Hof 's-Hertogenbosch, 19-02-2009, nr. HV 200.011.334/01, nr. HV 200.009.711/01
ECLI:NL:GHSHE:2009:BH4247
- Instantie
Hof 's-Hertogenbosch
- Datum
19-02-2009
- Magistraten
Mrs. Smeenk-van der Weijden, De Groot-van Dijken, Everaars-Katerberg
- Zaaknummer
HV 200.011.334/01
HV 200.009.711/01
- LJN
BH4247
- Vakgebied(en)
Personen- en familierecht (V)
- Brondocumenten en formele relaties
ECLI:NL:GHSHE:2009:BH4247, Uitspraak, Hof 's-Hertogenbosch, 19‑02‑2009
Cassatie: ECLI:NL:HR:2010:BL7047, Bekrachtiging/bevestiging
Uitspraak 19‑02‑2009
Mrs. Smeenk-van der Weijden, De Groot-van Dijken, Everaars-Katerberg
Partij(en)
Beschikking
in de zaak in hoger beroep van:
[X.],
wonende te [woonplaats],
appellante in principaal appel,
tevens geïntimeerde in incidenteel appel,
hierna: de vrouw,
advocaat: mr. E.J.P.J.M. Kneepkens,
tegen
[Y.],
wonende te [woonplaats],
geïntimeerde in principaal appel,
tevens appellant in incidenteel appel,
hierna: de man,
advocaat: mr. T.P.M. Kouwenaar.
1. Het geding in eerste aanleg
Het hof verwijst naar de beschikking van de rechtbank 's‑Hertogenbosch van 16 juni 2008, zoals die is verbeterd bij beschikking van die rechtbank van 11 juli 2008. De inhoud van beide beschikkingen is bij partijen bekend.
2. Het geding in hoger beroep in principaal en incidenteel appel
2.1.
Bij beroepschrift, ingekomen ter griffie op 7 juli 2008, heeft de vrouw verzocht voormelde beschikking van 16 juni 2008 te vernietigen voorzover het de door haar te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de man en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap betreft en, opnieuw rechtdoende, de man niet-ontvankelijk te verklaren in zijn verzoek tot vaststelling van een door de vrouw te betalen bijdrage in zijn levensonderhoud, althans dat verzoek als ongegrond af te wijzen, dan wel die bijdrage vast te stellen op een bedrag dat het hof juist acht en voorts de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen op de wijze als door de vrouw in haar toelichting op grief 8 voorgesteld.
2.2.
Bij verweerschrift, ingekomen ter griffie op 28 juli 2008, heeft de man verzocht het door de vrouw ingestelde hoger beroep te verwerpen.
Tevens heeft de man daarbij incidenteel hoger beroep ingesteld tegen voormelde beschikking, doch alleen voor zover deze betrekking heeft op de door de vrouw te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de man en voor zover daarbij de verdeling is vastgesteld en, opnieuw rechtdoende, bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, de door de vrouw te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de man vast te stellen op € 795,-- per maand en de verdeling van de huwelijksgemeenschap vast te stellen op de wijze, zoals weergegeven onder punt 18 van het incidenteel beroepschrift.
2.3.
Bij verweerschrift in het incidenteel appel, ter griffie ingekomen op 4 september 2008, heeft de vrouw verzocht de man in zijn incidenteel hoger beroep niet-ontvankelijk te verklaren, dan wel zijn verzoek in het incidenteel appel als ongegrond af te wijzen en de verdeling van de huwelijksgoederengemeenschap vast te stellen op de wijze, zoals door de vrouw aangegeven, onder afwijzing van de door de man geformuleerde verdeling.
2.4.
Het hof heeft voorts kennisgenomen van de inhoud van:
- —
de bijlagen bij het beroepschrift en het incidenteel beroepschrift;
- —
de brief d.d. 21 november 2008 met bijlagen van de advocaat van de vrouw;
- —
de brief d.d. 21 november 2008 met bijlagen van de advocaat van de man;
- —
de brief d.d. 24 november 2008 van de advocaat van de vrouw met als bijlage het proces-verbaal van de mondelinge behandeling in eerste aanleg d.d. 9 april 2008.
2.5.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 4 december 2008. Bij die gelegenheid zijn partijen en hun advocaten gehoord.
3. De gronden van het hoger beroep
Het hof verwijst naar de inhoud van het beroepschrift en het incidenteel beroepschrift.
4. De beoordeling
4.1.
Partijen zijn op 22 oktober 1999 met elkaar gehuwd.
4.2.
Bij voormelde beschikking van 16 juni 2008, zoals die is verbeterd bij beschikking van 11 juli 2008, is tussen partijen de echtscheiding uitgesproken en is — voor zover thans van belang — de vrouw veroordeeld om met ingang van de datum van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand met een bedrag van € 635,-- per maand bij te dragen in het levensonderhoud van de man en is de verdeling vastgesteld op de wijze zoals in de beschikking van 16 juni 2008 is weergegeven onder 2.4.1. tot en met 2.4.6.
4.3.
De echtscheidingsbeschikking is op 1 oktober 2008 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
4.4.
De vrouw heeft tegen voormelde beschikking acht grieven voorgedragen, terwijl de man vier grieven heeft voorgedragen. Ter zitting heeft de vrouw haar grief 3 ingetrokken, terwijl de man zijn grieven 2 (deels), 3 en 4 heeft ingetrokken.
Levensonderhoud
4.5.
De vrouw is primair van mening dat de man zich ten opzichte van de vrouw zodanig kwetsend heeft gedragen dat van haar in redelijkheid niet gevergd kan worden dat zij bijdraagt in het levensonderhoud van de man.
Ter toelichting hierop heeft de vrouw aangevoerd dat de man, nadat zij hem op de hoogte had gebracht van haar besluit dat zij het huwelijk wenste te beëindigen, van het balkon van de op de derde verdieping gelegen woning is gesprongen. Als gevolg hiervan is de man zeer ernstig gewond geraakt. Naar de mening van de vrouw is het vragen van een bijdrage in zijn levensonderhoud, terwijl hij deze bijdrage nodig heeft door eigen toedoen, zodanig kwetsend voor haar dat verstrekking door haar van een zodanige bijdrage in redelijkheid niet van haar gevergd kan worden. De vrouw heeft verder gesteld dat de enige reden die de man had om van de derde verdieping te springen was gelegen in het feit, dat hij hoopte de vrouw te doen terugkomen op haar wens om te scheiden en dat deze gedraging moet worden gekwalificeerd als pure chantage en geacht moet worden te vallen onder de reikwijdte van artikel 1:399 BW naar analogie.
De man betwist dat hij door van het balkon te springen de vrouw onder druk heeft willen zetten om op haar besluit tot echtscheiding terug te komen en dat hij zich zodanig heeft misdragen dat van de vrouw in redelijkheid niet kan worden verlangd dat zij bijdraagt in zijn levensonderhoud. Het betrof — aldus de man — een zelfmoordpoging.
4.6.
Het hof overweegt als volgt. Vooropgesteld dient te worden dat bij de beantwoording van de vraag of aan de gewezen echtgenoot een uitkering in het levensonderhoud moet worden toegekend en zo ja, tot welk bedrag, rekening moet worden gehouden met alle omstandigheden van het concrete geval. Hieronder zijn ook te verstaan niet-financiële factoren, zoals gedragingen van de onderhoudvragende echtgenoot. Daarbij geldt als criterium of er feiten en omstandigheden zijn, in verband waarmee van een gewezen echtgenoot in redelijkheid niet kan worden verlangd bij te dragen in het levensonderhoud van de ander. De lotsverbondenheid, die is ontstaan door het huwelijk en daarna nog voortduurt, is één van de voornaamste gronden voor de alimentatieplicht.
Aan de orde is de vraag of de poging van de man om zichzelf van het leven te beroven en de daaruit voortvloeiende al dan niet tijdelijke onmogelijkheid voor de man om volledig in eigen levensonderhoud te voorzien, reden kan vormen om te concluderen dat van enige verantwoordelijkheid aan de zijde van de vrouw om voor de man de mogelijkheid te creëren om na de ontbinding van het huwelijk zijn bestaan zoveel als mogelijk voort te zetten op een wijze die recht doet aan de welstand die partijen tijdens het huwelijk gewend waren, en dus van lotsverbondenheid, geen sprake meer kan zijn.
Het hof acht aannemelijk dat de man na de mededeling van de vrouw dat zij het huwelijk definitief wenste te beëindigen emotioneel ernstig onder druk is komen te staan en in die situatie tot zijn daad is gekomen. Dat de man enkel de bedoeling had om de vrouw onder druk te zetten om terug te komen op haar voornemen om het huwelijk definitief te beëindigen, is niet althans onvoldoende gebleken. Hoewel het hof alleszins aannemelijk en begrijpelijk acht dat één en ander de vrouw niet onberoerd heeft gelaten en zij er onder deze omstandigheden moeite mee heeft om bij te dragen in het levensonderhoud van de man, acht het hof de gedragingen van de man niet van dien aard dat deze kunnen worden aangemerkt als gedragingen in de zin van artikel 1:399 BW, naar analogie toegepast.
Grief 1 van de vrouw faalt dus.
4.7.
De tweede grief van de vrouw heeft betrekking op de verdiencapaciteit van de man. De man heeft deze zelf willens en wetens negatief beïnvloed, aldus de vrouw. De vrouw is van mening dat de man in staat moet worden geacht door het verrichten van werkzaamheden zijn inkomen zodanig aan te vullen dat hij geen behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van haar zijde in de kosten van zijn levensonderhoud. Ter toelichting hierop heeft de vrouw aangevoerd dat de man ten tijde van de scheidingsmelding, toen hij als gevolg van een afvloeiingsregeling nog pas kort op non-actief stond, een zogenaamde VUT-uitkering ontving en op zoek was naar werkzaamheden om zijn inkomen aan te vullen, waarbij er sprake van was dat de man als taxichauffeur neveninkomsten zou gaan verwerven. Ondanks de huidige fysieke beperkingen van de man acht de vrouw de man, gelet op zijn opleiding en zijn voormalige werkzaamheden als maatschappelijk werker, in staat om op andere wijze dan als taxichauffeur (bijvoorbeeld door het verrichten van administratief werk) neveninkomsten te verwerven.
De man heeft het door de vrouw gestelde weersproken en in dit verband aangevoerd dat hij op 18 juli 2008 is ontslagen uit het ziekenhuis, doch dat hij nog de nodige operaties dient te ondergaan en dat zijn revalidatie nog tenminste een jaar in beslag zal nemen. Daarnaast heeft de man erop gewezen dat hij de VUT-uitkering sinds mei 2005 ontvangt, dat hij sindsdien geen neveninkomsten heeft gehad en dat partijen kort voor de scheidingsmelding in juni 2007 de mogelijkheid hebben besproken dat de man op beperkte schaal neveninkomsten zou gaan verwerven om daarmee vakanties van partijen naar Brazilië te kunnen bekostigen.
4.8.
Het hof overweegt als volgt. In de beschikking voorlopige voorzieningen d.d. 21 november 2007 (gewijzigd bij beschikking van 25 januari 2008), waarbij de rechtbank de door de vrouw voor de duur van de tussen partijen aanhangige echtscheidingsprocedure te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de man heeft vastgesteld, heeft de rechtbank de huwelijksgerelateerde behoefte van de man becijferd op € 2.140,-- netto per maand en de aanvullende behoefte op € 650,-- netto per maand.
Partijen hebben ter zitting van het hof verklaard dat deze bedragen en de daaraan ten grondslag gelegde berekening nog steeds als uitgangspunt kunnen worden genomen bij de beoordeling van de vraag met welk bedrag de vrouw dient bij te dragen in het levensonderhoud van de man.
De man heeft evenwel in het incidenteel appel verzocht de door de vrouw te betalen bijdrage in zijn levensonderhoud vast te stellen op € 795,-- (bruto) per maand. Dit bedrag vormt de bovengrens van de eventueel door de vrouw aan de man te betalen onderhoudsbijdrage.
Ter beantwoording ligt voor de vraag of de man in staat moet worden geacht door het verrichten van werkzaamheden een zodanig inkomen te verwerven dat hij zelf in deze aanvullende behoefte kan voorzien.
Vaststaat — zoals overwogen — dat de beschikking tot echtscheiding op 1 oktober 2008 is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
4.9.
Als enerzijds gesteld en anderzijds niet, althans onvoldoende weersproken staat vast dat het de bedoeling van partijen was dat de man, die sinds mei 2005 een VUT-uitkering ontvangt, na een periode van rust en gewenning, door het verrichten van werkzaamheden als taxichauffeur zijn uitkering zou aanvullen om daarmee extra uitgaven van partijen in het kader van vakanties te kunnen bekostigen.
Uitgaande van de situatie dat de man geen medische beperkingen zou hebben gehad, had van de man in redelijkheid gevergd kunnen worden dat hij aan het voornemen tot het verrichten van werkzaamheden uitvoering zou hebben gegeven en had er in redelijkheid van uitgegaan kunnen worden dat de man er binnen afzienbare termijn en in ieder geval uiterlijk per 1 januari 2010 in geslaagd zou zijn om door het verrichten van werkzaamheden neveninkomsten tot het hiervoor genoemde bedrag van € 795,-- bruto per maand te verwerven, in welk geval hij met ingang van 1 januari 2010 geen behoefte meer zou hebben gehad aan een aanvullende bijdrage van de vrouw in zijn levensonderhoud. In de situatie waarin de man thans verkeert, wordt hij bij het zoeken van een baan weliswaar belemmerd door zijn huidige medische beperkingen, maar het hof acht dit een omstandigheid die hij aan zichzelf te wijten heeft. De man kan de gevolgen van zijn handelen naar het oordeel van het hof dan ook in redelijkheid niet op de vrouw afwentelen. Daarom gaat het hof er ook in de huidige situatie vanuit dat de man met ingang van 1 januari 2010 volledig in zijn eigen levensonderhoud zou moeten kunnen voorzien en daarom vanaf die datum geen behoefte meer heeft aan een aanvullende bijdrage van de vrouw daarin. Daarom zal het hof de door de vrouw te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de man met ingang van laatstgenoemde datum vaststellen op nihil. Grief 2 van de vrouw is dus ten dele gegrond.
4.10.
De vierde grief van de vrouw heeft de strekking te betogen dat de rechtbank ten onrechte een draagkrachtvergelijking heeft toegepast. In haar toelichting op deze grief stelt de vrouw dat de man de situatie waarin hij verkeert aan zichzelf te wijten heeft, dat hij geen bijdrage zijdens de vrouw nodig heeft om in de woning te kunnen blijven wonen en dat bij de vaststelling van de behoefte van de man rekening dient te worden gehouden met de omstandigheid dat partijen tijdens hun huwelijk niet voldoende hadden aan hun gezamenlijke inkomen, gezien de —hoge— schuld bij Crediet Maatschappij ‘De IJssel’ B.V. De man stelt zich op het standpunt dat de rechtbank van een juist uitgangspunt — overeenkomstig de Tremanormen — is uitgegaan.
4.11.
Het hof oordeelt als volgt.
De grief faalt. Uit hetgeen het hof hiervoor heeft overwogen, volgt dat de man tot 1 januari 2010 behoefte heeft aan een aanvullende bijdrage van de vrouw in zijn levensonderhoud. Zoals hiervoor onder 4.8. reeds is overwogen zijn partijen het erover eens dat de huwelijksgerelateerde behoefte van de man neerkomt op € 2.140,-- netto per maand. Partijen zijn het er verder over eens dat het huidige inkomen van de man niet toereikend is om volledig in die huwelijksgerelateerde behoefte te voorzien, zodat, nu beide partijen over inkomen beschikken, de hoogte van die bijdrage geheel overeenkomstig de thans gebruikelijke methodiek op basis van een vergelijking van het inkomen van ieder van partijen en de daartegenover staande lasten dient te worden vastgesteld, waarbij het door de man verzochte bedrag van € 795,-- (bruto) per maand de bovengrens van die bijdrage vormt.
4.12.
Voor wat betreft de financiële situatie van partijen gaat het hof uit van de gegevens, zoals die staan vermeld in de bestreden beschikking. Voor zover deze in hoger beroep zijn betwist, zal het hof daar bij het betreffende onderdeel nader op ingaan.
Financiële positie van de vrouw
- a.inkomen:
€ 4.075,-- bruto per maand, te vermeerderen met de gebruikelijke vakantieslag en de inkomensafhankelijke bijdrage werkgever premie Zvw. Het hof houdt verder rekening met de algemene heffingskorting, de arbeidskorting en de fiscale aftrek terzake van partneralimentatie.
- b.lasten
- —
het Wwb-normbedrag voor een zelfstandig wonende alleenstaande, exclusief de woonkostencomponent, ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud;
- —
€ 627,15 per maand terzake van huur;
- —
€ 274,28 per maand aan ziektekosten;
- —
€ 250,-- per maand aan maandtermijnen doorlopend krediet bij ‘De IJssel’ B.V. De man heeft ter zitting van het hof zijn tegen het in aanmerking nemen door de rechtbank van deze betalingsverplichting gerichte grief 4 ingetrokken.
- —
€ 114,-- per maand aan advocaatkosten gedurende een jaar, te rekenen vanaf de datum inschrijving echtscheidingsbeschikking (1 oktober 2008);
- —
€ 125,-- per maand aan kosten herinrichting. De rechtbank heeft met dit bedrag geen rekening gehouden omdat de door de vrouw in het kader van de herinrichting aangeschafte goederen zonder verdere verrekening aan haar zijn toebedeeld. De vijfde grief van de vrouw richt zich tegen deze beslissing. Ter toelichting op deze grief heeft de vrouw gesteld dat wordt miskend dat zij, ook wanneer zij de helft van de inboedelgoederen had meegenomen, herinrichtingskosten zou hebben gehad. Daarnaast heeft de vrouw aangevoerd dat de handelwijze van de man de vrouw zodanig emotioneel heeft belast, dat van haar in redelijkheid niet gevergd kon worden dat zij goederen uit de voormalige echtelijke woning in gebruik nam, terwijl de man in het ziekenhuis lag om te herstellen van de gevolgen van zijn zelfmoordpoging, gedurende welke periode de vrouw de man rust heeft gegund en hem niet heeft willen lastigvallen met verzoeken om toedeling van inboedelgoederen. De man heeft daartegen aangevoerd dat de vrouw van het haar toekomende deel van het spaargeld de kosten van herinrichting had kunnen betalen. De vrouw heeft echter ter zitting van de rechtbank verklaard dat zij om emotionele redenen geen inboedelbestanddelen toebedeeld wenste te krijgen, hetgeen het hof gelet op de stellingen van de vrouw in hoger beroep aanvaardbaar acht. Gelet op het vorenstaande en in aanmerking nemende dat de vrouw voor het bescheiden bedrag van € 7.000,--, dat zij — naar zij onweersproken heeft gesteld — van haar moeder heeft geleend, inboedelgoederen heeft aangeschaft (en van dat bedrag ook haar advocaatkosten heeft betaald), acht het hof het redelijk om in overeenstemming met het Tremarapport te dier zake rekening te houden met het hiervoor genoemde bedrag van € 125,-- per maand. De man heeft er weliswaar op gewezen dat het saldo van de spaarrekening bij de Postbank bij helfte tussen partijen is verdeeld en dat de vrouw haar deel van dat saldo had kunnen besteden aan de inrichting van haar woning, maar dit kan aan het vorenstaande niet afdoen nu de vrouw de woning volledig heeft moeten inrichten, zodat aannemelijk is dat zij aan de helft van het saldo bij de Postbank (€ 4.105,--) niet voldoende had. Grief 5 slaagt dus.
- —
€ 112,-- per maand aan kosten therapie.
Financiële positie van de man
- a.inkomen
Het hof gaat uit van een bruto inkomen van € 27.439,-- conform de jaaropgaaf 2007. Het hof houdt verder rekening met de algemene heffingskorting.
- b.lasten
- —
het Wwb-normbedrag voor een zelfstandig wonende alleenstaande, exclusief de woonkostencomponent, ter voorziening in de noodzakelijke kosten van levensonderhoud;
- —
€ 656,-- per maand terzake van huur;
- —
€ 187,61 per maand aan ziektekosten;
- —
€ 114,-- per maand aan advocaatkosten. De vrouw heeft haar daartegen gerichte grief 3 ter zitting ingetrokken. Ook hier geldt dat met deze kosten conform het Tremarapport gedurende een jaar, te rekenen vanaf de datum inschrijving echtscheidingsbeschikking (1 oktober 2008) rekening wordt gehouden.
4.13.
Uitgaande van de hiervoor vermelde gegevens en na vergelijking van de draagkrachtruimte van ieder van partijen acht het hof het redelijk dat de vrouw tot 1 januari 2010 met een bedrag van € 550,-- per maand bijdraagt in het levensonderhoud van de man. De vrouw is tot betaling van dat bedrag in staat. Met ingang van 1 november 2009 wordt zowel aan de zijde van de vrouw als aan de zijde van de man geen rekening meer gehouden met de advocaatkosten. Daardoor neemt de draagkracht van de vrouw toe en de behoefte van de man af, maar nu de door haar te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de man met ingang van 1 januari 2010 wordt vastgesteld op nihil, ziet het hof in deze wijziging geen aanleiding de alimentatie gedurende de maanden november en december 2009 op een hoger bedrag vast te stellen.
De verdeling
4.14.
Blijkens de bestreden beschikking zijn partijen met betrekking tot de beleggingsverzekering N.V. Nationaal Spaarfonds (inschrijfnr. 1009353) overeengekomen dat het tegoed tot het eind van de looptijd (eind 2009) onverdeeld zal worden gelaten en dat de netto opbrengst te zijner tijd bij helfte tussen hen zal worden verdeeld.
Verder heeft de rechtbank voor wat betreft het spaargeld bij de Postbank beslist dat het saldo op deze rekening ten bedrage van € 4.105,-- bij helfte tussen partijen zal worden verdeeld.
Over deze beide bestanddelen van de huwelijksgemeenschap bestaat tussen partijen geen verschil van mening.
4.15.
Voor wat betreft de waarde van de auto Dodge Ram Van, bouwjaar 1997, is de rechtbank uitgegaan van een opbrengstwaarde van € 2.250,--, welk bedrag het gemiddelde betreft van de door de man geschatte opbrengst van € 3.000,-- en de gerealiseerde opbrengst van € 1.500,--. De rechtbank overwoog daartoe dat de man aanvankelijk is uitgegaan van een verwachte opbrengst van € 3.000,--, maar vervolgens zonder overleg met de vrouw de auto voor de helft van dat bedrag heeft verkocht, terwijl het bovendien een feit van algemene bekendheid is dat het verkopen van een auto aan een autohandelaar altijd een lagere opbrengst oplevert.
Partijen zijn het met deze beslissing niet eens. De vrouw is van mening dat uitgegaan dient te worden van de door de man zelf gestelde waarde van € 3.000,-- (grief 6), terwijl de man zich op het standpunt stelt dat uitgegaan dient te worden van de werkelijke opbrengst van € 1.500,-- (grief 1).
4.16.
Het hof is met de rechtbank op de in de bestreden beschikking vermelde gronden, die het hof overneemt en tot de zijne maakt, van oordeel dat het redelijk is uit te gaan van een opbrengstwaarde van € 2.250,--. Hetgeen partijen daartegen in hoger beroep hebben aangevoerd, kan daaraan niet afdoen. De beide grieven falen dus.
4.17.
Voor wat betreft de inboedel heeft de rechtbank overwogen dat de vrouw ter zitting te kennen heeft gegeven dat zij om emotionele redenen geen inboedelbestanddelen toebedeeld wenste te krijgen, dat de inboedel wel enige waarde vertegenwoordigde en dat de tot die inboedel behorende Chinese tafel alleen al een waarde had van ongeveer € 2.500,--, welk bedrag door de man niet was weersproken. De rechtbank achtte het redelijk om de inboedel aan de man toe te scheiden voor een bedrag van € 3.500,-- onder de verplichting de helft van dit bedrag aan de vrouw te betalen en heeft aan de vrouw een vordering van € 1.750,-- op de man toebedeeld.
Daarnaast heeft de rechtbank de door de vrouw ten behoeve van haar nieuwe woning aangeschafte goederen, zonder verdere verrekening, aan de vrouw toebedeeld omdat met de aanschafkosten ook geen rekening is gehouden bij de bepaling van haar draagkracht.
Ook met deze beslissing kunnen beide partijen zich niet verenigen.
De vrouw is van mening dat de inboedel van de voormalige echtelijke woning, inclusief de Chinese tafel, een waarde vertegenwoordigd van tenminste € 7.500,-- en dat het, in aanmerking nemende dat de vrouw zelf een bedrag van € 7.000,-- heeft besteed aan de aankoop van een eenvoudige inboedel, niet meer dan redelijk is dat de waarde van de aan de man toebedeelde inboedel van de voormalige echtelijke woning wordt vastgesteld op € 7.500,-- (grief 7).
De man betwist dat de Chinese tafel een waarde vertegenwoordigt van € 2.500,-- en daarnaast acht hij het onredelijk dat hij het met de oude inboedel moet doen terwijl de vrouw een nieuwe inboedel heeft aangeschaft en hij ook nog een vergoeding aan de vrouw zou moeten betalen (grief 2).
4.18.
De beide grieven falen. Het hof heeft hiervoor reeds overwogen het aanvaardbaar te achten dat de vrouw om emotionele redenen geen inboedel-bestanddelen toebedeeld wenste te krijgen.
Partijen zijn het over de totale waarde van de inboedel niet eens. Volgens de vrouw is die inboedel tenminste € 7.500,-- waard, terwijl de man niet ontkent dat de boedel enige waarde vertegenwoordigt, maar wel betwist dat de Chinese tafel € 2.500,-- waard is.
Bij zijn brief van 21 november 2008 heeft de advocaat van de man de aankoopnota d.d. 20 september 1997 van de Chinese tafel overgelegd. Uit deze nota blijkt dat die tafel is gekocht voor een bedrag van ƒ 995,-- (€ 451,51). De vrouw heeft dat bedrag niet betwist. Gelet op dit bedrag en in aanmerking nemende dat inboedelgoederen — naar van algemene bekendheid is — door gebruik snel in waarde dalen, acht het hof het redelijk voor wat betreft de totale waarde van de inboedel uit te gaan van het door de rechtbank in aanmerking genomen bedrag van € 3.500, --. Het vorenstaande in aanmerking nemende, heeft de rechtbank terecht de inboedel van de voormalige echtelijke woning aan de man toebedeeld onder de verplichting de helft van dat bedrag aan de vrouw uit te keren. Grief 7 van de vrouw en grief 2 van de man falen dus in zoverre.
De beslissing van de rechtbank ter zake wordt bekrachtigd met verbetering van gronden.
4.19.
In grief 8 beklaagt de vrouw zich erover dat de rechtbank de schuld van partijen bij Crediet Maatschappij ‘De IJssel’ B.V. niet in de verdeling heeft betrokken en die schuld niet aan de man heeft toebedeeld. De vrouw stemt ermee in dat bij toedeling van deze schuld aan de man ook het saldo van het Nationaal Spaarfonds ten bedrage van € 23.000,-- aan de man kan worden toebedeeld. De man heeft als derde grief aangevoerd dat de rechtbank ten onrechte niet heeft bepaald dat ieder van partijen voor de helft draagplichtig is met betrekking tot deze schuld uit hoofde van een doorlopend krediet.
Partijen zijn het er ter zitting van het hof alsnog over eens geworden dat het tegoed van de Beleggingsverzekering N.V. Nationaal Spaarfonds (inschrijfnr. 1009353) en de schuld van partijen bij ‘De IJssel’ B.V. thans onverdeeld zullen blijven en dat het tegoed van deze beleggingsverzekering na het verstrijken van de looptijd zal worden aangewend voor de aflossing van de schuld bij ‘De IJssel’ B.V. Het positieve of negatieve restsaldo zal alsdan tussen partijen bij helfte worden verdeeld. Zolang de schuld aan ‘De IJssel’ B.V. niet volledig is afgelost neemt de vrouw de uit die schuld voortvloeiende betalingsverplichting van € 250,-- per maand voor haar rekening. Bij de vaststelling van de draagkracht van de vrouw is met die betalingsverplichting rekening gehouden.
4.20.
Gelet op al het vorenstaande dient te worden beslist zoals hierna in het dictum staat vermeld.
5. De beslissing
Het hof:
In het principaal en incidenteel appel:
vernietigt de beschikking van de rechtbank 's‑Hertogenbosch van 16 juni 2008 voor zover daarbij is beslist met betrekking tot de door de vrouw te betalen bijdrage in het levensonderhoud van de man en voor zover daarbij is beslist met betrekking tot de verdeling van de huwelijksgemeenschap van partijen ten aanzien van de Beleggingsverzekering N.V. Nationaal Spaarfonds en de schuld bij ‘De IJssel’ B.V.,
en in zoverre opnieuw rechtdoende:
veroordeelt de vrouw om met ingang van de datum van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand (1 oktober 2008) tot 1 januari 2010 met een bedrag van € 550,-- per maand, voor wat de niet verschenen termijnen betreft bij vooruitbetaling, bij te dragen in het levensonderhoud van de man;
stelt deze bijdrage met ingang van 1 januari 2010 op nihil;
bepaalt voor wat betreft de verdeling van de huwelijksgemeenschap van partijen met betrekking tot de Beleggingsverzekering N.V. Nationaal Spaarfonds en het doorlopend krediet bij ‘De IJssel’ B.V. zoals is overwogen in rechtsoverweging 4.19.;
verklaart deze beschikking tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
bekrachtigt voormelde beschikking voor wat betreft de verdeling van de huwelijksgemeenschap van partijen, voor zover aan het oordeel van het hof onderworpen, voor het overige met verbetering van gronden;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. Smeenk-van der Weijden, De Groot-van Dijken en Everaars-Katerberg en in het openbaar uitgesproken op 19 februari 2009.