Einde inhoudsopgave
Het voorlopig getuigenverhoor (BPP nr. XVII) 2015/141
141 Voorlopig getuigenverhoor en kort geding: een goede combinatie?
Mr. E.F. Groot, datum 01-01-2015
- Datum
01-01-2015
- Auteur
Mr. E.F. Groot
- JCDI
JCDI:ADS457016:1
- Vakgebied(en)
Burgerlijk procesrecht / Bewijs
Voetnoten
Voetnoten
Hof Amsterdam 11 augustus 1988, ECLI:NL:GHAMS:1988:AC2087, NJ 1989, 192; Hof Amsterdam 29 januari 1998, ECLI:NL:GHAMS:1998:AH7534, KG 1998, 134; Hof Amsterdam 27 april 2010, ECLI:NL:GHAMS:2010:BN4099. In een recente ontruimingszaak overwoog de voorzieningenrechter dat een ontruiming in kort geding kan worden bevolen als de aan de gestelde overlast ten grondslag liggende feiten komen vast te staan. Dit vaststellen van de feiten zou volgens de voorzieningenrechter in een voorlopig getuigenverhoor kunnen gebeuren. Rb. Alkmaar (vzr) 12 april 2007, ECLI:NL:RBALK:2007:BA2718. Zie ook de in de volgende noot genoemde jurisprudentie; Asser Procesrecht/Bakels, Hammerstein & Wesseling-van Gent 4 2012/252; Rutgers (Burgerlijke Rechtsvordering), art. 186, aant. 6; Tjong Tjin Tai (Burgerlijke Rechtsvordering), art. 254, aant. 19.2. Terughoudender is Hof ’s-Gravenhage 25 mei 2010, ECLI:NL:GHSGR:2010: BM5713. Het hof nam als uitgangspunt dat het kort geding zich in het algemeen niet leent voor het horen van getuigen en dat toewijzing van een voorlopig getuigenverhoor dit uitgangspunt in het algemeen doorkruist. In hof ’s-Gravenhage 30 oktober 2012, ECLI:NL:GHSGR:2012:BY0521 besliste het hof dat de aard van de kortgedingprocedure (zeker in hoger beroep) zich in de regel verzet tegen de toewijzing van een voorlopig getuigenverhoor tijdens die procedure.
Bijvoorbeeld Rb. Amsterdam (pres.) 31 juli 1980, ECLI:NL:RBAMS:1980:AC6962, NJ 1980, 422; Rb. Amsterdam (pres.) 5 februari 1981, ECLI:NL:RBAMS:1981:AB9008, NJ 1981, 147; Rb. Amsterdam (pres.) 19 mei 1982, ECLI:NL:RBAMS:1982:AG9668, KG 1982, 94; Rb. Amsterdam (pres.) 27 mei 1982, ECLI:NL:RBAMS:1982:AG9669, KG 1982, 95; Rb. Amsterdam (pres.) 12 februari 1998, ECLI: NL:RBAMS:1998:AI9658, Prg. 1998, 4923.
Rb. Haarlem (pres.) 8 november 1996, ECLI:NL:RBHAA:1996:AH5749, KG 1996, 372.
Hoewel het bewijsrecht niet geldt in kort geding (vaste rechtspraak, zie o.a. HR 31 januari 1975, ECLI:NL:HR:1975:AB6514, NJ 1976, 146 (Schulte van Zegwaart/Verheij)) kan de voorzieningenrechter een getuigenverhoor bevelen. Personen kunnen ook worden meegenomen naar de zitting en als getuige (onder ede) of informant (onbeëdigd) door de voorzieningenrechter worden gehoord. Tjong Tjin Tai (Burgerlijke Rechtsvordering), art. 254, aant. 15; Wieten 2014, nr. 5.13.2.
De voorzieningenrechter, die recht spreekt in kort geding, is een burgerlijke rechter. Aangenomen wordt dat een voorlopig getuigenverhoor in het kader van een kort geding mogelijk is, ook in hoger beroep.1
De rechtbank Amsterdam heeft de combinatie van het voorlopig getuigenverhoor en het kort geding zelfs aangemoedigd in de vele kraakzaken in de jaren tachtig van de vorige eeuw. Deze aanmoediging ging soms zo ver, dat expliciet werd overwogen dat het niet gebruik maken van een voorlopig getuigenverhoor leidde tot afwijzing van de vordering in kort geding vanwege onvoldoende bewijs of tot aanhouding van het kort geding zodat een voorlopig getuigenverhoor kon worden verzocht en/of gehouden.2 De Amsterdamse rechtbank zorgde er met een praktische, strakke ‘regeling’ voor dat binnen korte tijd zowel bewijs in een voorlopig getuigenverhoor werd verzameld alsook het kort geding werd gehouden. De eiser kon tegelijk met het vragen van een datum voor kort geding een verzoekschrift tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor indienen. Na toewijzing van het verzoek werden de getuigen door een daartoe steeds beschikbaar gehouden rechter gehoord vóór de behandeling in kort geding. Zo kreeg de rechter in kort geding de beschikking over deugdelijk bewijsmateriaal. Deze wijze van procederen is in het ongerede geraakt, omdat het in de praktijk niet mogelijk bleek op een voldoende korte termijn een voorlopig getuigenverhoor te bevelen en te houden.
Ook de Haarlemse president kwam tot een creatieve ‘samenwerking’ tussen voorlopig getuigenverhoor en kort geding. In kort geding werd een geldvordering ingesteld. Er bestond twijfel over de aannemelijkheid van deze vordering, maar vanwege de passieve en vertragende houding van de gedaagde wees de president de vordering desalniettemin niet af. Hij overwoog dat de gedaagde zijn verweer zou moeten waarmaken en wees de vordering van de eiser onder voorbehoud toe. Als de gedaagde binnen vier weken een verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor indiende, zou de eiser geen rechten meer kunnen ontlenen aan de veroordeling.3
Een voorlopig getuigenverhoor gevolgd door een procedure in kort geding lijkt een uitstekende combinatie. Vanwege de spoedeisendheid in kort geding komt het vaak niet tot getuigenverhoren,4 terwijl de eiser zijn vordering zonder getuigenverklaringen soms moeilijk aannemelijk kan maken. Deze patstelling kan worden doorbroken als de eiser eerst in een voorlopig getuigenverhoor getuigen doet horen en daarna een procedure in kort geding aanhangig maakt. De vraag die zich opwerpt, is of hét kenmerk van het kort geding, de spoedeisendheid, beperkingen oplegt aan de mogelijkheid om een voorlopig getuigenverhoor te bevelen.