HR, 10-04-2015, nr. 14/02794
ECLI:NL:HR:2015:911, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
10-04-2015
- Zaaknummer
14/02794
- Vakgebied(en)
Belastingrecht algemeen (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2015:911, Uitspraak, Hoge Raad, 10‑04‑2015; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2014:1118, (Gedeeltelijke) vernietiging met terugwijzen
Beroepschrift, Hoge Raad, 16‑07‑2014
- Vindplaatsen
V-N 2015/19.8 met annotatie van Redactie
NTFR 2016/214
NTFR 2015/1805 met annotatie van mr. W.E. Nent-Vroomen
Uitspraak 10‑04‑2015
Inhoudsindicatie
Procesrecht. De Rechtbank mocht - anders dan het Hof heeft geoordeeld - voorbijgaan aan het (voorwaardelijk) door belanghebbende gedane bewijsaanbod.
Partij(en)
10 april 2015
nr. 14/02794
Arrest
gewezen op het beroep in cassatie van de Staatssecretaris van Financiën tegen de uitspraak van het Gerechtshof 's-Hertogenbosch van 17 april 2014, nr. 13/00602, op het hoger beroep van [X] S.A., statutair gevestigd te [Z], Luxemburg (hierna: belanghebbende) tegen een uitspraak van de Rechtbank Zeeland-West-Brabant (nr. AWB 11/6215), betreffende de aan belanghebbende voor het jaar 2005 opgelegde aanslag in de vennootschapsbelasting. De uitspraak van het Hof is aan dit arrest gehecht.
1. Geding in cassatie
De Staatssecretaris heeft tegen ’s Hofs uitspraak beroep in cassatie ingesteld. Het beroepschrift in cassatie is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
2. Beoordeling van het middel
2.1.
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
2.1.1.
Voor de Rechtbank heeft een eerste onderzoek ter zitting plaatsgevonden op 23 juni 2011. In een tot de stukken van het geding behorende, tijdens die zitting voorgedragen pleitnota van de gemachtigde van belanghebbende heeft deze een bewijsaanbod gedaan dat als volgt luidt:
“Indien en voor zover uw rechtbank van oordeel mocht zijn dat belanghebbende uitsluitend te Nederland gevestigd is, dan wel aldaar haar feitelijke leiding zich bevindt, althans over een vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger beschikt, en de Inspecteur aldus in de op hem rustende bewijslast is geslaagd, biedt belanghebbende aan daarvan het tegenbewijs te leveren door alle middelen rechtens, in het bijzonder, doch niet uitsluitend, door het doen horen van getuigen, in het bijzonder [A], [B], [C], [D] en anderen. Zij kunnen (meer) duidelijkheid verstrekken over de kantoorruimte te Luxemburg, de activiteiten van belanghebbende (te Luxemburg), wie daarmee belast was, welke werkzaamheden door wie, wanneer werden verricht, de indiening van aangiften, belastingcontroles te Luxemburg, etc.”
2.1.2.
De Rechtbank heeft belanghebbende voorts bij brief van 3 december 2012 uitgenodigd voor een volgend onderzoek ter zitting op 17 januari 2013. In deze uitnodiging (hierna: de uitnodiging voor de zitting) is de volgende passage opgenomen:
“U mag getuigen en/of deskundigen meenemen naar de zitting of oproepen om op de zitting te verschijnen. Oproepen doet u met een aangetekende brief of door een deurwaarder in te schakelen. Als u overgaat tot het meenemen of oproepen van getuigen of deskundigen, dan moet u dat uiterlijk zeven dagen vóór de zitting schriftelijk aan de rechtbank en aan de andere partij(en) meedelen. U moet daarbij de namen en woonplaatsen van de getuigen en deskundigen vermelden. Deze getuigen en deskundigen kunnen aan u een vergoeding vragen vanwege reis- en verblijfkosten en bestede tijd. De rechtbank is niet verplicht om de door u meegebrachte getuige(n) of deskundige(n) te horen.”
2.1.3.
De Rechtbank heeft geen getuigen gehoord en geoordeeld dat belanghebbende naar de omstandigheden beoordeeld in Nederland is gevestigd.
2.2.1.
Voor het Hof was onder meer in geschil of de Rechtbank het getuigenaanbod van belanghebbende terecht heeft gepasseerd.
2.2.2.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank in redelijkheid niet kon komen tot de beslissing dat het standpunt van belanghebbende dat zij niet feitelijk in Nederland was gevestigd, onvoldoende gemotiveerd was zonder in te gaan op het door belanghebbende gedane (voorwaardelijke) bewijsaanbod.
Het middel richt zich met rechtsklachten tegen dit oordeel.
2.3.1.
Indien een (voorwaardelijk) bewijsaanbod is gedaan, kan de rechter volstaan met de mededeling dat hij gelegenheid biedt tot uitvoering van dat aanbod (zie HR 17 december 2004, nr. 38831, ECLI:NL:HR:2004:AR7741, BNB 2005/152). Een zodanige mededeling kan in of bij de oproeping voor de zitting worden gedaan door degene die het bewijsaanbod heeft gedaan te wijzen op de mogelijkheid getuigen naar de zitting mee te brengen of voor de zitting op te roepen. Het is dan aan degene die het bewijsaanbod heeft gedaan al dan niet van deze mogelijkheid gebruik te maken. De hiervoor bedoelde mededeling volstaat niet wanneer de desbetreffende partij in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat hij van de geboden mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt. Dat doet zich bijvoorbeeld voor als ter zitting nieuw licht valt op de noodzaak tot het leveren van nader bewijs (vgl. HR 23 mei 2014, nr. 12/05526, ECLI:NL:HR:2014:1194, BNB 2014/154).
2.3.2.
In het onderhavige geval heeft de Rechtbank in de uitnodiging voor de zitting belanghebbende gewezen op de mogelijkheid getuigen mee te brengen of op te roepen bij aangetekende brief of door inschakeling van een deurwaarder. Belanghebbende heeft geen gebruik gemaakt van deze mogelijkheid. De uitspraken van het Hof en van de Rechtbank of de stukken van het geding bevatten geen aanwijzingen ervoor dat belanghebbende in redelijkheid niet kan worden tegengeworpen dat zij van de door de Rechtbank geboden mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt. Tegen deze achtergrond moet worden geoordeeld dat ’s Hofs hiervoor in 2.2.2 weergegeven beslissing onjuist is. Het middel slaagt derhalve.
2.4.
Gelet op het hiervoor in 2.3.2 overwogene, kan ’s Hofs uitspraak niet in stand blijven. Terugwijzing moet volgen voor behandeling van de overige bij het Hof aangevoerde grieven tegen de uitspraak van de Rechtbank.
3. Proceskosten
De Hoge Raad acht geen termen aanwezig voor een veroordeling in de proceskosten.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
verklaart het beroep in cassatie gegrond;
vernietigt de uitspraak van het Hof, en
wijst het geding terug naar het Gerechtshof 's-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing van de zaak met inachtneming van dit arrest.
Dit arrest is gewezen door de vice-president J.A.C.A. Overgaauw als voorzitter, en de raadsheren D.G. van Vliet en P.M.F. van Loon, in tegenwoordigheid van de waarnemend griffier E. Cichowski, en in het openbaar uitgesproken op 10 april 2015.
Beroepschrift 16‑07‑2014
Den Haag, [16 JUL 2014]
Kenmerk: DGB 2014-3511
Motivering van het beroepschrift in cassatie (rolnummer 14/02794) tegen de uitspraak van het Gerechtshof te 's‑Hertogenbosch van 17 april 2014, nr. 13/00602, inzake [X] S.A. te [Z] betreffende de aanslag vennootschapsbelasting voor het jaar 2005.
AAN DE HOGE RAAD DER NEDERLANDEN
Naar aanleiding van uw brief van 11 juni 2014 heb ik de eer het volgende op te merken.
Als middel van cassatie draag ik voor:
Schending van Nederlands recht, met name van artikel 8:60, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht doordat het Hof heeft geoordeeld dat bij een voorwaardelijk aanbod tot getuigenbewijs de Rechtbank gehouden was om gemotiveerd aan te geven waarom aan dit aanbod voorbij is gegaan, zulks ten onrechte dan wel op gronden die de beslissing niet kunnen dragen omdat belanghebbende er in de uitnodiging voor de mondelinge behandeling op gewezen was dat zij getuigen kon meebrengen of oproepen, en belanghebbende van deze mogelijkheid geen gebruik heeft gemaakt, terwijl haar duidelijk moet zijn geweest dat het punt waarop belanghebbende nader bewijs wenste te leveren aan de orde zou komen.
1.
In deze zaak was onder andere de vestigingsplaats van belanghebbende in geschil.
2.
Bij brief van 24 mei 2006 heeft de inspecteur met feitelijke gegevens onderbouwd aangegeven waarom hij van mening is dat belanghebbende niet in [Z], maar in [Q] is gevestigd (zie onderdeel 2.6 van de uitspraak van de Rechtbank).
3.
Ten aanzien van deze kwestie heeft belanghebbende in haar pleitnota van 23 juni 2011 een voorwaardelijk bewijsaanbod gedaan:
‘Indien en voor zover uw rechtbank van oordeel mocht zijn dat belanghebbende uitsluitend te Nederland gevestigd is, dan wel aldaar haar feitelijke leiding zich bevindt, althans over een vaste inrichting of vaste vertegenwoordiger beschikt, en de inspecteur aldus in de op hem rustende bewijsplicht is geslaagd, biedt belanghebbende aan daarvan het tegenbewijs te leveren door alle middelen rechtens, in het bijzonder, doch niet uitsluitend, door het horen van getuigen, in het bijzonder [A], [B], [C], [D] en anderen. Zij kunnen (meer) duidelijkheid verschaffen over de kantoorruimte te Luxemburg, de activiteiten van belanghebbende (te Luxemburg), wie daarmee belast was, welke werkzaamheden door wie, wanneer werden verricht, de indiening van aangiften, belastingcontroles te Luxemburg etc.’
4.
Bij de zitting van 23 juni 2011 heeft belanghebbende de genoemde getuigen niet meegenomen. Ook heeft belanghebbende de getuigen niet opgeroepen om te verschijnen.
5.
Bij de tweede behandeling door de Rechtbank heeft belanghebbende voor haar standpunt onder andere verwezen naar al hetgeen zij in de pleitnota van 23 juni 2011 had opgemerkt.
6.
In de oproep voor de zitting van de Rechtbank d.d. 3 december 2012 is belanghebbende er op gewezen dat zij getuigen en/of deskundigen mag meenemen naar de zitting d.d. 17 januari 2013 of mag oproepen om ter zitting te verschijnen.
7.
Ook op de zitting van 17 januari 2013 heeft belanghebbende de genoemde getuigen niet meegenomen. Ook heeft belanghebbende de getuigen niet opgeroepen om te verschijnen.
8.
Het moet belanghebbende duidelijk zijn geweest dat de kwestie rond haar vestigingsplaats tot het geschil behoorde. Belanghebbende is dus steeds in de gelegenheid geweest om op dit punt bewijs te leveren.
9.
De Rechtbank komt tot het oordeel dat op basis van de vaststaande feiten in onderling verband beschouwd aannemelijk is dat de feitelijke leiding van belanghebbende vanuit Nederland plaatsvond en dat belanghebbende de stelling dat de feitelijke leiding niet vanuit Nederland heeft plaatsgevonden onvoldoende heeft onderbouwd.
10.
Het Hof heeft geoordeeld dat de Rechtbank niet in redelijkheid tot dit oordeel kon komen zonder in te gaan op het door belanghebbende gedane voorwaardelijke getuigenaanbod en heeft de uitspraak van de Rechtbank vernietigd en de zaak terugverwezen naar de Rechtbank.
11.
Het Hof miskent hiermee de uit uw recente arrest HR 23 mei 2014, nr. 12/05526, ECLI:NL:HR:2014:1194 blijkende rechtsopvatting inzake het voorbijgaan aan een voorwaardelijk aanbod tot getuigenbewijs.
12.
In genoemd arrest oordeelde de Hoge Raad dat wanneer een voorwaardelijk bewijsaanbod is gedaan, de rechter kan volstaan met de mededeling dat hij gelegenheid biedt tot uitvoering van dat aanbod. Dit gelegenheid bieden tot uitvoering van het aanbod kan de rechter doen door belanghebbende er door middel van de uitnodiging voor de zitting op te wijzen dat zij getuigen kan meebrengen of oproepen.
13.
In casu heeft de Rechtbank steeds bij de oproep voor de mondelinge behandeling een dergelijke mededeling opgenomen in de uitnodiging voor de zitting.
14.
Een en ander kan volgens het arrest van 23 mei 2014 anders zijn als ter zitting nieuw licht valt op de noodzaak tot het leveren van bewijs.
15.
In casu heeft belanghebbende het getuigenaanbod al gedaan op 23 juni 2011 nog voordat de Rechtbank aan een inhoudelijke beoordeling is toegekomen. Pas bij de mondelinge behandeling d.d. 17 januari 2013 is de Rechtbank aan de inhoudelijke behandeling toegekomen. Deze behandeling werpt geen nieuw licht op de noodzaak tot leveren van bewijs. Het reeds eerder door de inspecteur onderbouwde standpunt was belanghebbende ruim voor de mondelinge behandeling bekend.
16.
Met de oproeping van de Rechtbank d.d. 3 december 2012 is belanghebbende derhalve de gelegenheid geboden om tegenover het gemotiveerde standpunt van de inspecteur tegenbewijs te leveren door de getuigen mee te nemen dan wel op te roepen. Belanghebbende heeft daar echter geen gebruik van gemaakt.
17.
Onder deze omstandigheden kon de Rechtbank derhalve volstaan het gelegenheid bieden voor de uitvoering van het bewijsaanbod door middel van de mededeling in de uitnodiging voor de zitting.
18.
De andersluidende opvatting van het Hof getuigt derhalve van een onjuiste rechtsopvatting dan wel berust op gronden die de beslissing niet kunnen dragen.
19.
Mede ter vermijding van een extra rechtsgang bij (opnieuw) de Rechtbank, dient de zaak inhoudelijk door het Hof te worden behandeld, daarbij kunnen zowel belanghebbende als het Hof beoordelen of de getuigen alsnog gehoord dienen te worden.
Op grond van het vorenstaande ben ik van oordeel dat de uitspraak van het Hof niet in stand zal kunnen blijven.
DE STAATSSECRETARIS VAN FINANCIËN,
namens deze,
DE DIRECTEUR-GENERAAL BELASTINGDIENST,
loco