Zie het verweerschrift van de vrouw in eerste aanleg d.d. 14 januari 2008, blz. 2, grief 1 van het beroepschrift van de vrouw in appel d.d. 7 juli 2008 en het proces-verbaal van de hoorzitting van 4 december 2008 bij het hof, blz. 4/5.
HR, 07-05-2010, nr. 09/01606
ECLI:NL:HR:2010:BL7047
- Instantie
Hoge Raad (Civiele kamer)
- Datum
07-05-2010
- Zaaknummer
09/01606
- Conclusie
Mr. Wuisman
- LJN
BL7047
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:HR:2010:BL7047, Uitspraak, Hoge Raad (Civiele kamer), 07‑05‑2010; (Cassatie)
In cassatie op: ECLI:NL:GHSHE:2009:BH4247, Bekrachtiging/bevestiging
Conclusie: ECLI:NL:PHR:2010:BL7047
ECLI:NL:PHR:2010:BL7047, Conclusie, Hoge Raad (Advocaat-Generaal), 05‑03‑2010
Arrest Hoge Raad: ECLI:NL:HR:2010:BL7047
- Wetingang
art. 81 Wet op de rechterlijke organisatie
- Vindplaatsen
Uitspraak 07‑05‑2010
Inhoudsindicatie
Familierecht. Alimentatie tussen gewezen echtgenoten; bevoegdheid van de rechter om met (wan)gedrag rekening te houden bij de vaststelling van partneralimentatie; zelfmoordpoging met letsel van alimentatiegerechtigde; nihilstelling alimentatie vormt geen limitering van alimentatie zodat cassatiemiddel faalt wegens gemis aan feitelijke grondslag. (81 RO)
7 mei 2010
Eerste Kamer
09/01606
EE/SV
Hoge Raad der Nederlanden
Beschikking
in de zaak van:
[De man],
wonende te [woonplaats],
VERZOEKER tot cassatie, verweerder in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. J.C. Meijroos,
t e g e n
[De vrouw],
wonende te [woonplaats],
VERWEERSTER in cassatie, verzoekster in het incidentele cassatieberoep,
advocaat: mr. J. van Duijvendijk-Brand.
Partijen zullen hierna ook worden aangeduid als de man en de vrouw.
1. Het geding in feitelijke instanties
Voor het verloop van het geding in feitelijke instanties verwijst de Hoge Raad naar de navolgende stukken:
a. de beschikking in de zaak 165424/FA RK 07-4124 van de rechtbank 's-Hertogenbosch van 16 juni 2008, verbeterd bij beschikking van 11 juli 2008,
b. de beschikking in de zaken HV 200.011.334/01 en HV 200.009.711/01 van het gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 19 februari 2009.
De beschikking van het hof is aan deze beschikking gehecht.
2. Het geding in cassatie
Tegen de beschikking van het hof heeft de man beroep in cassatie ingesteld. De vrouw heeft verzocht het beroep te verwerpen en heeft harerzijds incidenteel cassatieberoep ingesteld. De man heeft verzocht het incidentele cassatieberoep te verwerpen. Het cassatierekest en het verweerschrift tevens houdende incidenteel cassatieberoep zijn aan deze beschikking gehecht en maken daarvan deel uit.
De conclusie van de Advocaat-Generaal J. Wuisman strekt tot verwerping van zowel het principale als het incidentele beroep.
3. Beoordeling van de middelen in het principale en in het incidentele beroep
De in de middelen aangevoerde klachten kunnen niet tot cassatie leiden. Zulks behoeft, gezien art. 81 RO, geen nadere motivering nu de klachten niet nopen tot beantwoording van rechtsvragen in het belang van de rechtseenheid of de rechtsontwikkeling.
4. Beslissing
De Hoge Raad verwerpt het principale en het incidentele beroep.
Deze beschikking is gegeven door de raadsheren A.M.J. van Buchem-Spapens, als voorzitter, J.C. van Oven en W.A.M. van Schendel, en in het openbaar uitgesproken door de raadsheer A. Hammerstein op 7 mei 2010.
Conclusie 05‑03‑2010
Mr. Wuisman
Partij(en)
CONCLUSIE inzake:
[De man],
verzoeker tot cassatie in het principaal beroep,
verweerder in het incidenteel beroep,
advocaat: mr. J.C. Meijroos;
tegen
[De vrouw],
verweerster in het principaal beroep,
eiseres tot cassatie in het incidenteel beroep,
advocaat: mr. J. Duijvendijk-Brand.
1. Inleiding
1.1
Het huwelijk tussen partijen (hierna te noemen de vrouw, respectievelijk de man), dat op 22 oktober 1999 is gesloten en waaruit geen kinderen zijn geboren, is op 1 oktober 2008 geëindigd als gevolg van inschrijving op deze datum van de echtscheidingsbeschikking d.d. 16 juni 2008 van de rechtbank 's‑Hertogenbosch in de registers van de burgerlijke stand.
1.2
In de door de vrouw geëntameerde echtscheidingsprocedure heeft de man een zelfstandig verzoek gedaan om toekenning aan hem van een bijdrage van de vrouw in zijn levensonderhoud. De vrouw heeft het verzoek bestreden. De volgende twee verweren spelen in cassatie nog een rol:
- 1.
De man heeft zich tegenover de vrouw zodanig gedragen dat in redelijkheid niet van haar kan worden gevergd dat zij bijdraagt in zijn levensonderhoud. Toen de vrouw de man in kennis stelde van haar besluit dat zij het huwelijk wenste te beëindigen, is de man, na een week eerder daarmee al gedreigd te hebben, van het balkon van de op de derde verdieping gelegen woning gesprongen. Als gevolg daarvan is hij zeer ernstig gewond geraakt. De sprong was volgens de vrouw een poging van de man om haar te chanteren in die zin dat hij ermee hoopte te bereiken dat de vrouw op haar besluit zou terugkomen. Het onder die omstandigheden vragen van een bijdrage in zijn levensonderhoud is zeer kwetsend voor haar.1.
- 2.
Het feit dat de man wegens het ontbreken van verdiencapaciteit niet ten volle in zijn huwelijksgerelateerde behoefte kan voorzien, is gevolg van zijn eigen gedrag. De gevolgen daarvan mogen niet op de vrouw worden afgewenteld.2.
1.3
De man heeft tegen de hiervoor genoemde verweren van de vrouw, kort samengevat, het volgende aangevoerd. De sprong was een zelfmoordpoging en wanhoopsdaad, waartoe hij na een zeer emotionele periode is gekomen. De wanhoopsdaad kan in redelijkheid niet in enig verband met zijn theoretische verdiencapaciteit worden gebracht.3.
1.4
In haar beschikking d.d. 16 juni 2008 verwerpt de rechtbank beide verweren van de vrouw. In appel oordeelt het hof in rov. 4.6 van zijn beschikking d.d. 19 februari 2009 eveneens dat verweer 1 niet opgaat. Naar aanleiding van verweer 2 beslist het hof in rov. 4.9 van de beschikking d.d. 19 februari 2009:
- (a)
de man zou — zonder de nog aanwezige medische beperkingen als gevolg van de sprong van het balkon — tot 1 januari 2010 ook behoefte aan een bijdrage in zijn levensonderhoud hebben, maar daarna ten volle in zijn eigen levensonderhoud hebben voorzien;
- (b)
voor zover de man tot dit laatste niet in staat is vanwege de medische beperkingen, heeft hij dat aan zichzelf te wijten;
- (c)
dit alles brengt mee dat de alimentatieverplichting van de vrouw met ingang van 1 januari 2010 op nihil dient te worden gesteld.
1.5
De man is met een op 21 april 2009 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen beroepschrift in cassatie gekomen onder aanvoering van een cassatiemiddel, dat de vrouw in haar op 24 juni 2009 bij de griffie van de Hoge Raad binnengekomen verweerschrift bestrijdt. In datzelfde verweerschrift stelt de vrouw op haar beurt incidenteel cassatieberoep in. Tegen de daarin opgenomen klachten voert de man verweer. In de brief van 16 juli 2009, waarmee het proces-verbaal van de hoorzitting bij het hof wordt toegezonden, voert zij een nieuwe klacht aan, althans werkt zij de eerder in het verweerschrift voorgedragen motiveringsklacht uit.
1.6
Als zijnde van de verste strekking zal hierna eerst bij het incidenteel beroep worden stilgestaan.
2. Bespreking van het incidenteel cassatieberoep
2.1
In het kader van het incidenteel beroep bestrijdt de vrouw de beslissing van het hof dat de sprong van de man van het balkon en de uitwerking, die deze gedraging op de vrouw heeft gehad, niet meebrengen dat in redelijkheid niet van haar kan worden gevergd dat zij bijdragt in het levensonderhoud van de man.
2.2
Omtrent die sprong overweegt het hof in rov. 4.6: ‘Het hof acht aannemelijk dat de man na de mededeling van de vrouw dat zij het huwelijk definitief wenste te beëindigen emotioneel ernstig onder druk is komen te staan en in die situatie tot zijn daad is gekomen. Dat de man enkel de bedoeling had de vrouw onder druk te zetten om terug te komen op haar voornemen om het huwelijk definitief te beëindigen, is niet althans onvoldoende gebleken.’ Dit oordeel is onbestreden gebleven. Het hof vervolgt met: ‘Hoewel het hof alleszins aannemelijk en begrijpelijk acht dat één en ander de vrouw niet onberoerd heeft gelaten en zij er onder deze omstandigheden moeite mee heeft om bij te dragen in het levensonderhoud van de man, acht het hof de gedragingen van de man niet van dien aard dat deze kunnen worden aangemerkt als gedragingen in de zin van artikel 1:399, naar analogie toegepast.’
2.3
In artikel 1:399 BW is erin voorzien dat de rechter de verplichting van bloed- en aanverwanten tot verschaffen van levensonderhoud kan matigen op grond van zodanige gedragingen van de tot levensonderhoud gerechtigde, dat verstrekking van levensonderhoud naar redelijkheid niet of niet ten volle kan worden gevergd. Het artikel spreekt van de verplichting van bloed- en aanverwanten en niet van de verplichting van echtgenoten. De alimentatieverplichting tussen echtgenoten na echtscheiding wordt met name beheerst door artikel 1:157 BW. In dat artikel en ook in een ander artikel wordt niet met zoveel woorden gesproken van een matigingsbevoegdheid ten aanzien van alimentatieverplichting tussen echtgenoten als in artikel 1:399 BW voorzien. Niettemin is er ook bij dit artikel ruimte voor matiging, d.w.z. het niet of minder alimentatie toekennen, in verband met omstandigheden van niet financiële aard. Die omstandigheden kunnen maar hoeven niet een ‘wangedrag’ van de alimentatiegerechtigde in te houden. Onder wangedrag wordt hier verstaan gedrag van de alimentatiegerechtigde tegenover de alimentatieplichtige, dat afkeuring verdient en waarvan de alimentatiegerechtigde een verwijt kan worden gemaakt. 4.
2.4
In het voorgedragen cassatiemiddel wordt — zie blz. 7, bovenaan, van het verweerschrift vanaf het eerste ‘Indien’ — op grond van de veronderstelling dat het hof doorslaggevend acht dat de man niet heeft gehandeld met het opzet om de vrouw te kwetsen en hem van zijn gedraging geen verwijt is te maken, als eerste klacht aangevoerd dat het hof ten onrechte de opvatting is toegedaan dat voor de vraag of, gezien het gedrag van de alimentatiegerechtigde, van de alimentatieplichtige in redelijkheid kan worden gevergd dat hij bijdraagt in het levensonderhoud van de alimentatiegerechtigde, beslissend is of het gedrag van de alimentatiegerechtigde valt aan te merken als verwijtbaar afkeurenswaardig gedrag. Doorslaggevend is de uitwerking die de betrokken gedraging van de alimentatiegerechtigde op de alimentatieplichtige heeft.
2.5
Rov. 4.6 geeft geen aanleiding om aan te nemen dat de zojuist genoemde opvatting bij het hof heeft voorgezeten. De vaststelling dat niet althans onvoldoende is gebleken dat de man enkel de bedoeling had om de vrouw onder druk te zetten om terug te komen op haar voornemen om het huwelijk definitief te beëindigen, is te zien als een respons op een stelling van die strekking van de vrouw. Het hof wil, naar het voorkomt, niet meer zeggen dan dat die stelling van de vrouw de door haar verzochte matiging niet kan dragen. Daar komt nog bij dat het hof duidelijk ook in aanmerking heeft genoem welk effect de gedraging van de man op de vrouw heeft gehad.
2.6
Het hof onderkent en neemt aan dat de sprong van de man van het balkon na de kennisgeving van de vrouw aan hem van het besluit het huwelijk te willen beëindigen de vrouw heeft getroffen. Het hof acht het immers aannemelijk en begrijpelijk dat één en ander de vrouw niet onberoerd heeft gelaten en dat zij er vanwege die gebeurtenis moeite mee heeft om bij te dragen in het levensonderhoud van de man. Dit oordeel wordt op blz. 7 van het verweerschrift na het tweede ‘Indien’ bestreden als niet afdoende gemotiveerd: het is zonder nadere, maar ontbrekende, motivering onbegrijpelijk. Daartoe wordt aangevoerd dat het hof met de wijze van beschrijving van het effect van de gedraging van de man op de vrouw de subjectieve beleving van de vrouw ‘bagatelliseert’. Zij heeft zich immers, naar zij onweersproken heeft gesteld, onder behandeling van een therapeut moeten stellen.
Het verwijt aan het hof van bagatelliseren van de subjectieve beleving van de vrouw van de gedraging van de man lijkt niet op zijn plaats. In de zinsneden dat één en ander de vrouw niet onberoerd heeft gelaten en dat zij moeite heeft om bij te dragen in het levensonderhoud van de man, is geen onderschatting van het hof van het effect van de gedraging van de man op de vrouw te zien. Dat het hof niet met zoveel woorden melding maakt van het feit dat de vrouw zich onder behandeling van een therapeut heeft gesteld, mag niet verbazen. Op dit feit heeft de vrouw in dit verband in appel niet meer de aandacht gevestigd, terwijl dat feit in eerste aanleg naar voren wordt gebracht in het kader van een opmerking over de draagkracht van de vrouw.5. Van een onbegrijpelijke motivering kan bijgevolg ook niet worden gesproken.
2.7
In de brief van 16 juli 2009 wordt nog een nadere klacht aangevoerd dan wel de zojuist besproken motiveringsklacht uit het verweerschrift nader uitgewerkt. Het oordeel van het hof dat de gedraging van de man niet van dien aard is dat deze meebrengt dat in redelijkheid niet van de vrouw kan worden gevergd dat zij bijdraagt in het levensonderhoud van de man, is te meer onbegrijpelijk omdat de man van het balkon is afgesprongen voor de ogen van de vrouw, hij de echtscheidingsbeschikking heeft laten inschrijven en aanspraak is gaan maken op alimentatie. Het alsnog opvoeren van deze nieuwe klacht dan wel het uitwerken van de al eerder naar voren gebrachte motiveringsklacht worden in de brief hiermee gerechtvaardigd dat van de zojuist vermelde omstandigheden blijkt uit het na het indienen van het verweerschrift ontvangen proces-verbaal van de zitting bij het hof.
In het verweerschrift is een voorbehoud voor aanvulling en/of wijziging van de cassatieklachten naar aanleiding van het proces-verbaal gemaakt. Aan dat voorbehoud komt echter slechts betekenis toe met betrekking tot die gegevens, waarvan niet uit eerdere processtukken blijkt. De nieuwe gegevens in het proces-verbaal betreffen alleen de omstandigheid dat de man voor de ogen van de vrouw van de derde verdieping is gesprongen en de omstandigheid dat hij het echtscheidingsvonnis heeft laten inschrijven. Van de laatst genoemde omstandigheid valt niet in te zien dat daarvan een kwetsend effect ten opzichte van de vrouw is uitgegaan. De vrouw heeft zelf de echtscheiding gewenst en ook gevorderd. Op deze omstandigheid kan derhalve in ieder geval geen beroep worden gedaan ter onderbouwing van de onbegrijpelijkheid van 's hofs hiervoor genoemd oordeel. Het is aannemelijk dat het zien van de sprong van de man van de derde etage die gedraging van de man voor de vrouw aangrijpender heeft doen zijn. Maar nu dat gegeven letterlijk op het allerlaatste moment van de appelprocedure naar voren is gebracht zonder verdere toelichting terwijl het al bij de rechtbank als betreffende een van belang zijnde omstandigheid had kunnen worden vermeld, kan ook van die omstandigheid niet worden gezegd dat het hof daarin aanleiding had moeten vinden zijn hierboven vermeld oordeel specifieker te motiveren.
2.8
Kortom, ook dat wat in de brief van 16 juli 2009 als nieuwe dan wel aanvullende klacht wordt opgevoerd, kan de vrouw niet baten.
3. Bespreking van het principaal cassatieberoep
3.1
In het voorgedragen cassatiemiddel wordt ervan uitgegaan dat het hof met zijn beslissing omtrent de bijdrage van de vrouw in het levensonderhoud van de man toepassing heeft gegeven aan artikel 1:157, lid 3 BW. Dat is echter niet het geval. Artikel 1:157, lid 3 BW voorziet in de mogelijkheid om door het stellen van een termijn de duur van het bestaan van een alimentatieverplichting korter te laten zijn dan de algemene wettelijke duur van twaalf jaren. Met het verstrijken van de termijn eindigt de alimentatieverplichting als zodanig, zodat er daarna — afgezien van het in artikel 1:401 lid 2 BW bepaalde — in het geheel geen alimentatie meer kan worden gevorderd.6. Een dergelijke beslissing geeft het hof niet. Het hof stelt blijkens het dictum de alimentatieverplichting van de vrouw jegens de man per 1 januari 2010 op nihil. Die beslissing is op de in de wet voorziene gronden voor wijziging vatbaar.
3.2
Doordat het cassatiemiddel op een onjuist uitgangspunt berust, is het gedoemd te falen.
4. Conclusie
De conclusie strekt tot verwerping van zowel het principale als het incidentele beroep.
De Procureur-Generaal bij de Hoge Raad der Nederlanden
Voetnoten
Voetnoten Conclusie 05‑03‑2010
Zie in dit verband het verweerschrift van de vrouw in eerste aanleg d.d. 14 januari 2008, blz. 2, en grief 2 van het beroepschrift van de vrouw in appel d.d. 7 juli 2008.
Zie het verweerschrift van de man in appel, sub 5, 6 en 9 en het proces-verbaal van de hoorzitting van 4 december 2008 bij het hof, blz. 5.
Asser/De Boer, 2006, nrs. 628 en 629.
Zie het verweerschrift d.d. 14 januari 2008 van de vrouw in eerste aanleg tegen het zelfstandig verzoek van de man, blz. 2, laatste alinea.
Zie in verband met het onderscheid tussen het op nihil stellen en beëindigen op de voet van artikel 1:157, lid 3 BW van een alimentatie verplichting: HR 30 januari 2004, LJN AO1335, NJ 2004, 294, m.nt. SW; HR 4 juni 2004, LJN AO6930, NJ 2006, 18; HR 5 november 2004, LJN AP9669, NJ 2005, 3; 12 mei 2006, LJN AV6068, NJ 2006, 292. Zie voorts nog Asser/De Boer, 2006, nr. 630 en 631.