewezen om reden dat een teruggaaf van accijns in deze zaak in strijd is met doel en strekking van de in geding zijnde naheffingsregeling.
Bij brief d.d. 1 september 2016 heeft [X] bij de Inspecteur vernietiging van de aanslag waarvan beroep wegens vernietiging van de partij sigaretten onder ambtelijk toezicht, dan wel teruggaaf van op de naheffingsaanslag door [X] betaalde bedragen, welke betalingen overigens Euro nihil zijn, verzocht.
In grief 5 van zijn beroepschrift bij het Hof heeft [X] uitvoerig betoogd dat wegens vernietiging van de partij onveraccijnsde sigaretten onder ambtelijk toezicht, hij geen belasting verschuldigd is.
Immers door de vernietiging van de goederen zijn deze niet in het economisch verkeer gebracht.
[X] merkt op dat doel en strekking van de onderhavige naheffingsaanslag is dat alsnog belasting — voor zover verschuldigd — wordt geheven en betaald ter zake het door de belastingplichtige in het verkeer brengen van onveraccijnsde sigaretten. Volgens [X] is belasting verschuldigd in het geval de belastingplichtige door het niet-betalen van belastingen ongerechtvaardigd wordt verrijkt, althans anderen, waaronder de Staat, zonder belastingheffing worden benadeeld. Hiervan is op voormelde gronden geen sprake. Indien wel belasting van [X] wordt geheven, wordt de Staat daarentegen op voormelde gronden ongerechtvaardigd verrijkt, hetgeen in strijd en strekking met de wet is. Immers de goederen zijn niet in het economisch verkeer gebracht, terwijl wel belasting van [X] wordt geheven. Het standpunt van de belastingdienst, de rechtbank en het Hof is op voormelde gronden onjuist althans in strijd met doel en strekking van de naheffingsregeling.
Het Hof gaat ten onrechte volkomen voorbij aan het standpunt van [X] althans is het standpunt van het Hof op voormelde gronden onbegrijpelijk, althans onjuist, althans onvoldoende gemotiveerd, althans in strijd met doel en strekking van de in het geding zijnde naheffingsregeling. Op voormelde gronden dient de uitspraak van het Hof te worden vernietigd.
Weshalve
Op voormelde gronden concludeert [X] tot vernietiging van de uitspraak van het Hof d.d. 17 maart 2017, de uitspraak van de rechtbank Den Haag d.d. 5 juli 2016, alsmede tot vernietiging van de opgelegde (gewijzigde) aanslag verhoogd met renten.
[X] verzoekt hem een vergoeding toe te kennen voor de gemaakte proceskosten, zowel in (hoger) beroep als in de bezwaarfase.
Om er zeker van te zijn van een goede en tijdige ontvangst, zend ik u dit beroepschrift zowel per fax als per gewone post.
Met de verschuldigde eerbied en hoogachting,