Zie het A-dossier. Het B-dossier bevat een concept dagvaarding.
HR, 21-04-2017, nr. 16/01604
ECLI:NL:HR:2017:757, Cassatie: (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
- Instantie
Hoge Raad
- Datum
21-04-2017
- Zaaknummer
16/01604
- Vakgebied(en)
Civiel recht algemeen (V)
Verbintenissenrecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2017:757, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 21‑04‑2017; (Cassatie)
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2017:47, Gevolgd
Verwijzing naar: ECLI:NL:GHSHE:2020:2026
In cassatie op: ECLI:NL:GHARL:2015:9813, (Gedeeltelijke) vernietiging met verwijzen
ECLI:NL:PHR:2017:47, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 03‑02‑2017
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2017:757, Gevolgd
Beroepschrift, Hoge Raad, 17‑03‑2016
- Wetingang
- Vindplaatsen
AR 2017/4392
AR 2017/2097
JA 2017/99 met annotatie van mr. L. Boersma
TvPP 2017, afl. 4, p. 141
PS-Updates.nl 2017-0375
JA 2017/99 met annotatie van mr. L. Boersma
Uitspraak 21‑04‑2017
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Aansprakelijkheid ouders voor onrechtmatige gedraging 14-jarige zoon; art. 6:169 lid 2 BW. Ontvankelijkheid ouders in hoger beroep; gebrek aan belang vanwege aansprakelijkheid als wettelijke vertegenwoordigers van hun zoon?
Partij(en)
21 april 2017
Eerste Kamer
16/01604
TT/LZ
Hoge Raad der Nederlanden
Arrest
in de zaak van:
1. [eiser 1] ,
2. [eiseres 2] ,
beiden wonende te [woonplaats] ,
EISERS tot cassatie,
advocaat: mr. R.S. Meijer,
t e g e n
[verweerster] ,wonende te [woonplaats] ,
VERWEERSTER in cassatie,
advocaat: mr. H.J.W. Alt.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als [eiser] c.s. en [verweerster] .
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de vonnissen in de zaak C/05/246712 / HA ZA 13-471 van de rechtbank Gelderland van 13 november 2013 en 29 januari 2014;
b. de arresten in de zaak 200.150.833 van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 2 september 2014 en 22 december 2015.
De arresten van het hof zijn aan dit arrest gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen het arrest van het hof van 22 december 2015 hebben [eiser] c.s. beroep in cassatie ingesteld.De cassatiedagvaarding is aan dit arrest gehecht en maakt daarvan deel uit.
[verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het beroep.
De zaak is voor [verweerster] toegelicht door haar advocaat.
De conclusie van de Advocaat-Generaal M.H. Wissink strekt tot vernietiging van het arrest en tot verwijzing.
De advocaat van [verweerster] heeft bij brief van 17 februari 2017 op die conclusie gereageerd.
3. Beoordeling van het middel
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) Op 14 januari 2012 is de dochter van [verweerster] in haar woning aangevallen en neergestoken door de zoon van [eiser] c.s. Enkele dagen later is zij als gevolg daarvan overleden.
(ii) De zoon van [eiser] c.s. is wegens moord veroordeeld.Hij was tot de moord aangezet door een vriend en een vriendin; zij zijn veroordeeld voor het medeplegen van het opzettelijk uitlokken van de moord.
3.2.1
[verweerster] heeft, voor zover in cassatie van belang, [eiser] c.s. gedagvaard, zowel in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers van hun minderjarige zoon (kort gezegd: q.q.) als op de voet van art. 6:169 lid 2 BW (kort gezegd: pro se). Zij heeft onder meer vergoeding van haar materiële en immateriële schade gevorderd.De rechtbank heeft [eiser] c.s., q.q. en pro se, bij verstek veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding.
3.2.2
[eiser] c.s. zijn in hoger beroep gegaan van het vonnis van de rechtbank en hebben in hun memorie van grieven gesteld dat het in hoger beroep alleen gaat om hun aansprakelijkheid pro se. Het hof heeft [eiser] c.s. niet-ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep op de grond dat zij daarbij geen belang hebben als bedoeld in art. 3:303 BW. Het heeft (in rov. 3.6) vastgesteld dat [eiser] c.s. niet ter zitting zijn verschenen, maar dat wel is verschenen hun advocaat alsmede een vertegenwoordiger van de verzekeraar bij wie [eiser] c.s. voor hun aansprakelijkheid op grond van art. 6:169 lid 2 BW zijn verzekerd. Het hof heeft vervolgens overwogen:
“3.6 (…) Op een vraag van het hof welk belang appellanten hebben bij hun hoger beroep, nu zij niet opkomen tegen hun hoofdelijke veroordeling q.q., terwijl bij de veroordeling van appellanten in het dictum van het bestreden vonnis geen onderscheid of verdeling wordt gemaakt in de aansprakelijkheid q.q. en de aansprakelijkheid pro se, is door de advocaat geantwoord dat appellanten een beroep hebben gedaan op hun aansprakelijkheidsverzekeraar, voor uitkering van het schadebedrag waarvoor zij als ouders pro se zijn veroordeeld. (…) Het hof begrijpt het betoog van de advocaat van appellanten aldus dat de aansprakelijkheidsverzekeraar er belang bij heeft dat de aansprakelijkheid van de ouders pro se, waarvoor de ouders een beroep hebben gedaan op de polis, alsnog wordt afgewezen. Op de vraag van het hof welk belang appellanten als ouders erbij hebben dat zij bij afwijzing van hun aansprakelijkheid pro se (op de voet van artikel 6:169 lid 2 BW) dan dus geen beroep kunnen doen op hun polis, terwijl zij voor de veroordeling q.q., die zij niet in hoger beroep hebben aangevochten, in het geheel geen beroep kunnen doen op enige polis, zoals het hof uit de toelichting ter zitting begrijpt, is geen duidelijk antwoord gekomen.
Immers, met de veroordeling pro se kunnen de ouders een beroep doen op de polis, zodat zij financieel belang erbij hebben dat die veroordeling in stand blijft. Daarmee lijkt het (financieel) belang van appellanten bij deze procedure in hoger beroep niet gediend (…).”
3.3.1
Onderdeel 1 betoogt, samengevat, dat het hof ten onrechte ervan lijkt uit te gaan dat een veroordeling van [eiser] c.s. in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers van hun zoon impliceert dat [eiser] c.s. in hun eigen vermogen aansprakelijk zijn voor het bedrag waartoe hun zoon – als materiële procespartij – wordt veroordeeld. Dit oordeel is volgens het onderdeel onjuist, onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd.Onderdeel 2 klaagt, kort gezegd, dat het hof heeft miskend dat ouders die pro se in hun eigen vermogen tot schadevergoeding worden aangesproken, voldoende belang in de zin van art. 3:303 BW hebben bij het betwisten van de aansprakelijkheid als bedoeld in art. 6:169 lid 2 BW, ongeacht of zij voor die aansprakelijkheid zijn verzekerd. De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling.
3.3.2
De rechtbank heeft [eiser] c.s. zowel q.q. als pro se veroordeeld tot het betalen van schadevergoeding. Bij de veroordeling q.q. gaat het om de veroordeling van [eiser] c.s. in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers van hun minderjarige zoon. De zoon – die op 14 januari 2012 veertien jaar oud was en gelet op art. 6:164 BW derhalve zelf aansprakelijk – is op grond van art. 6:162 BW gehouden tot schadevergoeding en deze schuld behoort dus tot zijn vermogen en kan op dat vermogen worden verhaald (art. 3:276 BW). De veroordeling van [eiser] c.s. pro se betreft hun eigen aansprakelijkheid uit hoofde van art. 6:169 lid 2 BW. Bij deze veroordeling zijn [eiser] c.s. de schuldenaren van de verbintenis tot schadevergoeding en deze schuld behoort dus tot hun vermogen.
3.3.3
Ingevolge art. 6:169 lid 2 BW is de ouder van een kind dat de leeftijd van veertien jaar al wel, maar die van zestien jaar nog niet heeft bereikt, aansprakelijk voor de door het kind aan een derde toegebrachte schade, tenzij de ouder niet kan worden verweten dat hij de gedraging van het kind niet heeft belet. Op laatstgenoemde uitzondering is door [eiser] c.s. in appel een beroep gedaan, naar het hof heeft vastgesteld (rov. 3.4). De enkele omstandigheid dat [eiser] c.s. voor hun op art. 6:169 BW berustende aansprakelijkheid verzekerd zijn, brengt niet mee dat zij geen belang hebben bij een beoordeling van hun aansprakelijkheid voor de gedragingen van hun zoon. Het hof heeft geen (andere) omstandigheden vastgesteld waaruit volgt dat zij daarbij belang missen.
3.3.4
In het licht van hetgeen hiervoor in 3.3.2 en 3.3.3 is overwogen, geeft het oordeel van het hof dat [eiser] c.s. geen belang hebben bij hun hoger beroep blijk van een onjuiste rechtsopvatting dan wel is dat oordeel niet naar behoren gemotiveerd. De onderdelen zijn dan ook gegrond.
3.4
De overige klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. Dit behoeft, gezien art. 81 lid 1 RO, geen nadere motivering nu die klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad:
vernietigt het arrest van het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van 22 december 2015;
verwijst het geding naar het gerechtshof ’s-Hertogenbosch ter verdere behandeling en beslissing;
veroordeelt [verweerster] in de kosten van het geding in cassatie, tot op deze uitspraak aan de zijde van [eiser] c.s. begroot op € 937,57 aan verschotten en € 2.600,-- voor salaris, vermeerderd met de wettelijke rente over deze kosten indien [verweerster] deze niet binnen veertien dagen na heden heeft voldaan.
Dit arrest is gewezen door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, G. Snijders en T.H. Tanja-van den Broek, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer G. de Groot op 21 april 2017.
Conclusie 03‑02‑2017
Inhoudsindicatie
Onrechtmatige daad. Aansprakelijkheid ouders voor onrechtmatige gedraging 14-jarige zoon; art. 6:169 lid 2 BW. Ontvankelijkheid ouders in hoger beroep; gebrek aan belang vanwege aansprakelijkheid als wettelijke vertegenwoordigers van hun zoon?
Partij(en)
Zaaknr: 16/01604
mr. M.H. Wissink
Zitting: 03 februari 2017
Conclusie in de zaak van:
1. [eiser 1]
2. [eiseres 2]
tegen
[verweerster]
1. Feiten en procesverloop
1.1
Op 14 januari 2012 is [betrokkene 1], de dochter van [verweerster], in haar eigen huis aangevallen en neergestoken door [betrokkene 2], de zoon van [eiser 1] en [eiseres 2]. [betrokkene 1] is als gevolg daarvan overleden. [betrokkene 2] is voor de moord veroordeeld. [betrokkene 2] is aangezet tot de moord door [betrokkene 3] en [betrokkene 4]. [betrokkene 3] en [betrokkene 4] zijn voor het medeplegen van de opzettelijke uitlokking van de moord veroordeeld.
1.2
Eisers tot cassatie zullen hierna worden aangeduid als [eisers], verweerster in cassatie als [verweerster]. Bij dagvaarding van 26 juni 20131.heeft [verweerster] gedagvaard de ouders van [betrokkene 3] in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger, de toen inmiddels meerderjarige [betrokkene 4], en [eisers] in hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van [betrokkene 2] (q.q.) en voor zichzelf (pro se). [verweerster] vordert – kort gezegd – een verklaring voor recht dat gedaagden hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door haar ten gevolge van de moord geleden en nog te lijden materiële en immateriële schade en hoofdelijke veroordeling van gedaagden tot betaling van € 2.528,37 (verlies arbeidsvermogen) en € 50.000 (immateriële schade), vermeerderd met rente en kosten. [verweerster] legt aan haar vorderingen ten grondslag dat gedaagden jegens haar onrechtmatig hebben gehandeld, waardoor zij materiële en immateriële schade heeft geleden en nog zal lijden, waarvoor gedaagden aansprakelijk zijn. Op grond van art. 6:169 lid 2 BW zijn volgens [verweerster] ook [eisers], die het ouderlijk gezag over [betrokkene 2] uitoefen(d)en, pro se voor deze schade aansprakelijk.
1.3
In eerste aanleg verscheen alleen [betrokkene 4]. Tegen de niet verschenen gedaagden is verstek verleend. De rechtbank Gelderland heeft bij vonnis van 29 januari 2014, ECLI:NL:RBGEL:2014:520, de verklaring voor recht uitgesproken en gedaagden hoofdelijk en uitvoerbaar bij voorraad veroordeeld tot betaling van de gevorderde schadevergoeding met rente en kosten.
1.4
Tegen dit vonnis zijn uitsluitend [eisers] in hoger beroep opgekomen. In de memorie van grieven stellen [eisers] dat het in hoger beroep enkel gaat om de vorderingen van [verweerster] tegen [eisers] pro se, dus niet om de vorderingen van [verweerster] tegen [betrokkene 2], ten aanzien waarvan [eisers] als wettelijk vertegenwoordiger van [betrokkene 2] (q.q.) zijn betrokken.2.Het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden heeft bij arrest van 22 december 2015, ECLI:NL:GHARL:2015:9813, [eisers] wegens gebrek aan belang (artikel 3:303 BW) niet ontvankelijk verklaard in hun hoger beroep. Daartoe overweegt het hof als volgt:
“3.6 Ter zitting van 14 oktober 2015 is het volgende geschied: het pleidooiverzoek is (kennelijk) namens appellanten door hun advocaat mr. Wildenburg gedaan. Ten pleidooie zijn appellanten, zonder enig bericht vooraf door de advocaat, niet verschenen. Wél is verschenen [betrokkene 5] namens de aansprakelijkheidsverzekeraar Delta Lloyd van appellanten, voor hun aansprakelijkheid ex artikel 6:169 lid 2 BW. Op een vraag van het hof welk belang appellanten hebben bij hun hoger beroep, nu zij niet opkomen tegen hun hoofdelijke veroordeling q.q., terwijl bij de veroordeling van appellanten in het dictum van het bestreden vonnis geen onderscheid of verdeling wordt gemaakt in de aansprakelijkheid q.q. en de aansprakelijkheid pro se, is door de advocaat geantwoord dat appellanten een beroep hebben gedaan op hun aansprakelijkheidsverzekeraar, voor uitkering van het schadebedrag waarvoor zij als ouders pro se zijn veroordeeld. Dáárom is ter zitting een vertegenwoordiger van de aansprakelijkheidsverzekeraar meegekomen. Waarom de ouders, als appellanten, niet zijn meegekomen, terwijl daarom wel uitdrukkelijk door het hof is verzocht in de brief van 15 september 2015 (“Partijen dienen bij het pleidooi in persoon aanwezig te zijn, opdat zij het gerechtshof inlichtingen kunnen verstrekken.”), is het hof niet duidelijk geworden. Het hof begrijpt het betoog van de advocaat van appellanten aldus dat de aansprakelijkheidsverzekeraar er belang bij heeft dat de aansprakelijkheid van de ouders pro se, waarvoor de ouders een beroep hebben gedaan op de polis, in hoger beroep alsnog wordt afgewezen. Op de vraag van het hof welk belang appellanten als ouders erbij hebben dat zij bij afwijzing van hun aansprakelijkheid pro se (op de voet van artikel 6:169 lid 2 BW) dan dus geen beroep kunnen doen op hun polis, terwijl zij voor de veroordeling q.q., die zij niet in hoger beroep hebben aangevochten, in het geheel geen beroep kunnen doen op enige polis, zoals het hof uit de toelichting ter zitting begrijpt, is geen duidelijk antwoord gekomen. Immers, met de veroordeling pro se kunnen de ouders een beroep doen op de polis, zodat zij financieel belang erbij hebben dat die veroordeling in stand blijft. Daarmee lijkt het (financieel) belang van appellanten bij deze procedure in hoger beroep niet gediend, zo is ook ten pleidooie besproken. Indien en voor zover sprake zou zijn van een immaterieel (of ander) belang bij deze procedure in hoger beroep, hetgeen appellanten overigens niet in de memorie van grieven hebben gesteld, dan valt zonder nadere toelichting (in de memorie van grieven) die ontbreekt niet in te zien welk immaterieel (of ander) belang appellanten bij deze procedure in hoger beroep hebben (vgl. HR 9 oktober 1998, NJ 1998/853, ECLI:NL:HR:1998:ZC2735 (Jeffrey). Voorts is niet gesteld of gebleken dat appellanten louter voor de (hoofdelijke) proceskostenveroordeling in hoger beroep zijn gekomen, daargelaten dat zij niet opkomen tegen hun aansprakelijkheid q.q., waaraan de (hoofdelijke) proceskostenveroordeling eveneens is gekoppeld. Uit de toelichting bij grief III volgt dat de proceskostenveroordeling zou moeten sneuvelen als de vordering(en) van geïntimeerde jegens appellanten pro se alsnog door het hof zou worden afgewezen — en de grieven van appellanten zouden slagen. In die zin bouwt grief III voort op de grieven I en II.
3.7
Concluderend oordeelt het hof dat appellanten geen belang hebben ex artikel 3:303 BW bij hun vordering(en) in hoger beroep.”
1.5
[eisers] hebben bij dagvaarding van 17 maart 2016 tijdig cassatieberoep ingesteld tegen het arrest van 22 december 2015. [verweerster] heeft geconcludeerd tot verwerping van het cassatieberoep en haar standpunt schriftelijk toegelicht.
2. Bespreking van het cassatiemiddel
2.1
Het middel bestaat uit drie onderdelen en is gericht tegen rov. 3.6 en 3.7 en de daarop voortbouwende slotsom en beslissing van het hof in rov. 4 en 5. Het gaat uitsluitend om het oordeel met betrekking tot het ontbreken van een financieel belang van [eisers] De overwegingen over het immaterieel (of ander) belang en het belang in verband met de proceskostenveroordeling staan in cassatie niet ter discussie.
2.2
Onderdeel 1 betoogt, samengevat, dat het hof er ten onrechte van uit lijkt te gaan dat een veroordeling van [eisers] in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordigers van [betrokkene 2] (q.q.) zou impliceren dat [eisers] in hun eigen vermogen aansprakelijk zijn voor het bedrag waartoe [betrokkene 2] – als materiële procespartij – is veroordeeld. Dit oordeel is volgens het onderdeel onjuist, onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd. Onderdeel 2 klaagt, samengevat, dat het hof heeft miskend dat het bij de beoordeling of [eisers] belang hebben bij beantwoording van (uitsluitend) de vraag of zij (pro se) aansprakelijk zijn, niet van belang is of zij voor die eventuele aansprakelijkheid verzekerd zijn, ook indien zij niet in appel zijn gegaan tegen de veroordeling in hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger (q.q.). Het oordeel van het hof dat [eisers] er juist belang bij zouden hebben gehad om niet te grieven tegen hun veroordeling pro se omdat deze aansprakelijkheid door hun verzekeraar gedekt zou zijn en daarmee de facto ook hun aansprakelijkheid q.q. gedekt zou zijn is rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk, aldus het onderdeel. Het hof miskent daarmee, volgens het onderdeel, dat [eisers] niet ten gunste van [betrokkene 2] in hun veroordeling mogen berusten om daarmee de schade af te wentelen op de verzekeraar.
2.3
De onderdelen lenen zich voor gezamenlijke behandeling. Zij dienen te slagen, omdat de overwegingen van het hof zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet de conclusie kunnen dragen dat [eisers] belang missen bij hun vorderingen in hoger beroep.
2.4
De veroordeling van [eisers] berust op twee te onderscheiden gronden.3.Omdat [betrokkene 2], geboren op [geboortedatum] 1997,4.ten tijde van het uitbrengen van de inleidende dagvaarding minderjarig was, zijn zijn ouders gedagvaard in hun hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger (art. 1:245 lid 4 BW). [eisers] waren daarmee de formele procespartij, maar [betrokkene 2] de materiële procespartij.5.De veroordeling van [eisers] in hun hoedanigheid van vertegenwoordiger betreft dan ook de aansprakelijkheid van [betrokkene 2] − die op 14 januari 2012 14 jaar oud was en dus zelfstandig aansprakelijk (art. 6:164 BW) − op basis van art. 6:162 BW. De schuldenaar van deze verbintenis tot schadevergoeding is [betrokkene 2] en zijn vermogen dient als verhaalsobject (art. 3:276 BW).6.De door [eisers] gesloten WAP-verzekering biedt, naar volgt uit rov. 3.6, in dit geval geen dekking voor de wettelijke aansprakelijkheid van [betrokkene 2], naar mag worden aangenomen in verband met diens opzet (art. 7:952 BW).7.
De veroordeling van [eisers] pro se betreft hun eigen aansprakelijkheid uit hoofde van art. 6:169 lid 2 BW. Op deze grondslag zijn [eisers] aan te merken als schuldenaren van een schadevergoedingsverbintenis en dient hun vermogen als verhaalsobject. Deze aansprakelijkheid wordt in beginsel gedekt door hun WAP-verzekering, zodat, voor zover de verzekering dekking verleent en uitkeert, de schade uiteindelijk niet wordt gedragen door [eisers] in hun vermogen.
2.5
Het hof werpt de vraag op, welk financieel belang [eisers] als ouders hebben bij afwijzing van hun door verzekering gedekte aansprakelijkheid pro se, gegeven hun in hoger beroep niet betwiste en niet door verzekering gedekte veroordeling q.q.
Voor zover het hof daarmee uitgaat van een verband tussen de veroordeling q.q. (de aansprakelijkheid van [betrokkene 2]) en het financiële belang van [eisers], is zonder nadere motivering, die ontbreekt, niet duidelijk op welk verband het hof doelt. Indien het hof ervan is uitgegaan dat de veroordeling q.q. leidt tot aansprakelijkheid van [eisers] zelf of tot de mogelijkheid van verhaal van de vordering op hun vermogen, dan zou het hof dat nader hebben moeten motiveren nu daarvan in beginsel geen sprake is. Hetzelfde geldt indien het hof ervan zou zijn uitgegaan dat [eisers] als ouders in de praktijk hun zoon zullen helpen de vordering te voldoen uit hun eigen vermogen of door middel van de verzekeringsuitkering, zoals [verweerster] in cassatie betoogt (schriftelijke toelichting nr. 5.8), of dat [eisers] eventueel ook zonder eigen aansprakelijkheid in hun verhouding met [betrokkene 2] draagplichtig zouden zijn.8.
2.6
Ook indien het hof geen verband heeft verondersteld tussen de veroordeling q.q. en het financiële belang van [eisers], zoals [verweerster] aanvoert (schriftelijke toelichting nrs. 5.5 en 5.10), kan het oordeel niet in stand blijven. In zeker opzicht zou men kunnen zeggen dat de uitkomst van de procedure over de eigen aansprakelijkheid van [eisers] voor hen in financieel opzicht neutraal is. Indien zij niet aansprakelijk zijn, behoeven zij geen schadevergoeding te betalen. Indien zij wel aansprakelijk zijn, wordt de schade (in beginsel) door hun verzekering gedekt zodat zij deze schuld niet in hun eigen vermogen zullen behoeven te dragen.9.Het hof lijkt op deze laatste variant het oog te hebben met zijn overweging: “met de veroordeling pro se kunnen de ouders een beroep doen op de polis, zodat zij financieel belang erbij hebben dat die veroordeling in stand blijft.” Maar die overweging miskent dat een aangesproken partij belang heeft bij de vaststelling of zij aansprakelijk is, ook indien zij verzekerd is tegen de gevolgen van wettelijke aansprakelijkheid.10.Daaraan doet niet af dat de verzekeraar een financieel belang heeft bij de procedure over de aansprakelijkheid en om die reden daarbij inhoudelijk betrokken is. Evenmin is voor de aanwezigheid van dat belang vereist, anders dan [verweerster] aanvoert (schriftelijke toelichting nrs. 1.3, 5.6, 5.18 en 5.26) dat de aangesproken partij aanvoert dat zij op grond van de verzekeringsvoorwaarden gehouden is verweer te voeren.
2.7
Onderdeel 3 faalt bij gebrek aan feitelijke grondslag, omdat het oordeel van het hof over ontbreken van belang aan de zijde van [eisers] niet berust op de constatering dat de advocaat op een vraag volgens het hof geen duidelijk antwoord heeft gegeven.
3. Conclusie
De conclusie strekt tot vernietiging van het arrest en tot verwijzing.
De Procureur-Generaal bij de
Hoge Raad der Nederlanden
A-G
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 03‑02‑2017
MvG nr. 15.
Vgl. F.T. Oldenhuis, GS Onrechtmatige daad, art. 169 Boek 6 BW, aant. 51.
Aldus de inleidende dagvaarding.
De formele procespartij is de partij die acteert in de procedure en de beslissingen neemt, de materiële procespartij is degene die aan de beslissing van de rechter gebonden wordt. Zie Hugenholtz/Heemskerk, Hoofdlijnen van het Nederlands burgerlijk procesrecht, 2015/25; Snijders, Klaassen & Meijer, Nederlands burgerlijk procesrecht, 2011/65.
Vgl. de cassatiedagvaarding onder 2.3 waarin ook wordt verwezen naar de standaard opzetuitsluiting van het APV 2000-model. Zie ook F.T. Oldenhuis, Onrechtmatige daad: aansprakelijkheid voor personen (Mon. BW B46) 2014/28.
Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV 2015/181-182 (die in 182 vermelden dat wellicht onder omstandigheden een draagplicht van de niet-aansprakelijke ouder op art. 1:253i e.v. BW kan worden gebaseerd). Zie voorts Oldenhuis, Onrechtmatige daad: aansprakelijkheid voor personen (Mon. BW B46) 2014/31.
Hierop wijst ook [verweerster], schriftelijke toelichting nrs. 1.3, 5.5, 5.8 en 5.11.
Vgl. Oldenhuis, Onrechtmatige daad: aansprakelijkheid voor personen (Mon. BW B46) 2014/24.3.
Beroepschrift 17‑03‑2016
CASSATIEDAGVAARDING
Op [zeventiende] maart tweeduizend zestien, op verzoek van
- (1)
[appellant 1] en
- (2)
[appellante 2],
beiden wonende te [woonplaats], hierna tezamen: ‘[appellanten] c.s.’, die woonplaats kiezen aan het Gustav Mahlerplein 50 te (1082 MA) Amsterdam, Postbus 75505 (1070 AM) Amsterdam (Houthoff Buruma), ten kantore van de advocaat bij de Hoge Raad mr. R.S. Meijer, die door [appellanten] c.s. is aangewezen om als zodanig hen te vertegenwoordigen in na te melden cassatieprocedure,
[heb ik,]
[Heb ik, Elbertus Gerrit Jan Willems, toegevoegd kandldaat-gerechtsdeurwaarder ten kantore van Arthur Pieter Andries Spaargaren, gerechtsdeurwaarder te Amsterdam en aldaar kantoorhoudende aan de Maassluisstraat 258;]
[geïntimeerde], wonende te [woonplaats] (hierna: ‘[geïntimeerde]’),
die in de vorige instantie laatstelijk woonplaats heeft gekozen te (1621 KC) Hoorn aan de Breed 28, ten kantore van haar advocaat mr. L. Bosch,
1.
op laatstvermeld adres exploot gedaan op de voet van art. 63 lid 1 Rv, sprekende met en een afschrift hiervan latende aan:
…
2.
aangezegd dat [appellanten] c.s. cassatieberoep instellen tegen het eindarrest, gewezen op 22 december 2015, van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (het ‘hof’), in de zaak met zaaknummer 200.150.833, tussen [appellanten] c.s. als appellanten en [geïntimeerde] als geïntimeerde (het ‘arrest’);
3.
gedagvaard om op vrijdag 1 april 2016, om 10.00 uur 's ochtends, vertegenwoordigd door een advocaat bij de Hoge Raad te verschijnen op de zitting van de Hoge Raad in diens gebouw aan het Korte Voorhout 8 te Den Haag;
4.
aangezegd dat van [geïntimeerde] bij verschijning in het geding een in de bijlage bij de Wet griffierechten burgerlijke zaken1. genoemd griffiegeld zal worden geheven, met dien verstande dat van een persoon die onvermogend is een bij of krachtens de wet vastgesteld griffiegeld voor onvermogenden wordt geheven, indien zij op het tijdstip waarop het griffierecht wordt geheven heeft overgelegd
- (1o)
een afschrift van het besluit tot toevoeging, bedoeld in art. 29 van de WRb, of indien dit niet mogelijk is ten gevolge van omstandigheden die redelijkerwijs niet aan haar zijn toe te rekenen, een afschrift van de aanvraag als bedoeld in art. 24 lid 2 WRb, dan wel
- (2o)
een verklaring van het bestuur van de Raad voor de Rechtsbijstand, waaruit blijkt dat haar inkomen niet meer bedraagt dan de inkomens bedoeld in art. 2 leden 1 en 2 Besluit eigen bijdrage rechtsbijstand, telkens onderdelen a t/m d dan wel onderdeel e;
5.
aangezegd voorts dat het griffierecht binnen vier weken nadat [geïntimeerde] in het geding is verschenen door haar moet zijn betaald, bij gebreke waarvan haar recht vervalt om verweer in cassatie te voeren of om van haar zijde in cassatie te komen;
6.
[appellanten] c.s. voeren tegen het arrest aan als:
Middel van cassatie
Schending van het recht en/of verzuim van wezenlijke vormen doordat het hof heeft overwogen en beslist als in het arrest is weergegeven, zulks op de volgende, mede in hun onderlinge samenhang in aanmerking te nemen gronden:
Inleiding2.
A.
De zoon van [appellanten] c.s., hierna kort aangeduid als ‘[betrokkene 2]’, destijds 14 jaar oud, heeft op 14 januari 2012 te Arnhem de destijds 15-jarige dochter van [geïntimeerde], hierna kort aangeduid als ‘[betrokkene 1]’, met messteken zodanig ernstig verwond dat zij op 19 januari als gevolg daarvan is overleden.
B.
[betrokkene 2] is ter zake door de Rechtbank Arnhem bij vonnis van 3 september 2012 wegens moord veroordeeld tot de voor zijn leeftijd geldende, maximale straf van één jaar jeugddetentie en drie jaar jeugd-tbs. Door [betrokkene 2] is tegen zijn veroordeling geen beroep ingesteld.
C.
In het strafrechtelijke onderzoek en proces volgende op de moord is gebleken dat de destijds 16-jarige ex-vriendin van [betrokkene 1] en haar toen 17-jarige vriend, hierna kort aangeduid als [betrokkene 3] resp. [betrokkene 4], [betrokkene 2] tot die moord hebben aangezet. [betrokkene 3] en [betrokkene 4] zijn ter zake door het Gerechtshof te Arnhem, gelijk in eerste aanleg, wegens het mede-plegen van opzettelijke uitlokking van de bovenbedoelde moord bij arrest van 27 maart 2013 veroordeeld tot twee jaar jeugddetentie en drie jaar jeugd-tbs, waarvan één jaar voorwaardelijk.
D.
Bij inleidende dagvaarding van 26 juni 2013 in het onderhavige geding heeft [geïntimeerde] ter zake van haar eigen immateriële en materiële schade als gevolg van de moord op haar dochter, primair hoofdelijk en subsidiair voor gelijke delen, schadevergoeding gevorderd van (sub 1 en 2) de beide ouders van [betrokkene 3], zulks in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers van hun minderjarige dochter, van (sub 3) [betrokkene 4] en van (sub 4 en 5) [appellanten] c.s., zowel in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers van hun minderjarige zoon [betrokkene 2] op de voet van art. 1:245 lid 4 BW (hierna ook kort aangeduid als: ‘q.q.’) als op de voet van art. 6:169 lid 2 BW (hierna ook: ‘pro se’).
E.
Bij vonnis van 29 januari 2014 heeft de Rechtbank Gelderland de ouders van [betrokkene 3] q.q., [betrokkene 4] (zelf) en de ouders van [betrokkene 2] zowel q.q. als pro se hoofdelijk veroordeeld tot betaling van een schadevergoeding van € 50.000,- (immaterieel) en € 2.528,37 (materieel) in hoofdsom, dus exclusief wettelijke rente en proceskosten. Slechts [betrokkene 4] is in de eerste aanleg verschenen en heeft toen tevergeefs op matiging van de schadevergoeding aangedrongen. De veroordeling van de ouders van [betrokkene 3] q.q. en van [appellanten] c.s., q.q. en pro se, vond plaats bij verstek.
F.
[appellanten] c.s. hebben bij dagvaarding van 24 april 2014 appel ingesteld tegen hun veroordeling door de Rechtbank Gelderland. Bij tussenarrest van 2 september 2014 heeft het hof een comparitie van partijen gelast; deze comparitie is vervolgens met consent van alle partijen afgelast vanwege de hiervan over en weer te verwachten te grote emotionele belasting.
G.
[appellanten] c.s. hebben bij memorie van grieven d.d. 28 oktober 2014 uitsluitend hun veroordeling pro se bestreden,3. en in het verlengde daarvan de (hoogte van de) schadevergoeding4. waartoe zij (in beide hoedanigheden) hoofdelijk met hun medegedaagden waren veroordeeld.
H.
Overeenkomstig het bepaalde in lid 2 van art. 6:169 BW hebben [appellanten] c.s. bij hun memorie en later bij appelpleidooi, onder verwijzing naar de door hen overgelegde producties, betoogd dat hen geen enkel schuldverwijt voor [betrokkene 2] — ook door hen zelf verafschuwde en zeer betreurde — misdrijf treft, aangezien zij naar beste vermogen onder meer voor professionele begeleiding van [betrokkene 2] hadden zorg gedragen en noch voor hen, noch voor die professionele begeleiders redelijkerwijs aanleiding bestond om te vrezen voor een door [betrokkene 2] te plegen geweldsdelict, laat staan een zo afschuwelijke daad als de moord op [betrokkene 1].
I.
Bij memorie van antwoord en appelpleidooi heeft [geïntimeerde], onder expliciete erkenning van het gegeven dat door [appellanten] c.s. slechts tegen hun pro se-veroordeling appel was ingesteld,5. bestreden dat [appellanten] c.s. voldoende hadden aangevoerd en aangetoond om hun pro se-veroordeling (bij verstek) in appel alsnog vernietigd te zien.
J.
Bij zijn eindarrest van 22 december 2015 heeft het hof onder meer nog vastgesteld:
- (i)
dat [appellanten] c.s. — in afwijking van de ruimere bewoording van hun conclusies in de appeldagvaarding en de memorie van grieven — slechts grieven tegen hun veroordeling pro se hebben gericht en dus niet opkomen tegen hun hoofdelijke veroordeling als wettelijke vertegenwoordigers van [betrokkene 2],
- (ii)
dat alleen door (de ouders van) [betrokkene 3] een bedrag van ca. € 15.000,- is betaald, maar niets door [betrokkene 4] en [appellanten] c.s.,
- (iii)
dat [appellanten] c.s. ondanks de uitdrukkelijke uitnodiging daartoe van het hof niet in persoon bij het appelpleidooi zijn verschenen,6.
- (iv)
dat wel verschenen is een vertegenwoordiger van de aansprakelijkheidsverzekeraar (Delta Lloyd) van [appellanten] c.s., met als toelichting van hun advocaat dat [appellanten] c.s. wel voor eventuele aansprakelijkheid pro se ex art. 6:169 lid 2 BW verzekerd zijn en daartoe ook een beroep op Delta Lloyd hebben gedaan,7. terwijl dekking van de aansprakelijkheid van [betrokkene 2], zoals begrepen in de q.q.-veroordeling van [appellanten] c.s., is uitgesloten.8.
K.
In rov. 3.6 heeft het hof voorts overwogen dat het geen duidelijk antwoord heeft gekregen op zijn vraag welk belang [appellanten] c.s. als ouders erbij hebben dat zij bij afwijzing van hun aansprakelijkheid pro segeen beroep kunnen doen op hun polis, terwijl zij voor hun veroordeling q.q., die zij niet in appel bestrijden, geen beroep kunnen doen op hun polis. Immers — aldus het hof — ‘met de veroordeling pro se kunnen de ouders een beroep doen op de polis, zodat zij financieel belang erbij hebben dat die veroordeling in stand blijft.’ Daarmee lijkt — aldus nog steeds het hof — het (financieel) belang van [appellanten] c.s. bij hun hoger beroep niet gediend, terwijl van een immaterieel of ander belang bij hun appel — volgens het hof — niet is gebleken. Evenmin is, aldus het hof, gesteld of gebleken dat appellanten louter voor de (hoofdelijke) proceskostenveroordeling hebben geappelleerd, daargelaten dat zij niet opkomen tegen hun aansprakelijkheid q.q., waaraan die proceskostenveroordeling eveneens is gekoppeld. In rov. 3.7 concludeert het hof dat [appellanten] c.s. derhalve ‘geen belang hebben ex art. 3:303 BW bij hun vordering(en) in hoger beroep’, verklaart [appellanten] c.s. in rov. 4.1 en 5, zonder aan een beoordeling van hun grieven toe te zijn gekomen, daarom niet-ontvankelijk in hun hoger beroep9. en veroordeelt hen — bij voorraad uitvoerbaar — in de kosten van het hoger beroep.
Klachten
's Hofs hierboven onder K weergegeven oordelen van rov. 3.6–3.7, 4 en 5 zijn onjuist en/of onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd
1. Veroordeling q.q. raakt in beginsel niet het elgen vermogen van de formele procespartij10.
1.1.
Uit deze bestreden oordelen blijkt dat het hof er ten onrechte van uit lijkt te gaan dat een veroordeling van ouders q.q., derhalve als louter formele procespartijen in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers van hun minderjarige kind, zou impliceren dat de ouders in hun eígen vermogen aansprakelijk zijn voor de voldoening van het bedrag, waartoe hun minderjarige kind — als de materiële procespartij — is veroordeeld om aan diens crediteur te voldoen.
1.2.
In de context van art. 6:169 BW kan voor ouders van kinderen tussen 14 en 16 jaar die slagen in de weerlegging van een hun persoonlijk treffend schuldverwijt in de zin van lid 2 van dit artikel, niet of slechts bij hoge uitzondering sprake zijn van een verbintenis om een dergelijke OD-schuld van hun kind uit hun eígen vermogen te voldoen. In elk geval valt in 's hofs arrest geen enkele bijzondere omstandigheid te lezen die tot een zodanige uitzondering aanleiding kan geven. 's Hofs bestreden oordelen zijn derhalve, voor zover het hof toch op zo'n uitzondering gedoeld zou hebben, voor zover al niet onjuist, onbegrijpelijk althans ontoereikend gemotiveerd.
1.3.
Bijzondere aandacht hierbij verdient dat het hof (onder meer) grief I van [appellanten] c.s. uitdrukkelijk onbehandeld laat, zodat aangenomen moet worden dat het voor zijn bestreden oordelen niet van belang heeft geacht of [appellanten] c.s., zoals door hen bij en in het verlengde van die grief uitvoerig en met verwijzing naar ettelijke producties is betoogd, voor het handelen van hun zoon [betrokkene 2] Jegens [betrokkene 1] en/of [geïntimeerde] zélf geen enkel schuldverwijt treft.
2. Verzekerinasdekking schept geen aansprakelijkheid; geen recht op verzekeringsuitkering voor ongedekte schade
2.1.
Het hof heeft in zijn hierboven bestreden oordelen voorts miskend dat ouders die niet alleen q.q. — dus louter als formele procespartij — maar ook pro se — dus voor hun eigen handelwijze — in hun eigen vermogen tot schadevergoeding worden aangesproken, vanzelfsprekend een voldoende eigen belang in de zin van art. 3:303 BW hebben bij het betwisten van dergelijke eigen aansprakelijkheid in de zin van art. 6:169 lid 2 BW, indien zij daarvoor redelijke gronden kunnen aanvoeren, ongeacht of zij voor ‘WA’ verzekerd zijn.
2.2.
Nu het hof niet is toegekomen aan de beoordeling van de betreffende gronden (de stellingen en producties bij grief I) van [appellanten] c.s. — kort gezegd dat zij de redelijkerwijs van hen vergbare maatregelen voor hun eigen en professionele begeleiding van [betrokkene 2] hadden getroffen en redelijkerwijs, net als die professionele begeleiders, diens litigieuze handelen niet hadden kunnen voorzien en daarom redelijkerwijs daartegen ook geen (verdere) preventiemaatregelen hadden moeten treffen, zodat hen geen eigenschuldverwijt treft in de zin van art. 6:169 lid 2 BW — moet in cassatie minst genomen veronderstellenderwijs van de juistheid van dit disculpatieverweer van [appellanten] c.s. worden uitgegaan.
2.3.
Hieraan doet niet af dat, indien [appellanten] c.s. niettemin wél pro se aansprakelijk zouden moeten worden geacht voor het litigieuze handelen van hun zoon, zij daarvoor in beginsel een beroep op dekking door hun aansprakelijkheidsverzekeraar hadden kunnen doen, nu het aan hen door [geïntimeerde] gemaakte verwijt geen eigen opzet of roekeloosheid in de zin van art. 7:952 BW inhield en evenmin opzettelijk, tegen een persoon gericht wederrechtelijk handelen of nalaten betrof in de zin van de standaard opzetuitsluiting van het AVP 2000-model.
2.4.
Dit alles wordt niet anders door het gegeven dat [appellanten] c.s. niet tevens in hun hoedanigheid van wettelijke vertegenwoordigers van hun zoon hebben gegriefd tegen zijn civielrechtelijke veroordeling door de rechtbank. Immers — mede gelet op art. 161 Rv, [betrokkene 2] erkenning ter zake en het voorhanden bewijsmateriaal — moest een appel tegen deze veroordeling reeds op voorhand als objectief kansloos en dus zinloos worden aangemerkt.
2.5.
Rechtens onjuist en/of onbegrijpelijk, althans ontoereikend gemotiveerd is daarom 's hofs kennelijke gedachtegang (in rov. 3.6 e.v.) dat [appellanten] c.s. er juist belang bij zouden hebben gehad om níet te grieven tegen hun veroordeling pro se, omdat deze aansprakelijkheid — indien niet bestreden — door hun verzekeraar gedekt zou zijn, en daarmee de facto in financiële zin ook hun aansprakelijkheid q.q. gedekt zou zijn, nu het immers — aldus nog steeds het hof — hier om een hoofdelijke veroordeling pro se én q.q. voor hetzelfde bedrag gaat.
2.6.
Door aldus te oordelen heeft het hof immers miskend dat een aansprakelijkheidsverzekering slechts dekking geeft voor (echte) aansprakelijkheid van de verzekerde en de verzekerde ouder niet ten gunste van de benadeelde en/of zijn 14-jarige (niet voor ‘opzet’ gedekte) kind mag berusten in zijn eigen (verstek)veroordeling om aldus de schade af te wentelen op zijn verzekeraar. Dit klemt temeer nu een verzekerde in de regel slechts aanspraak op dekking onder een aansprakelijkheidsverzekering mag maken indien hij de aansprakelijkstelling tijdig aan zijn verzekeraar heeft gemeld en de regeling van de aansprakelijkstelling aan zijn verzekeraar heeft overgelaten.11.
3. Ambtshalve door het hof pas ter zitting opgeworpen belanag-vraag berust op door de advocaat van [appellanten] c.s. niet begrepen juridische misverstanden bij het hof
3.1.
Waar het hof in rov. 3.6 en in zijn proces-verbaal (overloop bladen 2 en 3) constateert dat het van de advocaat van [appellanten] c.s. geen duidelijk antwoord heeft gekregen op zijn vraag naar het belang van [appellanten] c.s. bij hun tot hun pro severoordeling beperkte appel, moet het hof de hand in eigen boezem steken. Immers, door pas ter zitting en louter ambtshalve dit art. 3:303-belang als (rechtens ongegronde) ‘kwestie’ op te werpen, heeft het zelf een onnodig misverstand gecreëerd dat de advocaat van [appellanten] c.s. niet dadelijk als zodanig behoefde te begrijpen en te ‘ontmaskeren’. Het ligt immers voor een in het verzekerings- en aansprakelijkheidsrecht geverseerde advocaat niet voor de hand om te beseffen dat een gerechtshof niet weet
- (i)
dat in een (verstek)vonnis aangenomen q.q.-aansprakelijkheid van als wettelijke vertegenwoordigers en formele procespartijen veroordeelde ouders, niet hun aansprakelijkheid in hun eigen vermogen impliceert;
- (ii)
dat een aansprakelijkheidsverzekering geen dekking biedt voor opzetdelicten en evenmin voor re vera ontbrekende aansprakelijkheid; en
- (iii)
dat een verzekerde niet ten nadele van zijn verzekeraar ‘pro se’- aansprakelijkheid mag aanvaarden om uit een niet verschuldigde uitkering de ongedekte aansprakelijkheid van de materiële procespartij te voldoen.
3.2.
's Hofs constatering dat op de ambtshalve door hem opgeworpen ‘belang’-vraag geen duidelijk antwoord zou zijn gegeven door de advocaat van [appellanten] c.s., vormt in het licht van al het bovenstaande geen rechtens toereikende en/of voldoende begrijpelijk gemotiveerde grondslag voor de niet-ontvankelijkverklaring (of voor de verwerping) van het appel van [appellanten] c.s.
Conclusie
[appellanten] c.s. vorderen op grond van dit middel de vernietiging van het arrest, met zodanige verdere beslissing, mede ten aanzien van de kosten, als de Hoge Raad juist zal achten. [appellanten] c.s. vorderen voorts dat de toe te wijzen proceskostenvergoeding wordt vermeerderd met de wettelijke rente daarover, te rekenen vanaf veertien dagen na de datum van het arrest van de Hoge Raad.
Kosten exploot: € [94,08]
[…]
Deurwaarder
Voetnoten
Voetnoten Beroepschrift 17‑03‑2016
Het in deze inleiding gegeven overzicht berust grotendeels op de onbestreden feitelijke vaststellingen van rechtbank en hof.
Zie o.a. MvG § 15 en 17. en m.n. grief I (§ 18 e.v.); zie ook de appelpleitnota voor [appellanten] c.s., § 5 e.v. en m.n. hoofdstuk II (§ 11 e.v.).
Zie m.n. grieven II en III, zie ook de appelpleitnota voor [appellanten] c.s., hoofdstuk III.
Zie [geïntimeerde] MvA § 27 e.v. (‘Ad grief I’) en appelpleitnota, § 3 (slot) e.v.
Blijkens het proces-verbaal van de zitting (blad 2) acht het hof deze afwezigheid ‘schofferend’ jegens zichzelf en [geïntimeerde]. Zoals de advocaat van [appellanten] c.s. heeft uitgelegd, liggen aan die afwezigheid waarschijnlijk ten grondslag een diep schaamtegevoel en verdriet, alsmede het niet beheersen van de Nederlandse taal. Daarom was eerder ook op basis van consensus de ‘comparitie vóór grieven’ afgelast. De onmogelijkheid om door [appellanten] c.s. zelf ter zitting vragen te laten beantwoorden, heeft overigens blijkens het arrest geen enkele invloed op de inhoud van 's hofs beslissingen kunnen hebben.
Zie ook productie 1 bij MvG.
Zie hiertoe o.a. art. 7:952 BW (‘De verzekeraar vergoedt geen schade aan de verzekerde die de schade met opzet of door roekeloosheid heeft veroorzaakt’; zie voorts Asser/Wansink c.s., 7-IX, Verzekering, 2012, nr. 459, verwijzend naar de standaard-uitsluiting van WA-dekking voor schade veroorzaakt door en/of voortvloeiende uit opzettelijk, tegen een persoon gericht wederrechtelijk handelen of nalaten.
Het ontbreken van een voldoende belang in de zin van art. 3:303 BW behoort volgens o.a. HR NJ 2007/35 (Fortuna) en HR NJ 2012/226 (Eurofactor) tot afwijzing van het betreffende petitum resp. verweer te lelden, en niet tot niet-ontvankelijkheid. Waar [appellanten] c.s. in hun cassatieberoep bestrijden dat zij geen voldoende belang bij hun appel zouden hebben gehad, ontbreekt voor hen een belang bij een afzonderlijke klacht tegen 's hofs onderhavige — sowieso foute — kwalificatie in het dictum.
Zie meer specifiek voor ouders die mede aangesproken als wettelijke vertegenwoordigers slagen in de disculpatie van art. 6:169 lid 2 BW: Asser/Hartkamp & Sieburgh 6-IV, 2015, nrs. 178 en 181; Oldenhuis, Mon. Nieuw BW, nr. 46, 1998, nrs. 28 en 31, idem Groene Serie OD, art. 6:169 BW, 2012, aant. 28; Analbers, SDU Commentaar, art. 6:169 BW, 2014, aantekeningen A (inleiding) en C.1.3 t/m C.2.3 (Draagplicht).
zie o.a. Asser/Wansink c.s., a.w., nr. 591.