Einde inhoudsopgave
Cessie (O&R nr. 70) 2012/XI.7
XI.7 Verpanding van door bank- of krediethypotheek gesecureerde vorderingen
mr. M.H.E. Rongen, datum 01-10-2011
- Datum
01-10-2011
- Auteur
mr. M.H.E. Rongen
- JCDI
JCDI:ADS362507:1
- Vakgebied(en)
Financieel recht / Algemeen
Ondernemingsrecht / Algemeen
Goederenrecht / Verkrijging en verlies
Voetnoten
Voetnoten
Zie Asser/Van Mierlo & Van Velten 3-VI* 2010, nr. 211. In de literatuur wordt overigens geen aandacht geschonken aan de vraag of dit ook geldt, indien de verpande vordering is versterkt door bank- of kredietzekerheden.
Zie nr. 977.
Zie o.a.: Kortmann 2005a, p. 67-69 en Kortmann 1993, p. 102.
Voor de zekerheid kan in de pandakte uitdrukkelijk worden bepaald dat de pandhouder, zonder instemming of medewerking van de pandgever, bevoegd is het hypotheekrecht uit te winnen. Vgl. ook: Biemans 2011, nr. 252, die van mening is dat de pandhouder enkel bevoegd is het hypotheekrecht uit te oefenen, alsof er een gemeenschappelijk hypotheekrecht bestaat. Dit zou betekenen dat de pandgever en de pandhouder in beginsel gezamenlijk bevoegd zijn om het hypotheekrecht te executeren (vgl. art. 3:170 lid 2 BW).
Zie nr. 977.
Onjuist is de gedachte dat de pandhouder enkel gebruik kan maken van de accessoire zekerheidsrechten. Deze opvatting zou mogelijk tot gevolg kunnen hebben dat in de ‘oude’ opvatting de pandhouder geen beroep toekomt op het hypotheekrecht, omdat het hypotheekrecht voor het einde van de bank- of kredietrelatie mogelijk moet worden aangemerkt als een niet-accessoir recht (zie hiervoor: nr. 1029). Voor de vraag of de pandhouder een beroep toekomt op een aan de verpande vordering verbonden zekerheidsrecht, is echter beslissend of uitoefening van het zekerheidsrecht leidt tot inning van de verpande vordering. Dat is bij een bank- of krediethypotheek het geval. Of het zekerheidsrecht al dan niet een accessoir karakter heeft, doet niet ter zake.
Hiervoor is in § XI.6.2 verdedigd dat in geval van cessie van een door een bank- of krediethypotheek gesecureerde vordering het hypotheekrecht zich splitst in twee afzonderlijke hypotheekrechten, tenzij een gemeenschap is overeengekomen. Indien de pandgever behalve de verpande vordering nog andere door het hypotheekrecht gesecureerde vorderingen heeft of kan verkrijgen, geldt mijns inziens naar analogie met de cessie een soortgelijk uitgangspunt, nl. dat de pandhouder zelfstandig bevoegd is om het hypotheekrecht uit te oefenen, tenzij is overeengekomen dat voor de uitoefening van het hypotheekrecht de medewerking van de pandgever vereist is. Voor de zekerheid kan in de pandakte uitdrukkelijk worden bepaald dat de pandhouder, zonder instemming of medewerking van de pandgever, bevoegd is het hypotheekrecht uit te winnen.
Het feit dat het hypotheekrecht een persoonlijk recht is, betekent mijns inziens slechts dat het hypotheekrecht gedurende het voortduren van de bank- of kredietrelatie enkel strekt tot zekerheid van vorderingen van de oorspronkelijke hypotheekhouder. Het betekent niet dat het hypotheekrecht ook enkel door de hypotheekhouder zou kunnen worden uitgeoefend en bijvoorbeeld niet door een pandhouder.
Zie nr. 1029.
Zie nr. 1031.
Betoogd zou kunnen worden dat de verplichting van de pandgever om de bank- of kredietrelatie onder omstandigheden (formeel) te beëindigen tot de inhoud van het pandrecht behoort, zodat ook een curator daaraan gebonden is op grond van de tegenwerpelijkheid van het pandrecht. Het is overigens maar de vraag of hier sprake is van een reëel risico. In veel gevallen zal het aannemelijk zijn dat in geval van insolventie van zowel de schuldenaar als diens schuldeiser (de pandgever) de bank- of kredietrelatie dusdanig is geëindigd dat daaruit geen vorderingen meer voor de pandgever zullen voortvloeien.
Zie nrs. 1029 en 1032. Dit risico zou kunnen worden afgedekt door de pandgever een vervreemdingsverbod op te leggen. Een dergelijk verbod heeft evenwel geen goederenrechtelijke, maar slechts obligatoire werking.
Dit betekent dat de pandhouder voor de uitoefening van het hypotheekrecht afhankelijk kan zijn van de bereidheid van de pandgever om de bank- of kredietrelatie te beëindigen.
Vgl. in verband met cessie nr. 1033. Indien de pandgever nog andere vorderingen op de schuldenaar heeft die niet zijn verpand, verkrijgt de pandhouder slechts een deel van het hypotheekrecht. Ook hier geldt, evenals in geval van cessie, het uitgangspunt dat het hypotheekrecht zich splitst, tenzij een gemeenschap of een volledige overgang of voorbehoud is overeengekomen (zie § XI.6.2). Indien er een gemeenschap ontstaat, kunnen er in een (beheers)regeling afspraken worden gemaakt over het beheer van het hypotheekrecht en de verdeling van de executieopbrengst.
Vgl. in verband met beslag op een hypothecaire vordering: HR 11 maart 2005, NJ 2006, 362, m.nt. HJS (Rabobank/Stormpolder), alsmede nr. 978.
Zie hiervoor: nrs. 976-978, alsmede HR 11 maart 2005, NJ 2006, 362, m.nt. HJS (Rabobank/Stormpolder).
1096. ‘Oude’ opvatting vs. ‘nieuwe’ opvatting. In de praktijk wordt wel aangenomen dat wat geldt voor de cessie van door bank- of krediethypotheken gesecureerde vorderingen in gelijke mate zou gelden voor de verpanding van dergelijke vorderingen. Betoogd wordt dat dit in de ‘oude’ opvatting omtrent de overgang van bank- en kredietzekerheden zou betekenen, dat de pandhouder bij de inning van de verpande vordering geen beroep zou kunnen doen op het hypotheekrecht, indien de bank- of kredietrelatie tussen de pandgever en de schuldenaar ten tijde van de (mededeling van de) verpanding niet is geëindigd. Of deze conclusie bij toepassing van de ‘oude’ opvatting juist is, valt nog maar te bezien. De cessie en de verpanding dienen mijns inziens niet gelijk behandeld te worden. Een wezenlijk en ter zake relevant verschil is, dat in geval van verpanding, anders dan in geval van cessie, de vordering blijft toebehoren aan de pandgever/hypotheekhouder. Dit brengt met zich dat de bank- of krediethypotheek ook na de verpanding, ongeacht of deze aan de schuldenaar is medegedeeld of niet, tot zekerheid blijft strekken van de verpande vordering en dat aan deze vordering op grond van het hypotheekrecht voorrang toekomt. De vraag is slechts of de pandhouder ook een beroep kan doen op de bevoegdheden van het hypotheekrecht, waaronder het recht van parate executie.
Afgezien van de problematiek van de bank- en kredietzekerheden wordt algemeen aangenomen dat de pandhouder bij de inning van de verpande vordering gebruik kan maken van de aan de verpande vordering verbonden zekerheidsrechten.1 Zoals hiervoor is besproken, bestaat er in de literatuur evenwel geen eensgezindheid over de vraag op welke wijze dit dient te worden onderbouwd.2 Enerzijds wordt betoogd dat de afhankelijke zekerheidsrechten overgaan op de pandhouder, aangezien de vestiging van een beperkt recht zou moeten worden beschouwd als een kwalitatieve overdracht van bepaalde bevoegdheden uit het moederrecht (de ‘leer van de kwalitatieve overdracht’).3 Anderzijds is verdedigd dat in geval van een medegedeeld pandrecht de inningsbevoegdheid van de pandhouder al met zich brengt, dat hij bij de inning van de verpande vordering bevoegd is gebruik te maken van de zekerheidsrechten die de verpande vordering versterken (de ‘leer van de inningsbevoegdheid’).4 In deze opvatting, die naar mijn mening de juiste is, vindt er geen overgang van de zekerheidsrechten op de pandhouder plaats, maar blijven de zekerheidsrechten toebehoren aan de pandgever.
In beide benaderingen kan de pandhouder onder omstandigheden ook in de ‘oude’ opvatting over de overgang van bank- en kredietzekerheden bij de inning van de verpande vordering gebruikmaken van het hypotheekrecht.
Het is duidelijk dat er in de ‘nieuwe’ opvatting geen zwarigheden zijn. De pandhouder komt, na mededeling van zijn pandrecht aan de schuldenaar, zonder meer een beroep toe op het hypotheekrecht, zowel in de leer van de inningsbevoegdheid, als in de leer van de kwalitatieve overdracht en ongeacht of de bank- of kredietrelatie ten tijde van de verpanding reeds was geëindigd. Hoever de bevoegdheden van de openbaar pandhouder met betrekking tot het hypotheekrecht reiken, hangt er van af. Hiervoor is in § XI.6.2 verdedigd dat in geval van cessie van een door een bank- of krediethypotheek gesecureerde vordering het uitgangspunt is, dat het hypotheekrecht zich splitst in twee afzonderlijke hypotheekrechten van gelijke rang, tenzij gemeenschap is overeengekomen. Indien de pandgever behalve de verpande vordering nog andere door het hypotheekrecht gesecureerde vorderingen heeft of kan verkrijgen, geldt mijns inziens in de ‘leer van de inningsbevoegdheid’ naar analogie met de cessie een soortgelijk uitgangspunt, nl. dat de pandhouder zelfstandig bevoegd is om het hypotheekrecht uit te oefenen, tenzij is overeengekomen dat voor de uitoefening van het hypotheekrecht de medewerking van de pandgever vereist is.5 In de ‘leer van de kwalitatieve overdracht’ zou daarentegen gelden, naar analogie met een cessie, dat het hypotheekrecht gedeeltelijk op de pandhouder overgaat, in die zin dat het zich splitst in twee hypotheekrechten gelijk in rang, tenzij het ontstaan van een gemeenschap is bedongen. In het laatste geval kunnen in een beheersregeling nadere afspraken over het beheer worden gemaakt.
1097. De ‘leer van de inningsbevoegdheid’. In de leer van de inningsbevoegdheid, die naar mijn mening de juiste is,6 komt men in beginsel in het geheel niet toe aan de problematiek van de overgang van bank- en kredietzekerheden. Of het zekerheidsrecht voor overgang vatbaar is, is in deze leer niet relevant; er behoeft immers geen overgang van het zekerheidsrecht plaats te vinden om te kunnen verklaren waarom de pandhouder daarvan bij de inning van de vordering gebruik kan maken. De leer brengt met zich dat de pandhouder bij de inning van de verpande vordering gebruik kan maken van alle aan de vordering verbonden zekerheidsrechten voor zover de uitoefening van deze zekerheidsrechten tot inning van de verpande vordering kunnen leiden. De pandhouder kan in beginsel dan ook een beroep doen op het hypotheekrecht, ongeacht of de bank- of kredietrelatie is geëindigd.7,8
Niettemin kan ook in de leer van de inningsbevoegdheid van belang zijn of de bank- of kredietrelatie is geëindigd. Indien zou moeten worden aangenomen dat het hypotheekrecht voor de beëindiging van de bank- of kredietrelatie een persoonlijk recht van de hypotheekhouder is, dan volgt daaruit mogelijk eveneens (hoewel daarover mijns inziens te twisten valt)9 dat het hypotheekrecht, ook al blijft het toebehoren aan de pandgever, niet door de pandhouder kan worden uitgeoefend zolang de bank- of kredietrelatie niet is geëindigd.
Indien zou moeten worden aangenomen dat een bank- of krediethypotheek is gevestigd voor de restantvordering bij het einde van de bank- of kredietrelatie,10 geldt dat de pandhouder het hypotheekrecht alleen kan uitoefenen, indien de bank- of kredietrelatie tot een einde is gekomen en de aan hem verpande vordering blijkt te behoren tot de restantvorderingen.
Nu zal in geval van verzuim van de schuldenaar de bank- of kredietrelatie in veel gevallen wel tot een einde zijn gekomen, maar zoals hiervoor is gebleken,11 kan daarover onduidelijkheid bestaan en kan de pandhouder afhankelijk zijn van de bereidheid van de pandgever om de met de schuldenaar bestaande bank- of kredietrelatie te beëindigen. Daarover dienen afspraken gemaakt te worden in de pandakte. Het is echter niet zeker of ook een faillissementscurator van de pandgever daaraan gebonden is.12 Opgemerkt zij dat het feit dat de pandhouder de verpande vordering door opzegging opeisbaar heeft gemaakt (art. 3:246 lid 2 BW), de bank- of kredietrelatie nog niet zonder meer tot een einde brengt. Dit is mogelijk anders, indien de pandgever geen andere door de hypotheek gesecureerde vorderingen op de schuldenaar heeft en het evenmin valt te verwachten dat de pandgever deze vorderingen nog zal verkrijgen.
Verder zij opgemerkt dat de ‘oude’ opvatting ook in dit opzicht van belang blijft, dat de pandhouder het recht om een beroep te doen op het hypotheekrecht mogelijk ontvalt, indien de verpande vordering voor het einde van de bank- of kredietrelatie wordt overgedragen aan een derde. Het pandrecht blijft weliswaar in stand (droit de suite), maar als gevolg van de overdracht is de vordering mogelijk niet meer door hypotheek gedekt.13
1098. De ‘leer van de kwalitatieve overdracht’. Ook in de leer van de kwalitatieve overdracht kan de pandhouder in de ‘oude’ opvatting over de overgang van bank- en kredietzekerheden onder omstandigheden bij de inning van de verpande vordering gebruikmaken van het hypotheekrecht. Voorwaarde is dan wel dat de bank- of kredietrelatie tot een einde is gekomen.14 Vanaf dat moment is het hypotheekrecht vatbaar voor overgang en verkrijgt de pandhouder naar mijn mening alsnog geheel of gedeeltelijk het hypotheekrecht.15 Dit volgt uit het feit dat het bank- of krediethypotheekrecht ook na de verpanding mede tot zekerheid blijft strekken van de verpande vordering; de vordering wordt immers niet overgedragen. Het zou merkwaardig zijn, indien zou moeten worden aangenomen dat de pandhouder niet bevoegd is om bij de inning van de vordering het hypotheekrecht uit te winnen, omdat het hypotheekrecht niet op hem is overgegaan, terwijl de pandgever dit ter zake van de verpande vordering evenmin kan, omdat hij niet inningsbevoegd is. Andere schuldeisers van de hypotheekgever zouden daardoor ten onrechte worden bevoordeeld.16 De verpande vordering zou in deze opvatting alleen krachtens het hypotheekrecht verhaald kunnen worden, indien de pandhouder de inning van de vordering zou overlaten aan de pandgever (art. 3:246 lid 4 BW).
1099. De pandhouder komt in ieder geval een beroep toe op de aan de hypothecaire vordering verbonden voorrang; verhaal door beslag. Zelfs indien zou moeten worden aangenomen dat de pandhouder geen gebruik kan maken van het hypotheekrecht, komt hem bij de inning van de verpande vordering in ieder geval wel een beroep toe op de aan de verpande vordering krachtens het hypotheekrecht verbonden voorrang. Hoewel de pandhouder mogelijk geen recht van parate executie heeft – hij kan wellicht immers geen gebruik maken van het hypotheekrecht –, zou hij wel verhaal kunnen nemen op het verbonden registergoed door middel van het leggen van beslag (art. 502 e.v. Rv). Bij de verdeling van de executieopbrengst kan hij vervolgens een beroep doen op de aan de verpande vordering verbonden voorrang. De verpande vordering is immers door hypotheek verzekerd.17